De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
StaatkundeHet grondwettelijk processieverbod -Welke liturgische plechtigheid doet ons Roomsch hart meer goed dan eene processie? Als op Sacramentsdag de processie uittrekt, als de kleurige vaandels wapperen in den wind, de bruidjes bloemen strooien en het Allerheiligste onder het gebed van deelnemers en toeschouwers en het gebeier der klokken over straten en wegen wordt gedragen, dan jubelt het in ons hart. Dan vieren wij volop Roomsch feest. En toch is ons in Nederland het processiehouden verboden, verboden althans, indien wij niet tot de gelukkige uitzonderingen behooren. Deze toestand steunt op art. 170 der Grondwet, luidende: ‘Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.’ In 1848 in de Grondwet opgenomen, bleef bij de herziening van 1887 het geheele artikel ongewijzigd en daarmede ook de regeling van alinea 2 betreffende de ‘openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen.’ Onder dit laatste werden - blijkens de toelichting van de Regeering - uitsluitend verstaan de processies; straat- of veldpredikaties en zendingsfeesten behoorden daartoe niet, zoodat zij toelaatbaar waren ook op plaatsen, waar zij in 1848 niet bekend waren. Het houden van processies is dus heden ten dage geoorloofd, waar zij ‘thans’, d.i. in 1848, naar de wetten en reglementen waren toegelaten. Ieder Nederlandsch pastoor, die buiten zijn kerkgebouw of ander besloten terrein eene processie wil organiseeren, zal zich dan ook de vraag hebben te stellen, of hij in 1848 vóór de Grondwetsherziening naar de wetten en reglementen daartoe bevoegd zou zijn geweest. Raadplegen wij nu de op dit stuk in 1848 bestaande wetten | |
[pagina 76]
| |
en reglementen, dan blijken deze niet talrijk. Vooreerst zou men daartoe kunnen rekenen het toen nog geldend art. 193 der Grondwet van 1815, volgens hetwelk ‘geen openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan in gevallen dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen’. Deze text huldigt in beginsel eene onbeperkte bevoegdheid tot het houden van godsdienstige optochten. Eenig voorafgaand verlof van de Regeering of ander overheidsorgaan wordt niet geëischt evenmin aan deze een recht van veto toegekend. Slechts kan een aangevangen processie worden gestuit in geval van gevaar voor verstoring van openbare orde en veiligheid. Practisch komt dit voorschrift dus neer op eene algeheele vrijheid, temeer omdat wel geen herder eener parochie, zelfs bij geringe kans op wanordelijkheden of tumult, het H. Sacrament aan openbare oneerbiedigheden zal willen blootstellen. Tot de bestaande wetten en reglementen rekende de Regeering in 1848 voorts art. 45 van de Loi 18 Germinal an X (8 April 1802), relative à l'organisation des cultes. Het is echter zeer twijfelachtig, of deze Fransche wet, strekkende tot uitvoering van het Concordaat van 1801, ooit in Nederland heeft gegolden. Wel is bij Koninklijk Besluit van 2 October 1827 (Stbl. 41) het Concordaat in het geheele rijk ingevoerd, doch, althans voor een groot deel van Nederland, is dit Besluit een doode letter gebleven. Intusschen is deze wet uitdrukkelijk afgeschaft bij art. 14 van de wet van 10 September 1854 (Stbl. 102) tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, ‘behoudens de bepalingen der wetten en reglementen, bedoeld in art. 167 der Grondwet (van 1848)’. Indien men dus aanneemt, dat de wet van 18 Germinal an X hier te lande rechtskracht heeft gehad, dan zou art. 45 dier wet ook thans nog toepasselijk wezen. Dit artikel luidt: ‘Aucune cérémonie religieuse n'aura lieu hors des édifices consacrés au culte catholique, dans les villes, où il y a des temples destinés à différents cultes’. Volgens deze bepaling zouden in die steden, waarin | |
[pagina 77]
| |
ook andere dan het katholieke kerkgenootschap een kerkgebouw hebben, geen processies mogen worden gehouden. Dit voorschrift is aangevuld door een Decreet van 30 Germinal an XI, verklarende dat het bovengenoemde wetsartikel slechts van toepassing is daar waar behalve de Roomsch Katholieke kerk een Protestantsche consistoriale kerk bestaat, dat is in plaatsen, welke eene Protestantsche bevolking van 6000 zielen bevatten. Nochtans is eene uitzondering gemaakt ten behoeve van Maastricht bij Keizerlijk Decreet van den 2 Complémentaire an XIII. Voorzoover betreft deze wetgeving wordt derhalve de vrijheid tot het houden van kerkelijke optochten in het algemeen in de gemeenten met uitsluitend of overwegend katholieke bevolking vrijwel gewaarborgd. Behalve de grondwet van 1815 en het aangehaald art. 45 der wet van an X zijn ons geen wetten en reglementen bekend, die het houden van processies aan eenige beperkende voorwaarden onderwerpen. Zoo zou dan ook de logische conclusie zijn, dat in verreweg de grootste meerderheid der gemeenten in Limburg en Noord-Brabant en een aantal gemeenten in de noordelijke provincies, processies krachtens de Grondwet van 1887 zijn toegelaten. Naast deze theorie toont de praktijk een geheel ander beeld. In 1848 werd tijdens de Grondwetsherziening in de Kamer aan de Regeering de vraag gesteld, welke de wetten en reglementen waren, bedoeld in het ontworpen art. 167 der Grondwet. Behalve de wet van 18 Germinal an X en het decreet van 30 Germinal an XI noemde de Regeering toen in eene nota o.a. op: een Koninklijk rescript van 25 Mei 1819, dat het getal processiën, daar waar zij geoorloofd zijn, tot twee in het jaar beperkt; een Koninklijke circulaire van 29 Mei 1819 aan de kerkvoogden van de zuidelijke provinciën, vermeldende de geoorloofde processiën; een ministerieele missive van 28 Juli 1819 aan den Gouverneur van Limburg gericht, met het bericht, dat de twee toegestane processiën slechts op Zondag mogen plaats hebben; een Koninklijk Besluit van 11 November 1819, houdende order aan de | |
[pagina 78]
| |
militaire commandanten om in de zuidelijke provinciën militair geleide te verleenen aan de processie van den Zondag volgende op den H. Sacramentsdag; een Koninklijk rescript van 17 Februari 1820 aangaande processies op kerkhoven; een Koninklijk Besluit van 23 April 1822, dat het houden van openbare processies toelaat in die gemeenten der Noordelijke provinciën waar zulks zonder interruptie altijd heeft plaats gehad. Dat deze verschillende rescripten, besluiten en circulaires niet de beteekenis kunnen hebben van wetten en reglementen, dat zij zijn zonder kracht en buiten aanmerking behooren te blijven, is sindsdien door tal van commentatoren op het Grondwetsartikel op afdoende gronden aangetoond. ‘Tegenover de duidelijke bepaling van artikel 193 der Grondwet van 1815 hebben evengemelde circulaires en zelfs het aangehaald wetsartikel der Loi 18 Germinal an X niet de minste waarde’, aldus de Savornin LohmanGa naar voetnoot1). Toch heeft de jurisprudentie en zelfs de Hooge Raad (sinds 1875)Ga naar voetnoot2) aan het grondwetsartikel een geheel andere beteekenis gehecht. Men is daarbij uitgegaan van de gedachte, dat de Grondwetgever van 1848 heeft bedoeld den feitelijken status quo te handhaven. Zoodoende heeft men de woorden ‘waar zij (de openbare godsdienstoefening) thans naar de wetten en reglementen is toegelaten’ geïnterpreteerd tot ‘waar zij thans naar de wetten en reglementen is in gebruik’. Daaruit volgt, zegt de H.R. in zijn arrest van 1875, ‘dat eene buiten de gebouwen en besloten plaatsen gehouden openbare godsdienstoefening alleen dan in de termen der uitzondering kan vallen, wanneer blijkt: 1o dat zij ter plaatse waar zij werd gehouden, in 1848 gebruikelijk was, en 2o dat het toen bestaande gebruik tevens op wetten en reglementen steunde’. Door deze wetsuitlegging worden alle processies voor ongeoorloofd verklaard, die in 1848 | |
[pagina 79]
| |
niet gebruikelijk waren en verder diegene welke wel gebruikelijk waren, doch niet op wetten of reglementen steunden. Voorts maakte de rechtspraak uit, dat, waar de Kamer in 1848 had gezwegen, toen de Regeering hare hierboven vermelde opsomming gaf van wat zij als de ten deze toepasselijke ‘wetten en reglementen’ beschouwde, zij daarmede te kennen had gegeven de toelichting tot de beteekenis van laatstgenoemde uitdrukking te aanvaarden. De diverse rescripten, circulaires enz. werden dus voor de toepassing van het grondwettelijk voorschrift bindend geacht. Deze opvattingen der rechterlijke macht hebben het processiewezen in den engst mogelijken band gesnoerd en zijn ontwikkeling voor goed onmogelijk gemaakt; alleen de in het Koninklijk rescript van 19 Mei 1819 genoemde processies bezitten in dit systeem wellicht nog een wettelijke basis. Zij doen ons inziens aan een gezonden uitleg van de Grondwet ten eenemale te kort. De bewoordingen van het onderwerpelijk artikel zijn te duidelijk, om deze gewrongen verklaring te veroorloven. Is het voorts aannemelijk, dat men in 1848 zóó sterk zal hebben willen reageeren op den in 1814 en 1815 naar voren getreden zin om de vrijheid van godsdienst ook in het openbaar, aan eiken staatsburger te verzekeren? Gaat het wel aan, een stelletje circulaires en instructies, die geenszins bedoeld waren als besluiten en vergunningen waarop het houden eener processie berustte, en aan ieder van welk een legaal gebrek kleeft, tot wetten en reglementen te verheffen, die processies toelaten - enkel en alleen omdat de Kamer niet geprotesteerd heeft tegen deze rechtens onverdedigbare Regeeringsopvatting?Ga naar voetnoot1) De eenige juiste uitleg van de beteekenis van art. 167 der Grondwet van 1848 schijnt te zijn, dat het niet den | |
[pagina 80]
| |
feitelijken, maar den juridischen status quo heeft willen handhaven. In dien zin zou het processiehouden wettelijk alleen ontoelaatbaar zijn in grootere gemeenten, waarin ook andere dan het katholieke kerkgenootschap hun kerkgebouwen bezitten.
Zelfs deze meest gunstige uitlegging der Grondwet kan ons, Katholieken, niet afdoende bevredigen. Daarom verdient - boven een poging om de rechtspraak in een juistere richting te leiden - de voorkeur, met kracht te streven naar herziening van het grondwettelijk voorschrift. Wij kunnen niet langer dulden, dat onze vrijheid van godsdienstoefening zoo willekeurig aan banden wordt gelegd. Elke uiting van geestelijk leven in het openbaar is geoorloofd, alleen aan ons is het verboden, van onze godsdienstige gezindheid in het publiek te doen blijken. Luidruchtige verzamelingen en optochten van socialisten en anarchisten, van revolutionnairen, ja van jan rap en zijn maat zijn toegelaten, en onze vreedzame en vredige, onze blijde en tot God opheffende processies worden met geweld binnen de muren van onze tempels gehouden. Betoogingen en optochten tegen den godsdienst zijn vrij, mits maar niets wat naar den dienst van God zweemt coram populo tot uiting kome. Hoelang zullen wij dit tyrannieke Grondwetsartikel nog moeten dulden? Is dan de godsdienstige verdraagzaamheid in den loop der jaren niet zoozeer toegenomen, dat er tegen opheffing van het processieverbod geen overwegend bezwaar meer kan bestaan? De verhouding der kerkgenootschappen is in de laatste halve eeuw veel verbeterd. Nauwelijks valt te gelooven, dat men zich aan elkanders openbare godsdienstoefening nog zal ergeren. Toch wachte men zich voor overdreven optimisme. De Staatscommissie voor Grondwetsherziening heeft het in haar den 20 December 1906 uitgebracht verslag weten klaar te spelen, hoofdstuk 6 der Grondwet ‘van den godsdienst’ ongewijzigd te laten. Dat althans de bepaling van art. 170, | |
[pagina 81]
| |
reeds door ThorbeckeGa naar voetnoot1) een zonderlinge, met den aard eener hedendaagsche grondwet geenszins strookende ongelijkheid van recht genoemd, dringend herziening eischte, schijnt niet tot haar doorgedrongen. Alleen één lid, de oud-hoogleeraar de Louter heeft bij eene afzonderlijke nota aan de Koningin met klem op revisie aangedrongen. Met instemming lezen wij in die nota van dezen gezaghebbenden staatsman het getuigenis, dat hij het onnoodig en onrechtvaardig acht tegen openbaringen van godsdienstig leven wettelijke ja grondwettelijke belemmeringen op te werpen, welke men tegen uitingen der openbare meening, zelfs van revolutionnaire strekking onnoodig acht. Het voorbehoud van de noodige maatregelen tot verzekering der openbare orde en rust voorziet z.i. in alle behoeften en is voldoende om tegen buitensporigheden tusschen deelnemers en andersdenkenden te waken. Mocht deze vrucht van godsdienstige onverdraagzaamheid niet met medewerking van de andere politieke partijen uit de Grondwet kunnen worden teruggenomen dan zullen wij er om moeten strijden. De processies, als openbaringen van godsdienstig en gemeenschappelijk leven zijn bij ons Roomsche volk al te geliefd dan dat wij er voor goed afstand van willen doen. Integendeel, de tijd schijnt thans gekomen, om dit ons onrechtmatig onthouden geestelijk goed met alle kracht, die in ons is, te heroveren. Waar ieder ander mag getuigen, willen ook wij getuigen. Waar anderen de rede of het gevoel in het openbaar dienen, willen wij onzen God in het openbaar dienen. Zou herziening van art. 170 der Grondwet niet een der voorwaarden kunnen worden zonder de vervulling waarvan het katholiek volksdeel niet meer bereid is tot eenige wijziging der Grondwet zijn medewerking te verleenen? J.R.H. van Schaik |
|