| |
| |
| |
Boekbespreking
Zielkunde door Is. Vogels S.J. - Amsterdam, Langenhuysen.
HET eerste deel der vroegere ‘Vraagstukken der Zielkunde’ verlaat onder korteren en tevens breederen titel voor de derde maal de pers. De schrijver dacht ‘uit sommige verschijnselen’ te mogen opmaken, dat er naast andere grootere en kleinere werken over zielkunde, die inmiddels verschenen, ook voor zijn boek nog plaats zou zijn op de tafel der studeerenden. Een meening, die ik gaarne deel, omdat het werk onder menig opzicht verschilt van Beysens en Aengenent, waarop klaarblijkelijk wordt gezinspeeld; daarom 'n hartelijk welkom aan den nieuw-uitgerusten medestrijder voor de waarheid over ziel en leven.
De nieuwe uitgave liet een tiental oude bladzijden vallen, maar gaf ze in dubbelen zin dubbel terug door 'n enkel woord over bekende vraagstukken, dat in oudere editie's noode werd gemist. Het nieuwe is 'n woord over experimenteele zielkunde, over Descartes' dualisme en 't psycho-physisch parallelisme, iets over de zinnelijke gewaarwordingen, over de zgn. wet der specifieke zintuigenergie, over de wet van Weber, verder een aanvulling over de localisatie der gewaarwordingen, een aanteekening over hallucinatie en illusie, over instinct en over zgn. diffusiebeweging.
Boeken dienen naar hun datum, maar ook naar hun doel beoordeeld. Vogels heeft ons vroeger zelf zijn program ontwikkeld, 'n program, dat getuigt van nuttige zelfbeperking, voor 'n vakpsycholoog tevens 'n zelfoverwinning. ‘Het doel, dat wij beoogen, is hoofdzakelijk ten gids te verstrekken aan hen, die geen geregelden cursus van wijsbegeerte volgden en toch een meer grondige kennis wenschen te verkrijgen van gewichtige vraagstukken der psychologie.’ ‘Wij streefden ernaar binnen niet al te ver getrokken grenzen een populaire verhandeling te leveren’. Welnu naar den maatstaf, dien de schrijver zelf ons in handen geeft, beoordeeld, heeft Vogels zeer goed werk geleverd.
De schare, waarvoor 't boek bedoeld is, is groot, want al hebben op de eerste plaats onderwijzers het werk te waardeeren, het spreekt toch eigenlijk tot ieder, die op algemeene ontwikkeling aanspraak wil maken. Voor zoover mij bekend is, zijn er ten onzent nog geen stemmen opgegaan om de psychologie op te nemen onder de vóór-academische leervakken, maar zou men niet met winst wat natuur- of scheikundige formules, wat dierkunde of andere zgn. ‘realia’, mogelijk van
| |
| |
utilistisch standpunt oppervlakkig te prefereeren, laten vallen voor eenige kennis van het eigen zieleleven? Waarom zouden we onze innerlijke wereld achter stellen bij die buiten ons is? En is daarenboven de psychologie niet 'n wetenschap, aan wier gebied bijna alle vakken raken, zooals van Ginneken eens te recht betoogde? Rechtsgeleerdheid, taalwetenschap, letterkunde, schoonheidsleer, geschiedvorsching, ethnologie, de biologische wetenschappen en nog zooveel andere staan er mee in verband. Gaan velen niet op detailonderzoek uit zonder georiënteerd te zijn, wat immers veronderstelt, dat men de groote lijnen kent van 't geheele terrein?
Oostenrijk en sommige Duitsche staten kennen de philosophische propaedeutiek op het gymnasium; Pruisen, waar ze sinds 1856 van 't program was verdwenen, en Saksen hebben ze tenminste toegelaten, ‘in das Ermessen der Schulleiter gestellt’. Het Fransche baccalaureaat, dat ongeveer op de hoogte van ons eindexamen staat, veronderstelt een leergang in de wijsbegeerte. België kent den voorbereidenden cursus aan de universiteit, die eveneens de wijsbegeerte op zijn program heeft. Dat alles bewijst, dat in Nederland de wijsbegeerte stiefmoederlijk is bedeeld. Nu schijnt mij noch het Duitsche noch het Fransche program navolgenswaard. Terloops kan ik dit vraagstuk, de laatste jaren bij onze Oostelijke buren weer druk besproken, niet voldoende belichten, maar inplaats van ‘formale Logik’, psychologie en geschiedenis der philosophie, waarbij in Frankrijk nog de ethiek komt, diende m.i. de psychologie te worden opgenomen in ons program van gymnasium en H.B.S. Kennis van methode en resultaten der moderne zielkunde, aangevuld met een beknopten voorbereidingscursus tot de wijsgeerige zielkunde en wijsbegeerte in 't algemeen zou de inleiding moeten zijn tot breedere universitaire studie. In deze richting willen trouwens meerderen ook de Duitsche Propädeutik sturen, getuige het pleidooi door Horst Engert onlangs in de Neue Jahrbücher f.d.kl. A. gehouden.
We willen even het beknopte handboek van Vogels doorloopen om hier en daar een aanteekening te maken en stellen ons voor in 'n latere verhandeling terug te komen op eenige vragen, wier oplossing ons niet kan bevredigen.
In de inleiding wordt 'n enkel woord gewijd aan den strijd over de ‘vermogens’. De schrijver wil zijn tegenstander verslaan door den strijd eenvoudig te vermijden, wat vanzelf 't ongemotiveerde van den aanval zal demonstreeren. Het gewraakte ‘woord’ wordt 't geheele boek door trouw vermeden.
| |
| |
Ook methodisch is daar veel voor te zeggen, omdat wij toch, naar ouden stelregel, eerst uit de werkingen iets over vermogens en wezen der ziel kunnen achterhalen. Maar, te gelegener tijd zal de vraag terugkomen en dan zal de schrijver, hoop ik, ge legenheid vinden om aan te toonen, hoe òf kentheoretische gronden òf misverstand onze bestrijders leidt. Zijn er nog niet, die ons verdenken van dat simplisme, wat Molière al heeft gedood, door 't belachelijk te maken? Zijn er niet, die meenen, dat wij alles opgelost achten met het woord ‘vermogen’, als zouden wij de locomotief verklaren met 'n trekvermogen, de vliegmachine met 'n vliegvermogen enz.? Men ziet hoeveel eeuwen we moeten boeten voor de after-scholastiek.
Over min of meer valt in 'n beknopt handboek nu eenmaal niet te twisten, zeker niet na de programverklaring. Daarom beperk ik mij tot den wensch, dat iets meer ware gegeven over de aandacht en dat 'n paar bladzijden waren gewijd aan de bewegingsgewaarwordingen en aan de zgn. ruimte- en tijdspsychologie. Dit laatste te meer, omdat de markt overstroomd wordt met litteratuur, waarin allerlei Unfug wordt bedreven. Ik weet wel, dat Vogels in het tweede deel eenige bladzijden gaf over de ‘begrippen’ ruimte en tijd, waar de voortreffelijke opmerking wordt gemaakt, dat men het onderscheid tusschen de begrippen uitgebreidheid en ruimte soms te zeer verwaarloost, maar dit alles wijst slechts even in de richting. Algemeen worden de vraagstukken behandeld bij het zinnelijke kennen, waarmede men vrede kan hebben, mits worde uiteengezet, hoe in ruimte en tijd altijd iets intellectueels steekt. Daarom zeide ik boven ‘zoogenaamde’ ruimte- en tijdspsychologie, want wat men diende te behandelen zijn de ‘gemeenobjecten’, zooals de Ouden ze noemden, waartoe behooren uitgebreidheid, vorm, beweging, rust en getal. Het terrein moet noodzakelijk van onze zijden eens gezuiverd worden. Allerlei kentheoretische, cosmologische en psychologische momenten worden dooreengehaspeld en zoo komt men tot een geheel nieuwe categorie van ‘zintuigelijke’ kennis door Ebbinghaus ‘Objektivitätsfunktionen’ gedoopt, door de Oostenrijksche school van Meinong ‘fundirte Inhalte’, ‘Gestaltsqualitäten’ enz. genoemd. Verder noteerden we nog deze kleinigheden: de beschrijving van den kleurentoon wordt minder goed gegeven met te wijzen op meerderen of minderen lichttoevoer; ze valt zoo samen met de bepaling, die de schrijver geeft van de verzadiging. - Het woord ‘bepaald’ kan in 't Nederlandsch juist 't omgekeerde beteekenen en ware dus beter vermeden bij
| |
| |
de formuleering van de zgn. wet der specifieke zintuigenergie. ‘Elke gewaarwordingszenuw heeft 'n specifieke ontvankelijkheid voor bepaalde indrukken’ beteekent immers ‘voor indrukken, welke deze overigens ook mogen zijn’. - De schrijver noemt de voorbeelden, die hij aanhaalt ter illustratie van wat men hypermnesie pleegt te noemen, ‘hoogst onwaarschijnlijk’ (van 't eerste geval, het bekende verhaal van Coleridge is de lezing, meen ik, anders), maar waarom dan niet liever goed gecontroleerde feiten gegeven, die immers in overvloed te vinden zijn? - De eigengemaakte formule voor Webers wet kan mij niet bevallen. Wat is ‘het onderscheid in waarneming blijft gelijk’? Dit herinnert aan Fechners foutieve opvatting. Zou deze vorm, als men toch 'n bevattelijke formule wil hebben, niet juister zijn: ‘om tusschen twee prikkels verschil te kunnen gewaarworden, moet de eene 'n standvastig percentage verschillen van de andere’? - ‘Een mathematisch punt of vlak hebt gij nooit aanschouwd’, zegt de schrijver. Een mathematisch punt, natuurlijk niet. Maar zouden we nooit 'n vlak aanschouwd hebben? Er bestaat geen lichaam met slechts twee afmetingen; maar wat ‘aanschouwt’ men meer dan twee afmetingen b.v. bij een groot muurvlak? Meerdere psychologen, b.v. Th. Lipps en Gredt O.S.B. meenen, dat we van nature zelfs niet meer dan twee afmetingen kunnen zien. Wat hiervan zij, hij, die nativist is voor drie afmetingen, kan deze schrijvers m.i. niet weerleggen met de meening van Vogels. - Het werk De pot. Animae, waaruit de schrijver citeert, is niet van Sint Thomas.
Na deze desiderata wil ik nog gaarne den nadruk leggen op eenige kwaliteiten, waardoor Vogels werk zich onderscheidt. Het heeft terecht de reputatie glashelder geschreven te zijn. Nimmer behoeft men te gissen naar de bedoeling; afgerond als de gedachten zijn de zinnen. Zeer goed geslaagd acht ik het vijfde en zesde hoofdstuk over de zinnelijke streving. De schrijver beperkt zich wel tot uiteenzetting van de peripatetisch-thomistische leer, maar geeft deze uitmuntend. Met voorliefde zijn ook de nieuwe nummers bewerkt over de bewegingsverschijnselen, die in verband staan met onze bewustzijns-acten, al kan ik niet instemmen met dezen zin: ‘de ontdekking en bevestiging van de wet der diffusiebeweging lijkt ons een der grootste resultaten, men zou kunnen zeggen, het eenige groote resultaat der psychologie van de laatste jaren’. Bain immers formuleerde zijn wet al een halve eeuw geleden, al was het op zeer eigenaardige gronden, - en heeft de moderne zielkunde zoo'n pooveren staat van vorderingen, dat men hier mag spreken
| |
| |
van ‘het eenige groote resultaat’? We hopen, dat Vogels boek velen wint voor verdere zielkundige studiën, want op geen gebied wordt zooveel arbeid gepresteerd door niet-scholastieken en de arbeiders onder ons staan nog in de verste verte niet in verhouding tot de grootte van den oogst.
J.H.
| |
Liturgische Uitgaven
Het is een onmiskenbaar feit, dat er in den laatsten tijd weinig dingen ten onzent zooveel van zich deden spreken als de Liturgie. De meeningen hierover loopen echter, zooals altijd in dergelijke gevallen, uiteen. Er zijn er die een en al geestdrift ervoor schijnen te wezen, terwijl anderen daarentegen de beweging met een kwalijk verborgen wantrouwen gadeslaan. Zij weten dat de Paus - Pius X z.g. van het eerste oogenblik van zijn pausschap af en onze tegenwoordige H. Vader hetzelfde voetspoor volgend - haar heeft aangemoedigd en er zelfs den grooten stoot aan heeft gegeven, en dat talrijke bisschoppen dit voorbeeld hebben nagevolgd; maar van den anderen kant meenen zij zich toch niet te kunnen verbloemen, dat er in die beweging zich verschijnselen voordoen, waarmede zij niet kunnen instemmen. Men vindt er theorie en praktijk. De theorie.... is niet altijd even klaar en gemakkelijk te volgen, en is af en toe lang niet aantrekkelijk van toon; de praktijk.... geeft zoo vaak den indruk van iets opgeschroefds, van iets gewilds, ja van iets ongeestelijks of onwaars. Wat is er van dit alles aan? Wat moet men van die beweging denken? Het antwoord op deze vraag wordt gevonden daar, waar van alle degelijke moeilijkheden steeds de oplossing gezocht moet worden: in het juiste begrip van dàt, waarover het gaat. Wat ìs Liturgie? Hoeveel daarover ook reeds gezegd is, voor velen is dit nog lang niet helder en menig valsch begrip ervan doet de ronde. Geen wonder, want het dient erkend te worden, dat menigmaal deze beschouwingen het wezen der Liturgie nauwelijks aanroeren en daarvoor in de plaats stellen iets wat slechts tot de Liturgie behoort. Het juiste begrip van wat Liturgie is in al de diepte van haar wezen en haar werkelijkheid, is lang zoo algemeen niet als het er wel den schijn van hebben wil, en de verklaring van dit feit bevindt zich in den aardzelf van het ding, dat behoort tot die welke verborgen blijven voor de grooten en aan de kleinen worden
geopenbaard. Dit juiste begrip is echter van het grootste en meest algemeene belang en wel zoozeer, dat het nimmer te diep kan zijn, nimmer vooral te levend, terwijl, zoo het niet het punt van uitgang
| |
| |
zou zijn en tevens het doel van de geheele beweging, deze een zielloos lichaam zou wezen, ten verderve gedoemd en dat men beter deed aanstonds te begraven inplaats van ermede te sollen om er een schijn van leven aan te geven.
Het is mijn doel niet, hier diep op deze zaak in te gaan, maar ik meen dat het in verband tot de liturgische beweging toch zijn nut heeft, er een enkel woord over te zeggen, ware het alleen om zoo mogelijk den weg te wijzen die tot een volmaakte en juiste kennis van de Liturgie voert.
Kort voor den oorlog verscheen bij onze zuidelijke buren een klein boekje van de hand van Dom Lambert Beauduin, getiteld: ‘La piété de l'Eglise’, dat, jammer genoeg, den tijd niet heeft gehad om voldoende verspreid en bekend te worden. Hoewel het eigenlijke onderwerp ervan niet is het wezen-zelve der Liturgie, zoo houdt het toch een menigte opmerkingen hierover in, die deelend in de eigenschappen van bijkans het geheele werkje, niet alleen zeer juist zijn, maar tevens op de meest aantrekkelijke wijze zijn gezegd. Het zou dus zeer de moeite waard zijn het met aandacht te lezen, maar op het oogenblik zal het niet gemakkelijk zijn het te bekomen. Er is nog een ander boek dat eveneens, zonder het wezen der Liturgie tot rechtstreeksch onderwerp te hebben, er niet vreemd aan is, ja, eigenlijk het onophoudelijk voor oogen heeft en er de diepste en zuiverste waarheden over mededeelt. ‘La vie spirituelle et l'oraison d'après la Sainte Ecriture et la tradition monastique’, is er de titel van, welke de Hollandsche vertaling, voor enkele jaren te Amsterdam bij v.d. Vecht verschenen, in tweeën heeft gesplitst (te recht of te onrecht?) en tot hoofdtitel ‘Het Gebed’ behield. De schrijfster ervan is de overleden Abdis Cecilia Bruyère van de Sint Cecilia-Abdij van Solesmes. Geestelijke dochter van Dom Guéranger en diens meesterwerk, heeft zij in dit boek neergelegd zijn diepste gedachten, en temeer kunnen wij daarvan verzekerd zijn, wijl zij hem, volgens zijn eigen oordeel, beter gekend en beter heeft begrepen dan iemand anders. Oorspronkelijk had de uitgave een besloten karakter: het was een reeks onderrichtingen die zij aan haar geestelijke dochters had gegeven, maar op aandrang van buiten werd het boek in den handel gebracht en zag sinds in verschillende vertalingen het licht. Te weinig is het echter bekend, en het is toch inderdaad ten opzichte van de
Liturgie alleen reeds van de grootste waarde. De twee laatste hoofdstukken zouden hier in het bijzonder de aandacht verdienen, het eene is getiteld: ‘Hoe de Kerk in haar geheel een toon- | |
| |
beeld is voor iedere schouwende ziel’, het andere: ‘Er is slechts één Liturgie’, maar het zou te ver voeren ze te bespreken, en ik bepaal mij erbij op deze twee boeken de aandacht te vestigen als van het hoogste belang tot het verkrijgen van een juist begrip van de zaak waarover wij het hier hebben.
Paus Pius sprak in zijn Moto proprio van den 22 Nov. 1903 over een dubbel doel dat de Liturgie heeft: de verheerlijking van God en de heiliging en stichting der geloovigen. Het is echter duidelijk dat het laatste zich onmiddellijk laat herleiden tot het eerste, wijl God met de heiliging en stichting der geloovigen geen ander doel heeft en geen ander doel kán hebben, dan zijn eigen verheerlijking, zooals wij in de Spreuken lezen: ‘Alles heeft de Heer gewrocht om wille van Zichzelven’. De Liturgie is één, één in het diepste van haar wezen en haar werkelijkheid. Zij is van de aarde, zij is van den Hemel: zij is bovenal van den Hemel en zij kwam van den Hemel: ‘c'est là, zegt Dom Beauduin, que s'accomplit la vraie liturgie, dont S. Jean nous a livré quelques échos’. Zij kwam van den Hemel in den Christus, in Hem is zij één. En de Zoon Gods kwam.... om een lichaam aan te nemen, en dit voor altoos. ‘Zijn Menschwording, zegt Abdis Cecilia, had ten doel Hem in staat te stellen Hoogepriester en Zoenoffer te zijn, om aan de Godheid den volmaaktsten en verhevensten eeredienst te bewijzen, dien ooit een redelijk schepsel bewijzen kon’. Maar Hij kwam ‘propter nos homines et propter nostram salutem’, - deze twee mysterie's zijn één. Hij kwam ons loskoopen, Hij kwam ons heiligen, Hij kwam ons verheffen door de genade tot den bovennatuurlijken staat, deelachtig maken aan Gods eigen natuur. Hij kwam Zich één maken met ons, Hij wilde wezen de ‘Eerstgeborene aller schepselen’, - Hij kwam ons één maken met Hem om, mèt ons, te vormen één lichaam met één en eenzelfde leven. Dit nu is het gansche en eenige doel onzer verbovennatuurlijking en het werk van den H. Geest. Daartoe wordt ons alles geschonken, iedere genade: ‘tot
het vormen in ons van den Christus’ zooals wij leeren uit den mond van den H. Paulus. Na ons in het Doopsel te hebben schoongewasschen van alle smet en vlek en ons het bovennatuurlijk leven te hebben geschonken, doen de H. Sacramenten niet anders dan dit leven versterken, hernieuwen, verrijken, of nader bepalen, en langs welken weg verder ook nog een genade tot ons mag komen, zij heeft immer ditzelfde doel en geen ander. Eén met Hem en in Hem en op een wijze inniger dan eenig andere door God geschapen (buiten die in den
| |
| |
persoon van den Christus-zelve), deelen wij, hier en hiernamaals, in alles wat het Zijne is. Zijn zending nu was, zooals Abdis Cecilia terecht zegt, een hoogepriesterlijke, en Zijn Hoogepriesterschap is eeuwig: in Hem en in dien geheelen ‘priesterstam’ waarvan Hij het hoofd is, in dat geheele ‘uitverkoren geslacht’ dat wij allen, zooals St. Petrus zegt, zijn. Het middelpunt van de Liturgie is derhalve het Offer, één en éénig: het bloedige op het kruis, het onbloedige op onze altaren, het mystieke, in den schoot van God zelve, van het Lam: ‘Zoenoffer, Offer van aanbidding en Dankoffer, den tijd en de eeuwigheid vervullend’, zooals de tegenwoordige Abt van Solesmes zegt in zijn Commentaar op den H. Regel.
In dit grootsche schouwspel waar eens heel de schepping voor alle eeuwigheid in zal besloten zijn, zien wij alles geordend naar hetgeen het is, in onderling verband en in betrekking tot het geheel: de veelheid in de eenheid; zien wij de rol, die alles is geroepen te vervullen: die van het innerlijke, die van het uiterlijke, van het geestelijke, van het stoffelijke, zien wij ook de plaats welke de gansche strijdende Kerk inneemt, en, in Haar, ieder onzer met ál wat hij is, elk in zijn staat; zien wij wat onze deugden en verdiensten ons aanbrengen, zien wij hoe het de deugd van den godsdienst is, de ‘religio’, die hier alles ordent: die beveelt over al wat onder haar staat en leidt tot dat wat boven haar staat, noodigend tot de hoogste akten van verstand en van wil waartoe wij zijn in staat gesteld: van Geloof, van Hoop en van Liefde. Dit deel der strijdende Kerk is in het bijzonder onze Liturgie te noemen, maar om haar wezen te begrijpen moeten wij haar blijven zien in het groote licht, dat uitstraalt van het geheel. Daarbuiten is het voor ons gedaan met de goddelijke orde hier, en onbekwaam zijn wij deze te herstellen, gedaan ook met het verband, gedaan met het leven tevens, dat wegkwijnt, - de Liturgie verdwijnt en laat slechts plaats aan ijdele wetenschap en leege vertooning. Men make zich hier niets wijs: het gevaar is groot en aanhoudend zijn wij eraan blootgesteld, De oorzaak daarvan ligt in het feit dat het hier onmiddellijk gaat om de glorie van God, welke glorie Hij met niets of niemand deelen wil, want Hij is ‘een ijverzuchtig God’ en ‘geeft Zijn glorie aan geen ander’. En het kwaad-zelve? Wij behoeven slechts de H. Schrift open te slaan, bijna geen bladzijde is er, waar God het niet geeselt in de Joden. Onverbiddelijk is hier de voorwaarde: wij moeten hier God alleen zoeken en dienen.
| |
| |
De liturgische beweging nu, zooals Paus Pius die heeft gewild, streeft ernaar: de geloovigen in te wij den in de rol die de geheele Kerk vervult in de eeuwige, éénige Liturgie, en tevens in die, welke elk hunner genoodigd is daarin te spelen. Zijn woord bracht bezieling en alom zag men pogingen in het werk worden gesteld om 's Pausen wensch in vervulling te doen gaan, welke pogingen zich weldra in verschillende Bisdommen vereenigden en ordenden onder het beschermend oog der Bisschoppen, - ons land bleef niet achter. Alle begin is echter moeilijk en de goede wil van den mensch is niet voldoende hem te vrijwaren voor mistastingen: Gods werk alleen immers is volmaakt! Hij wil Zich daarbij echter bedienen van onze onvolmaakte pogingen, en zoo ergens dan mag men in deze poging, dunkt mij, op Zijn bijstand rekenen. Die bleef dan ook niet uit, dit getuigt het vele wat in een zoo luttel aantal jaren werd verricht. Cursussen en voordrachten werden er gegeven, talrijke artikelen geplaatst in bladen en tijdschriften, afzonderlijke uitgaven en uitgaafjes zagen het licht: handboekjes met naast den latijnschen, den hollandschen tekst van plechtigheden, vlugschriften over liturgische onderwerpen als de waskaars, de H. Olie der zieken e.a. Ook grootere uitgaven werden ondernomen: een Conspectus Missae sollemnis om te komen tot meerdere eenheid in de plechtige wijze van viering der goddelijke Geheimen, en waarin men nauwkeurig en op praktische wijze heeft trachten te beschrijven de handelingen van den celebrant en van zijn ‘ministri’, ja zelfs die van den ceremonie-meester, - een Euchiridion celebrantis ultrajectense dat ter perse is en van groot gemak belooft te wezen. Verder werden er liturgische boekerijen gesticht en hun catalogi uitgegeven, - een informatie-bureau opgericht. Waarlijk men zat niet stil! En wie zal verhalen wat het machtige middel van het persoonlijke voorbeeld der
geestelijkheid op de parochies tot stand bracht? Dit werkt in het verborgene. Ik mag echter niet zwijgend de stichting voorbijgaan eener Federatie der verschillende diocesane lit. Vereenigingen, welke ten doel heeft de algemeene belangen te behartigen. Een harer eerste daden was de oprichting van een tijdschrift over Liturgie, een volks-tijdschrift. Reeds verschenen een 8-tal afleveringen die menig belangrijk artikel brachten. Wellicht echter doet zich nog eenigszins gevoelen een gemis aan eenheid in opvatting van het plan en het doel der uitgave, doch deze zal zich gaandeweg vormen, daaraan is geen twijfel; men zal echter goed doen, meen ik, in het oog te houden dat de rol waartoe de H. Kerk de ge- | |
| |
loovigen uitnoodigt in het groote spel, niet voor allen eenzelfde is: niet allen zijn genoodigd aan alles deel te nemen, - wel verre van daar! Het komt er dus volstrekt op aan, wil men hoop hebben op vrucht, een ieder zijn eigen rol te leeren kennen, en deze op de allereerste plaats, - en niet slechts te leeren kennen, maar te leeren liefhebben, en te leeren vervullen vooral, want dat is het eenige doel, al het overige is slechts voorbereiding daartoe. Moeilijk nu zal het daarbij zijn zich tot verschillende klassen van geloovigen tegelijk te richten zonder gevaar te loopen aan allen minder goed den weg te wijzen. Men zal hier dienen te kiezen of te deelen. Dit zij echter in het voorbijgaan opgemerkt, want het is mijn doel niet in onderdeelen de werkzaamheid der verschillende Vereenigingen of der Federatie te beoordeelen. Toch wensch ik in het algemeen een opmerking te maken: men zij niet te beslist in het vertolken van verschillende rubrieken en decreten, want de leerling gaat meestal nog verder dan de meester. Men moge dan al de meening voorstaan dat het onderscheid tusschen preceptieve en directieve niet houdbaar is, men zal toch genoodzaakt zijn te erkennen dat sommige tot het wezen-zelf der plechtigheden behooren, terwijl andere
b.v. slechts ten doel hebben het goede verloop ervan te verzekeren, en dat er hier plaats gelaten is voor takt en goeden smaak. Als men nu ziet, dat er zijn die hebben begrepen dat er is: een liturgisch rood, doch maar een, één dito liturgisch violet en één groen, en dat er maar één enkele vorm van ruimere kazuifel liturgisch is en dat smalle strepen (kruis) daarop vereischt zijn, dan houdt dit een waarschuwing in. Eveneens wanneer men hoort beweren dat er slechts één liturgische opstelling der kaarsen zou wezen, n.l. oploopend van beide zijden naar het kruis toe. Men mag zulks wenschelijk achten ter wille van de eenvormigheid in gebruiken, een bindend voorschrift is het uit zichzelf allerminst, en kaarsen van gelijke hoogte kunnen in vele gevallen verreweg te verkiezen zijn, dat hangt van den vorm van het altaar af. Trouwens den oploopenden stand ziet men zeer zelden toegepast, zelfs in Rome: zoowel in de Sint Pieter als in de Sixtijnsche kapel zijn de kaarsen van gelijke hoogte. Deze opmerking zij echter in het voorbijgaan gemaakt: er is geen gevaar te duchten hier, men kan gerust zijn, de beweging kent haar weg.
Dom H.P. Louwerse o.s.b.
| |
| |
| |
Heinrich Federer: Jungfer Therese - G. Grote, Berlin.
Dat deze roman van een Zwitsers priester, door de onroomse uitgever nog weinig onder Katholieken en vooral geesteliken, die er het meest van moeten smullen, bekend gemaakt, een meesterwerk is, verheugt dubbel omdat het meteen een weldaad is. De frisse kunst van schilderen wordt door het verhaal zelf niet uitgeput; de eerste helft zonder eigenlike spanning is misschien nog het mooiste, terwijl verder handeling en verwikkeling ook nauweliks overheersen in die losse vertelling, gezellig en geestig met kijkjes op kerk en pastorie, huisbezoek en catechismus, en een gedurig uitzicht over de bergen. Het pastoorstype, waaraan zo hopeloos veel eisen worden gesteld, is hier prachtig gelukt en de medicus en journalist erbij, om van al die springlevende boeren en boerinnen niet eens te spreken.
Het gaat eenvoudig om een kersvers kapelaantje, vol vurige verwachtingen op zijn parochie losgetrokken en dan van ervaring tot ervaring geleidelik het leven opgegaan, even moeilik als zijn zwakke borst hem de Alpen laat beklimmen. Hij leert van zijn ferme pastoor, van zijn stoere parochianen, maar biezonder van zijn kranige huishoudster alles wat geen seminarie hem ooit kon bij brengen, zodat de neomist, die zich voornam een modern lekenapostolaat te organizeren, prakties door zijn volk moet worden gevormd tot zielzorger. De boeketheorieën barsten tegen de vitale beginselen, de illusies vallen voor de idealen, abstracties springen als zeepbellen, duizend plannen resulteren in de daad. Ik zie in dit boek geen geschiedenis van teleurstelling of ontmoediging, integendeel van opvoeding door het leven, de stijging van 't lyries voorspel tot het echte drama, het groeien van kind tot man, waarvan Paulus spreekt. De gezonde werkelikheid van de gemeenschap, waarin de jonge priester als een ijsbad tot weergeboorte wordt ondergedompeld, straalt, als een winterlandschap verguld in de zon, van louter menseliefde. Federer deelt met Dickens, door Chesterton in eer hersteld, die gezegende gave van sociaal, van christelik realisme; hij ziet de dingen met een geest van vergeving. Zijn humor is geen sarcasme, nog minder cynisme tegen alles en allen, maar edele zelfironie, de fijnste vorm van spot en de hoogste van kritiek. En 't leven blijt even waar, als het zo mooi wordt beschouwd, het wordt zelfs meer waar en zeker meer waard sub specie aeternitatis. Vandaar dorst Federer in dit boek - hoegenaamd geen strekkingswerk en dan ook door
| |
| |
andersdenkenden hemelhoog geprezen, zoals vooruitstrevenden 't even hartelik zullen doen, ofschoon 't de schijn van conservatieve neiging heeft - de verheerliking van een wezen aan, dat de spreekwoordelike Perpetua van Manzoni's ‘Promessi Sposi’ niet eens nodig had om bijna zo belachelik en hatelik te heten als de schoonmoeder: de pastoorsmeid. En hij tekent haar nog wel voluit met de pantoffel als haar onmisbaar attribuut, ja in haar berucht karakter van manwijf, maar dan van een heldin, de beschermengel van 't ijdel en naief kapelaantje. Wat een teer gegeven en wat een fijne diepe behandeling! Wie zo iets kan, die kan alles, al houdt de schrijver zich voorlopig wijs bij zijn lief Lachweiler in ieder boek.
't Onderwerp herinnert aan ‘My new Curate’, maar de Ier schatert, waar de eenzame Zwitser, die op zijn portret zulke zachte stille ogen heeft in zijn lijdend gezicht, glimlacht; Federer is veel inniger dan Sheehan en daarom niets minder hartelik of geestelik. Hij mag zijn Deutschtum bekennen en zelfs zijn deutscher Herrgot opdringen, hij lijkt intussen in zijn kunst zo frans, dat het laatste deel me onwillekeurig aan Bordeaux' betoverende ‘Nouvelle croisade des enfants’ laat denken. De zware Duitsers en wij Hollanders er bij mogen hem dat heerlikluchtige benijden, door Top Naeff boven op haar verlanglijst voor onze literatuur gezet. Die leuke toon houdt het geheel lekker in evenwicht: ernstig zonder tragies te zijn, vroom en toch niet prekerig, dialecties maar nooit polemies. Ieder Protestant zal het boek genoeg begrijpen en genieten, en wat een Rooms lezer als ingewijde dieper treft, dat boeit een vreemde des te sterker door de nieuwsgierige belangstelling in 't clericaal milieu. Wijsgerig staat Federer, die een botsing van oud en jong weergeeft, boven de partijen; en terwijl de een vooral het feitelik verloop waarderen zal, moet de ander bewonderen wat de schrijver achter zijn eerbiedige hand allemaal voor stoutigheden loslaat. Die harmonie is niet door een kunstmatig compromis met oog op succes gewonnen, neen is het natuurlik gevolg van de belangloze schoonheid, die iedereen tevreden en dankbaar stemt. Want als Godsman en als volksman trouw, blijft Federer in de uiting van zijn roeping evenredig kunstenaar. Hij trekt en roert en sticht ons zo door zijn dichterschap en dus lost zijn voorbeeld ook die valse tegenstelling van geloof en letterkunde op.
Technies vallen enkel de kontrasten aan te merken, die als de knokkels van een magere knol door de compositie steken. Pas heeft de kapelaan wat gedacht, of hij beleeft toevallig telkens
| |
| |
een les om hem terecht te wijzen. Wat in een propagandaboekje als Bruna's ‘Op weg naar Rome’, om het probleem scherp te stellen, er door kan, dat valt hier als een doorzichtige opzet tegen, die Federer nog heeft te leren wegdoezelen tot ‘die verheimlichte Symmetrie, worauf bei der Composition Alles ankommt’, naar Goethe wees.
G.B.
| |
Ontvangen boeken -
F.B.J. Frencken: Pilatus, treurspel (De Hoog, Oosterhout); Mr. L.J. van Apeldoorn: De kerkelijke goederen in Friesland, 2 deelen (Meyer & Schaafsma, Leeuwarden); Melati van Java: Twee moeders; J. van Merle: Jadwiga Radsiwill, Het Memorare; Het Kindeken Jesus, lied van A.G.M. Schuurman O.M.; Medardus Sigfried O.M.: Christus' Werk in ons (Boekcentrale); Marie Gijsen: Brord en Hanne (Brusse en R.K. Boekcentrale); C. Pekelharing: Kant's Teleologie (Noordhoff); De Romeinsche Katakomben te Valkenburg (Crolla, Valkenburg); Karel van den Oever: Kritische Opstellen (Veritas, Antwerpen); P. van den Tempel O.P.: Levensgeluk door levenseenvoud (Paul Brand); Georg Hermann: Heinrich Schön Jr., vert. J. Lourens (Em. Querido); Duitsche Beschaving, Katholicisme en Wereldoorlog door Georg Pfeilschifter e.a. (Van Langenhuysen); Dr. C.A. Damen: De Vrijdom der geestelijken van den Krijgsdienst (Van Rossum-Teulings); Dr. Jos. Schrijnen: Nederlandsche Volkskunde II (Thieme).
|
|