| |
| |
| |
Uitstaan
DE klok sloeg: een, twee, drie, vier, vijf, zes.... neen toch zeven. Och hemel, de dag begint al weer.... Liesbeth deed de oogen half open, drukte toen haar gezicht weer in het kussen. De vlechten vielen over haar hoofd, gleden in haar hals, het was of iemand haar aanraakte. Ze schudde even, rekte zich uit en kwam toen tot volle bewustzijn. ....Dat het zeven uur was, bijna tijd om op te staan, en dat een heele lange dag weer begon, een Maandag, en daarmee een heele week, en daarmee een heele maand....
Ze ging rechtop zitten, plotseling klaar wakker en maakte een kruis: al de maanden, die voorbij waren drukten op eens met volle gewicht op dezen dag, die het begin was van weer lange maanden vol van hetzelfde grijze wee.
‘Ik geloof, dat ik op den duur nog zenuwziek zal worden,’ mompelde ze. ‘Ja, wezenlijk, zoo ellendig heb ik me zelfs in het begin niet gevoeld.’
Toen gleed ze weer neer, probeerde de warmte om zich heen te krijgen en de koestering van den verdoovenden slaap: maar de slaap kwam niet en het leed week niet. Ze wist dat ze er midden in was en dat ze 't moest uitstaan: 't was niet weg te redeneeren. Uitstaan.... dat was haar wachtwoord geworden. Ze herinnerde zich nog wie 't voor het eerst tegen haar gezegd had. 't Was toen Snoesje komen moest en ze om haar heen stonden, haar nog ergerend door hun machteloos medelijden. De dokter, aan het voeteneinde, nam zijn horloge oplettend in de hand. Toen was over haar gekomen het gevoel, dat ze aanvaarden en dragen moest, wat niet af te wenden of te verhelpen was, dat God het leed niet altijd keert, hoe vurig de gebeden waren, wèl altijd kracht geeft het te dragen, hoe bovenmenschelijk het ook schijnt.
Hij was een goede dokter, jong en bekwaam, en zij wist, dat niets hem te veel was.
‘Het is spijtig Madam, maar er is niets aan te doen. Ge zult het nog eenige uurkens moeten uitstaan....’
| |
| |
Het klonk zoo eenvoudig en toch zoo hartelijk: in Godsnaam dan maar uitstaan, had ze gedacht, en ze had véél moeten uitstaan.
Sindsdien was het haar lot geweest. De gedachte uitstaan, dat hij daar ginds lag, vóór Namen, waar er zoovelen moesten vallen, de gedachte weken lang, dat hij misschien dood lag, met honderd anderen in een algemeenen kuil geworpen, of te sterven ergens, bloedend en verlaten. Toen ze zekerheid had, nog eens de kans, dat hij vallen zou voor Antwerpen.... uitstaan, altijd maar uitstaan.... de lange maanden aan den Yzer, het vorige jaar.... en nu het hopelooze vooruitzicht....
Ze lachte dikwijls om haar vriendinnen, die zich zoo gemakkelijk troostten met blijmoedige verwachtingen.... In het voorjaar zullen we terug kunnen gaan, in Mei zal de beslissing vallen, vóór den winter zal het gedaan zijn. Zoo was het verleden jaar, zoo konden ze nu weer beginnen....
Voorzichtig werd de deur geopend:
‘Liesbeth, kindje, ben je al wakker?’
‘Ja Ma, maar Snoesje slaapt nog....’
‘Stil dan, maar hoe kom jij zoo vroeg....?’
Liesbeth gaapte.
‘O Ma, weet U nog, voor drie jaar, toen was het net zoo als nu, maar toen moest U mij 's morgens wakker trommelen en nu ben ik U voor. Ziet U wel, dat een mensch met de jaren vooruit gaat op den weg der volmaaktheid!’
Ze lachte weer, knikte nog eens tegen de vroeg-oude vrouw, maar diep in haar bleef dat grijze troostelooze, waar ze geen naam voor wist. Toen begon achter de kanten gordijnen een lief vogeltje te fluiten: het had zoo'n blij stemmetje en vleide zoo zachtjes den ochtendgroet:
‘Mamma, Mamma, Mammaatje, Snoes is wakke....’
Liesbeth stond al bij het bedje. Blond en blozend, rank en recht, zich met de kleine knuistjes aan het ledikantje vasthoudend, richtte het kleine meisje zich op, kraaiend van pret toen ze moeder zag.
| |
| |
Dit was het kleine wonder dat gekomen was eenige maanden vóór den oorlog.
De oude vrouw bleef staan en keek naar beiden. Leek het niet of ze alle twee kinderen van haar waren, het groote en het kleine meisje? Zooals ze daar lachten en stoeiden en speelden, beiden zoo jong en uitgelaten, was dat moeder en kind?
‘Liesbeth, treuzel nu niet, of het is straks weer half ontbijten. Geef mij het kind nu maar.’
Ze nam de kleine in haar armen en een oogenblik later stond Liesbeth weer alleen in haar kamer voor den spiegel. Ze trok het gordijn op, buiten scheen de zon, maar de grijze weeheid in haar week niet.
‘O jakkes, wat een tijd is me dat nu toch!’
Lusteloos ging ze op den rand van haar bed zitten, moeilijk haar neiging tot schreien bedwingend. Je kon ook niet telkens beginnen te huilen om al die kleine misères, en dan zag je er den heelen dag op het kantoor zoo uit. Als er maar weer eens een brief van hem kwam, dan kon ze er den heelen dag, de heele week beter tegen....
In het ruime achterkantoor zat juffrouw Bielders met gefronste wenkbrauwen voor een stapel papieren. Liesbeth was bijna klaar met haar werk. Nog een paar brieven afleggen, de classeurs opbergen, correspondentie was er het eerste uur toch niet: als de jongeheer de post in handen had, kwam alles op het laatste oogenblik. ....Zou ze voorstellen juffrouw Bielders te helpen? Eigenlijk had ze er niets geen zin in, het was zulk vervelend werk.... en straks kreeg ze het zelf zoo druk.
Wat een leven toch op zoo'n kantoor! En dat had ze vroeger prettig gevonden! Hoe is 't mogelijk?.... Het eenige goede aan den werkdag was nu, als het 12 en 6 uur sloeg en het maar weer gedaan was en ze naar huis kon gaan, naar Moeder en Snoesje.... en als er dan een brief was.... Ze keek rond: alles was hetzelfde gebleven, het kantoor, de
| |
| |
meubels, een gedeelte van het personeel. Hier had ze vroeger gezeten en gewerkt met plezier, en gelachen en gebabbeld in den tusschentijd, en gefuifd op pralines en chocoladetruffels, als ze door haar examens was. De geest was er hetzelfde gebleven, het was toch een goed en prettig kantoor.... alleen ze hoorde er niet meer thuis, en vandaag minder dan ooit. Ze stond op en ging naar haar collega:
‘Zal ik U een poosje helpen aan die staten?’
‘Als U 't doen wilt, heel erg graag. Het is zulk moeilijk werk en ik kan er zoo slecht uit wijs worden.’
Een dankbare blos lichtte over het bleekneuzige gezichtje. Liesbeth voelde iets als wroeging, dat ze nog geaarzeld had het kind te helpen. Ze herinnerde zich de eerste maanden van haar eigen kantoorleven als jong ding van achttien jaar. Wie weet hoe zoo'n juffrouw Bielders haar nu benijdde om haar rustige zekerheid.
Als een vervolg op haar eigen gedachtengang zei plotseling het meisje:
‘U imponeert ze allemaal met Uw kalmte, als het zoo druk is. Ook de chef.... maar dat komt.... U maakt zeker nooit fouten.’
Liesbeth lachte en het deed haar zoo'n pijn. Hoe kun je nu toch lachen, als je diep in je die aschgrauwe grijsheid hebt...
‘Jawel, ik maak net zoo goed fouten als ieder ander. Dat doet iedereen, zelfs de patroon, en de jongeheer en de chef de bureau en de eerste boekhouder en de jongste bediende. Maar als je een paar jaar routine achter den rug hebt, zie je ze eerder, verbeter je ze zelf en.... neem U dat eens van mij aan, dan laat je je niet zoo gauw door anderen over stuur maken.’
Ze nam de staten mee. Knoeiwerk! O, hoe heerlijk, als je daar nog benauwd over kon zijn, over zulke dingen! Wat waren ze jong, wat waren ze heerlijk jong, zij ook, toen zulke angst de grootste was, die ze kenden....
‘Bieldersje,’ riep ze op eens familiaar, ‘je moet één regel afstand nemen, anders gaan die lange er immers niet op.’
| |
| |
‘Waar hebt U 't over?’ vroeg de chef, die langs haar liep.
‘'t Statenwerk.’
‘Dat was toch al half af?’
‘O hemel neen,’ antwoorde Liesbeth rustig, ‘daar beginnen we pas aan.’
‘Ik dacht dat juffrouw Bielders het deed. Geef U maar vast wat klaar is.’
‘'t Is nog niet nagezien.’
‘Dat zal ik zelf wel doen.’
‘Heel vriendelijk, maar niet noodig....’
Hij begreep het al,.... nou goed dan, als zij er maar voor zorgde.... Waarom waren ze niet allemaal zoo als Mevrouwtje Liesbeth? Die kende tenminste haar vak, al was ze een meisje. Dat was een van de weinige slimme streken van den ‘kwajongen’ geweest, dat hij er bij den oude op had aangedrongen haar terug te nemen, juist in dien ellendigen mobilisatietijd, toen je al je goede krachten kwijt raakte.... Liesbeth imponeerde hem eigenlijk. Eerstens klinkt het: ‘Mevrouw Louis de Blicourt’. Dan, ze was hier voor 6 jaar al in betrekking geweest, dus vóór zijn tijd. 't Had wel wat antipathie verwekt: zoo'n oudgediende, die hebben gewoonlijk praats. Maar toen de oudgediende kwam, blond, vriendelijk en allemachtig tenminste nou eens één mensch, die haar vak goed kende, viel ze hem bijster mee. Waarom wist zoon juffrouw Bielders dat nou zelf niet, dat ze op één-regel-afstand moest werken? Hij had het best gehoord!
....Wat is een morgen lang, vreeselijk lang, en dan een Maandagmorgen.... Liesbeth keek op haar horloge. Zou 't dan nooit later worden? Als ze maar eens even weten mocht of er nu vandaag bericht zou zijn, het was al zoo'n tijd geleden. Misschien was er een brief gekomen, vanmorgen al, de post kwam zoo laat bij hen langs. Ze ging door met haar werk, verzette de stops en weer vloog de wagen en ratelden de toetsen. Nu schoot de tijd tenminste op: zóó kwam de jongeheer met de post voor twaalven. Hé, wat saai, zou ze juist vandaag niet moeten opnemen? Toen
| |
| |
haar belletje ging, bracht ze een paar lijsten aan haar jonge collega.
‘Hier juffrouw Bielders, nu hebt U meteen een voorbeeld voor de andere. Om half twee help ik nog een poosje.’
Het licht viel gedempt op de schrijftafel, waaraan de patroons zaten, de oude ijverig, nerveus, de jonge lusteloos.
‘Hier is de post, Mevrouw, deze beantwoordt U wel. Johan, dicteer jij even die paar brieven, zooals we afgesproken hebben.’
‘Hm... ja Pa, zal ik maar in het Hollandsch?’ Zijn Fransch was niet schitterend en hij luchtte 't niet graag tegenover het Brusselsche vrouwtje.
....Dit vertrek met het onzekere licht en de donkere gordijnen deed denken aan Louis' studeerkamer, de prettigste kamer van hun heele prettige huis, waar het gezellige Perzische kleed lag en al de oude lieve dingen stonden.... en waar ze van alles deden behalve studeeren....
En terwijl ze zat te stenografeeren, voelde ze zelf weer, net als thuis, net als onder het personeel, dat dubbel-leven dat ze leidde, haar jeugd, die in botsing kwam met het leed, en haar uiterlijk dat de inwendige doodschheid verloochende.
‘Was U in Brussel ook op een kantoor?’ vroeg de jonge man tegenover haar plotseling, toen zijn vader een oogenblik de kamer uit was.
Moesten ze vandaag allemaal haar gedachten raden?
‘Nee-ee natuurlijk niet. Ik ben immers getrouwd.’
‘O ja.’ Hij kleurde, voelde zijn onhandigheid, wou die goed maken en struikelde over zijn woorden.
‘Ik dacht soms, ziet U, tegenwoordig, veel jonge vrouwen.... en hier als jong meisje, ofschoon van goede familie....’
Liesbeth begon te lachen: ze kon er niets aan doen, het ‘ofschoon’ was tè grappig.
‘Neen natuurlijk niet, trouwens werken is een eer, getrouwd of ongetrouwd. En nu met den oorlog, we hebben veel verloren, en ik ben heel blij, dat ik in mijn ouden werkkring heb mogen terugkeeren.’
| |
| |
Dit was hoofdzakelijk op zijn aandringen gebeurd en hij voelde de goede bedoeling hem weer op zijn gemak te stellen, maar het ergerde hem dat zij dat doen moest. Hij dicteerde weer voort, veel te gauw nu, met jongensachtig plezier, omdat ze zich haasten moest hem bij te houden. Maar de oogen bleven rustig, al vloog het potlood over het papier.
....Nu moest er toch een brief zijn, als ze thuis kwam....
‘Is er iets, Ma?’ riep ze hoopvol.
‘Neen, kindje, doe de deur dicht. Nee Liesbeth.... ik geloof het niet eigenlijk... Er is,’ ze aarzelde even, ‘er is niets...’
‘O wat akelig. Snoes, Snoes, Snoesje!’
Een blond krulkopje piepte door de pijlers op den overloop.
‘Mamaatje is komt. Heel zoet Mamaatje,’ kraaide 't kleine ding. Een oogenblik later zaten ze samen in de voorkamer op den grond. De oude vrouw stond er weer bij en keek, juist als 's morgens. Neen, het waren niet beiden haar kinderen. Die eene was haar dochter en dit andere was al het kind van haar kind. Ze lachten wel, ze stoeiden nu nog wel samen, maar de eene was toch al een vrouw.
En terwijl Liesbeth haar kleintje in de lucht zwaaide net als Papa deed: Van je èèn - twèè, hop-làlà, dacht ze zelf:
‘O, ik kan het niet meer uitstaan, nu kan ik het wezenlijk niet meer uitstaan, als er morgen geen brief is, word ik gek!’
Maar dit jagende ongeduld was toch beter te dragen dan de drukkende last, die dien morgen op haar woog.
‘Hoe was het op kantoor?’
‘Goed, niet te druk. Dat komt 's middags.’
‘Zullen we maar gaan koffiedrinken?’
Liesbeth keek plotseling op. De handen der oude vrouw beefden, er stonden tranen in haar oogen.
‘Moeder er is iets? Gauw! Iets van Lou?’
‘Nee, nee,’ schudde het grijze hoofd, maar Liesbeth zag de aarzeling.
‘Gezeur met de meid?.... Is Snoesje lastig geweest?....’
‘Och nee, nee.... laten we maar gaan koffiedrinken.’
| |
| |
Liesbeth haalde de schouders op. Zenuwachtigheid van anderen prikkelde haar tegenwoordig.
‘Kom Snoesje, happe-hap doen.’
....Ik zal wachten tot het kind bezorgd is, dacht de oude vrouw, en toen weer, ik zal wachten tot ze zelf heeft gegeten.... En al maar weer kwamen de tranen in haar moede oogen.
‘Kom moedertje, zeur nu niet. Er is iets, voor den dag er mee!’
Plotseling begon haar moeder te schreien. Liesbeth voelde zich koud worden: ze zag weer op eens zijn vroolijk gezicht met de oogen, die haar altijd streelend hadden aangezien.... Ze wist het: nu was het toch gekomen....
‘Geeft U den brief maar Mama.’
‘Er is geen brief,’ snikte haar moeder.
‘Jawel, de brief van.... het werd zoo ijl om haar heen, den brief uit Le Hâvre, van het ministerie,’ vervolgde ze moedig. ‘Ik weet het al....’
Ze ging in den fauteuil zitten, toch bang, dat ze in elkaar zou zakken en herhaalde nog eens in zichzelf: ‘Nu komt het, Liesbeth, nu is het gedaan....’
De brief was groot en gewichtig. De toon was hartelijk eerbiedig. Het danste voor haar oogen.... ‘Albert-Louis-Théodore de Blicourt.... mort au champ d'honneur.... la patrie reconnaissante....’
Dit was Loulou, de man, dien ze maar half genoeg had liefgehad.... Hij was gevallen daar ergens in een loopgraaf, of bij een aanval, of uit elkaar gerukt tot er niets overbleef dan een vormelooze massa van het jonge slanke lichaam.... Uitstaan, Liesbeth, het andere was niets.... Nu is het daar.... ‘Mort en héros.... Notre cher ami et frère d'armes..., Albert-Louis-Théodore de Blicourt....’ Dat is hij, dat is Loulou.... Nu is het gedaan, nu is het uit.... Nu helpt geen zenuwachtig schreien en gillen zooals anderen doen.... nu komt hij niet terug.... nooit meer, nooit meer.... Nu blijft hij daar ginds, ver weg.... Ze hebben hem toch een eigen graf gegeven..., tenminste dàt toch.... een graf met een eigen kruis....
| |
| |
Ze haalde even diep adem.
‘Het moest komen Moedertje, vandaag of morgen. Ik heb van het begin af geweten, dat hij er in zou blijven.’ De oude vrouw keek op. Toen wist ze....
Het lichaam was jong en sterk, dat verdroeg veel, en de geest was kloek en vaardig, die zou blijven werken voor het kind. Maar de ziel was niet meer bij de dingen van hier en het hart was ginder, ver weg in dat kleine stukje van hun land, dat nog vrij bleef.... was mee begraven met den man dien het liefhad.
Ze strekte de armen uit.
‘Liesbeth, o God, mijn lieve, lieve Liesbeth!’
De jonge vrouw legde het hoofd op de tafel en haar stem klonk als van heel ver.
‘Dit is de laatste brief. Ik heb er twintig dagen op gewacht: goed dat hij gekomen is....’
In de voorkamer begon het kleine ding te huppelen met de rokjes in haar handjes:
‘Van je een-twee-drie en van je een-twee-drie.... Mamaatje, danse-danse....’
‘Er is niets meer aan te doen, Moeder, nu is 't voor mijn heele leven.... Ik zal 't moeten uitstaan....’
Stephanie Claes-Vetter
|
|