De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel II]Het Lucifer-motief in Vondels werkGa naar voetnoot1)DE grondgedachte van zijn treurspel heeft Vondel van zijn vroegste dichterjeugd vervuld. Van 't begin af heeft hij de wereld als een theater bekeken, waarop de trots en bestraffing van heerschzuchtigen als de boeiendste tragedies werden vertoond. Sla het Pascha open en let bizonder op het koor van het vierde deel. Het opstand-motief is er volkomen aanwezig: aanvankelijk voordeel van den rebel (hier Pharao), daardoor groei van zijn overmoed tot 't moment van Gods wraak, waardoor de val van den opstandeling dieper is, naarmate hij hooger stond: Die den Hemel durft bekrijgen
Zal wel voor een wijl opstijgen
Evenals Neptunus vocht
Worpt zijn baren naar de locht,
Die van zelf in korter stonden
Weder vallen in d' afgronden,
Of gelijk een vlam gezwimd
Licht op naar den Hemel klimt,
Die men wederom zich zelven
In zijn asschen ziet bedelven:
Want de groote goedheid Gods
Latet wel den koning trotsch
Op het hoogste en even dolle
Woeden, doch wanneer hun rolle
Is ten uiterste volspeeld,
Op 't Theatrum getooneeld
En wanneer hij met berommen
Meent ten hoogste zijn geklommen
Stoot de god'lijke Monarch
Hem afgrijzig van den berg;
Hoe hij was den Hemel naarder
Hoe den val hem is te zwaarder,
Hoe hij meerder opwaarts steeg
Hoe hij dieper valt omleeg,
Hoe hij meerder was verkorzeld
Hoe hij platter valt vermorzeld.
| |
[pagina 2]
| |
Wanneer we bedenken, dat het spel van de verlossing der kinderen Israëls uit de macht van den tyran zoowel Neerlands vrijwording van Spanje als de verlossing der menschheid uit Satans geweld beduidt, zal 't motief, door den jongen Vondel in zijn eerste treurspel zoo grootsch verwerkt, ons te dieper aanspreken als de hoofdtrek van zijn christelijke leer. Pharao, Philips en Satan, wat waren zij anders dan ‘staatzuchtigen’, die de Joden, Holland en 't menschdom zochten te beheerschen? Die door God tot glorie waren voorbestemd zwoeren ze, blind voor 't raadsslot van den Allerhoogste, van hun ‘hemels’ uit te sluiten. Proeft ge de kern van het Lucifer-motief? Hoogmoed tegen God en nijd tegen zijn uitverkorenen, 't eerst gebeeld in Pharao, die - zegt Koopmans pittig - ‘als monarch de rij der Luciferisten opent’. Het blijft een voordeel, dat Vondel aan den dageraad van zijn dichterlijke werkzaamheid ons in zijn Paaschspel den kijker in de hand geeft, waarmede hij alle opstandstooneelen van zijn belezenheid of ervaring zal waarnemen. Natuurlijk zijn daar verrassingen bij, maar in Vondels allegorischen geest allerbest verklaarbaar. Als ge nauwelijks met de lezing van zijn Gulden Winkel begonnen zijt, treft u de derde heidensche prent: Zeus, die Kupido uit den hemel smakt, om dit onderschrift uit.... Jesaja: Die boven 't Hemelsch heir dacht stellen zijnen stoel
Van Godes aangezicht viel in den Helschen poel.
Gij herkent den eersten den besten bijbeltekst, die in 't Berecht van den Lucifer voor 'n pijler van Vondels hemel geldt. Kupido dus een mythologische Lucifer! Moet men geen Vondel zijn, om zoo'n transpositie aan te durven? Maar teekent ze ook zijn gave niet, om in 't heidensche spiegelbeelden van't bijbelsche te ontdekken? Ook de liefdegod was staatzuchtig: menschen en goden, ja Jupiter hoorden onder zijn macht! En hij vloog tot de hoogst wentelende sferen, zette den Olymp in rep en roer, tot de Oppergod bang werd voor hemelbrand: | |
[pagina 3]
| |
Dies hij den bliksem nam en in een groot onweder
Met eénen strale vuurs hem wierp van boven neder;
Die opgeklommen was tot d' allerhoogste wiel
Met eenen leegen kop weer in den afgrond viel.
Het duurt niet lang of Vondel zal dezen parallelgang van het heidensch met 't christelijk Lucifer-motief op nog uitdrukkelijker en vernuftiger manier onderstreepen. Prinses Amalia, in verwachting, slijt na woelige nachten haar dagen o.a. met 't borduren van een historiestuk, dat den prins verrassen zal: 't anti-Fransch verbond van zijn voorvader keizer Adolf van Nassau met koning Eduard II van Engeland. Wat deze hoofddragers van 't gezag met hun regeering voorhadden, laat de dichter de naaldschilderes symbolisch beduiden door op den goudlakenschen rijksmantel van Adolf Jupijn te beelden, ....die goddelijk beschrijdt
Den Roomschen adelaar: vanwaar hij werpt en smijt
Driepunten bliksemstraal, gevat in gramme vingeren,
Op wederspannig volk en spits, welk' beeft door 't slingeren
Van 't zwavelige vier.
Was dit duidelijk - met breeder streek stelde de groeiende Lucifer-dichter op Eduards mantel 't christelijk tegenbeeld van den bliksemslingeraar er naast: Sint Michaël, Gods veldheer, die in zijn rooden wapenrok even hemelsch verschijnt als de duiveldraak demonisch. In vijftien alexandrijnen spiegelt Vondel ons in 1626 zijn heele tragedie van ruim een kwart eeuw later voor: D'aartsengel Michaël gaat met gevelde speer
In 's konings mantel fel den fellen draak te keer,
Die met gekeerden nek vergift braakt voor zijn voeten;
Gewiekt, gekamd, geschubd en kakelbont van sproeten,
Soms blauw, soms groen, soms geel langs glibberigen huid.
De vonken vliegen 't dier ten brandende oogen uit;
En 's hemels veldheer, die vol moeds dar rusting wraken,
Bralt met een' wapenrok van gloeiende scharlaken.
| |
[pagina 4]
| |
Gevlerkte cherubin op 's ridders boezem lacht;
Infijn en hagelwit veldteeken siert deez' dracht;
't Schijnt dartle windekens in 't paradijsweb dwarlen,
Van Engelen gezoomd met zuiverlijke parlen,
Besprengd met sprenklen bloeds, geperst met doornekroon
Uit 's Heilands hoofdslaap. Gods kampvechter dus ten toon
Aan zijn ten ruggebeen frisch uitgewasse pennen,
Met heil'gen dauw besproeid, is lichtelijk te kennen.
Kantteekenaars hebben hier vlijtig den dichter op zijn pen getikt, wijl 't Engelsche wapenschild immers geen aartsengel maar St. Joris draagt, vanwaar nog de oude wapenkreet: ‘St. George for merry England!’ Maar ik twijfel een beetje, of Vondel, naast den Jupijn op Adolfs mantel (immers ook geen Duitsche heraldiek!) wel 't Engelsch blazoen bedoeld heeft. Alleen de vreemde doornekroon pleit voor 'n vergissing, maar dan om te sterker te zeggen, hoe het tweetal Lucifer-Michaël onzen dramaticus van ouds vervulde. 't Zal klaarder blijken naarmate Vondel zich met z'n lier dieper in de Europeesche politiek verliest, waarin hij zóóveel Lucifers en Luciferisten zag opduiken en verschieten. Met heerlijk uitgehaalden klank begroet hij in 1642 Henriette Maria van Engeland, dochter van een vermoorden koning, gemalin van een straks onthalsden vorst, moeder van 't tienjarig bruidje, dat ze zelf naar 't kleine prinsje van Oranje leidde. Verheerlijkt door de verfijnde verven van een Van Dijk, bezongen door onzen aartspoëet en, na tien jaar van ellende, uitgeluid door niemand minder dan Bossuet, eindigde de ‘Queen of Love’ haar leven als een ‘reine malheureuse’. 't Was of Vondel, bij al zijn trotschen jubel over haar komst naar Amsterdam, mede ‘met 't oor op aarde luisterde naar muitbazuinen’ en de revolutie-rampen der ‘godin’ voorzag. Ervaren in de geschiedenis van zijn land, dat door allerlei vroeger vorstenhuwelijken met Frankrijk en Engeland was verbonden, blijkt hij 't niet minder in de troebele toestanden van zijn dagen, van Engeland vooral, waar 't al jaren rommelde om den koningstroon. | |
[pagina 5]
| |
Kon de dichter van 't gezag verhelpen, dat als een vaag bliksemlicht de voorvoelde opstand even door zijn Meiblij welkom danste? Kort verklaart hij de wording der dwingelandij, hoe ze in staatszucht ontaardde en brandmerkt in de hoogmoedigen Lucifers bedrijf: Die onder God stond, dorst zich zetten aan Gods zij,
Dat meer was, in Gods stoel, den starrelichten zetel,
Bewierookt van 't altaar, te schendig en vermetel.
Maar Michael met recht naijverig van Gods eer,
Smeet al die Lucifers door 't stralend Kruis ter neer
En onderwierp deez' macht aan Gods gekruisten Zone!
't Is een wensch van den dichter, dat God, die ‘de wereldlijke goôn, stadhouders van zijn macht’ tegen de ‘Nijdigheid’ beschermt, ook 't huis van Stuart zal beschermen. En al blééf Vondel hopen, 't moet wel geweest zijn tegen alle hoop in, toen hij het oproer van Cavaliers en Roundheads groeien zag, de Rondkoppen geholpen door de Puriteinen, de Puriteinen door 't Parlement, 't Parlement door de Schotten en, als olie in 't vuur, alles aangehitst door Olivier Cromwell. Blies hier Lucifer niet onder? Maar ook nù zou de helsche weerspanneling, die ‘'t heilig Recht der Majesteiten’ schon, zijn straf niet missen. Sabbatisten, roept de felle hekeldichter de Puriteinen toe, vergrijp je niet aan den koning, want wie hem wondt, moordt zich zelf: Uw scepterstormen, geen hervormen,
Volgt Lucifers banier in 't stormen,
Die na zijn Scheppers scepter stond;
En flus nog goddelijk verengeld
Zag zijn gestalt terstond gemengeld
Van ijslijkheen, geploft ten grond.
En al speelde Vondel Engelands devies: ‘God dienen is regeeren,’ zooals straks in zijn treurspel, tegen de moderne Luciferisten uit; al ging hij de bijbelvaste ketters met den bijbeltekst van ‘God vreezen en den koning eeren’ te lijf; | |
[pagina 6]
| |
al verschreef hij al zijn grimmigen spot en barre dreigementen in satyre na satyre - geen revolutie dichtte de Hollandsche hekelaar dood! Clio spon voort aan de bloedige draden van de Engelsche historie: en toen Vondels ooren in 1649 moesten gelooven, dat Cromwell en de zijnen zich aan 't ‘gezalfde Hoofd’ van Koning Karel vergrepen hadden, kon de geslagen dichter zijn wrok over dien ‘Vadermoord’ niet op en zag niets meer dan Judas en.... Lucifer. Vermomde Lucifer had door zijn Parlement
Den Heer het zwaard ontrukt, de Kerk en 't Hof geschend,
En dat gezalfde Hoofd, na 't bloedig t' zamenrotten,
Gekocht van Judas' bloed, den droesem van de Schotten,
Als hij de moordbijl klonk door 's Konings Hals en Kroon;
Zoo bouwt het Helsche Heir in 't Engelsch Rijk zijn troon.
Zes regelen niet meer, maar de kortheid der ontlading geeft ons drastischer Vondels gevoelens te verstaan dan een vers van langen adem. De nieuwbekeerde, wiens gezagseerbied verdiept was, bleek bij zoo'n gruwel eenvoudig zijn adem kwijt. En hij gruwde te meer, nu de toevallig dubbelzinnige naam van ‘'t Engelsch Rijk’ zijn symbolischen geest te vaster aan een inkarnatie van Luciferisten liet gelooven. Ja, Cromwell was de nieuwste uitgaaf van den opperdemon. Vraatzuchtige ‘weerwolf,’ bleek hij duidelijk ‘van den boozen geest bezeten’ en hoe vromer hij op zijn bijbel steunde, des te zekerder hoorde Vondel ‘den Duivel de Passie preeken.’ Waar hij ook kwam, zijn naam-zelf overtuigde dubbel, dat hij de Hel meebracht: Daar Olie in het vier en 't Crom wèl is
Raad of 't daar niet een gruwelijke hel is!
***
Dat 't Lucifer-motief in Vondels geest van zelf uit zijn opstandservaringen kiemde, kan uit 't voorgaande duidelijk zijn. Maar ruim zoo zeker schijnt het, dat de ‘staatzucht’ niet altijd politiek hoefde te wezen, om in zijn oogen | |
[pagina 7]
| |
Luciferisme te heeten, en óók, dat hij bij tijden evenzeer den nadruk legde op de omstandigheden, zeg de gevolgen van den heerschlust, als zich vrijheid voorbehield in de keuze van heidensche parallellen. Wie Pindarus durft steken naar zijn kroon, dichtte hij Horatius na, verdient het lot van Dedalus. Wie Flaccus wil overtroeven of Sofokles, krijgt voor zijn hoovaardij Midasooren, maar: Wie Dàvid poogt te steken naar zijn kroon,
Die tergt, als Lucifer, den hoogsten troon,
En wordt geschopt uit dat oneindig schoon
Des grooten Vaders!
't Parallellisme, waarin onze dichter zoo zwelgde, laat aan doorzichtigheid niets te wenschen: in elken rebel steekt een zwakker of tastbaarder herhaling van Lucifer. Eerst Kupido, nu Dedalus en Midas, straks Salmoneus en Faëton, maar ondertusschen eerst nog Mars, die, om in zijn sfeer ‘Heer van al te zijn’ en Jupiter het bekkeneel te kneuzen
naar den opperscepter stond. Met al zijn heir gereed, om dadelijk storm te loopen, maakte de krijgsgod oorlog in den hemel! Hoor den Lucifer-dichter op dezen toon zijn snaren stemmen, zie hem zijn kleuren mengen voor 't groote werk, dat in 1647 al zoo nabij kwam: Hier viel een storm van boven en van onder,
De hemel stond in enkel vier en gloed.
Het buskruit week den bliksem niet een' voet.
De bergkortouw versufte voor geen' donder.
De hemel kraakte en al 't gestarrent schudde,
Gelijk de blaân bij buien aan een boom;
De hemel scheen een wagen zonder toom,
Al 't hemelsch heir eén herderlooze kudde....
Ondertusschen is het verloop hier anders dan we gewoon zijn. Geen Jupiter, die den driesten ‘draufschläger’ uit de | |
[pagina 8]
| |
hoogte bonst, maar een zachte Venus, die, getrokken door Nederlandsche leeuwen, Mars verbidt. Maar wat de fabel onzen dramaticus aan Lucifer-elementen gunde - twist in den hemel - haalde hij gretig naar zich toe en breidde het tot de helft van zijn langen lierzang uit. ‘Op hoop van den algemeenen vrede’ schreef Vondel zijn regels, en die vrede na een oorlog van tachtig jaren door onzen dichter begroet, door iedereen gewenscht, door Amsterdam krachtdadig voorbereid, werd niet verlangd door Willem II, zoo'n dwingelandje, zoo'n militairist! 's Dichters geestdrift voor dezen Oranjetelg werd er, ondanks z'n verstrengeling met den stam van Stuart, merkbaar koel van - maar toen Zijne Hoogheid in 1650 een aanslag waagde op ‘moeder’ Amsterdam, had de oude straffe hekelaar zijn taaie pezen gauw gereed. Zonder genade werd de prins bij de ‘monsters onzer eeuw’ in 't hok gestopt, en toen hij drie maanden na zijn mislukten tocht naar de hoofdstad onverwacht stierf, werd de eenmaal door onzen beiaardier zóó feestelijk verwelkomde als ‘geboren met de zon’, door dezelfde handen uitgeluid als de geradbraakte zoon van den zonnegod, dat was, in Vondels oogen, als de zooveelste dubbelganger van Lucifer: Dus stort Oranje als Faëton,
Die 's vaders spoor niet volgen kon
En met geen reden was te houden.
Hoe schrikte 't aardrijk van dien tocht!
Hoe trof de bliksem uit de locht
Die op dat stout bestaan betrouwden!
En de moraal van de fabel was de moraal van den Lucifer: Als 't spel verkeeren zal,
Komt hoogmoed voor den val.
Terecht is er opgemerkt, dat de wagen van Faëton dezelfde is als van den neergeslingerden Lucifer. Wie Vondels Ovidiaansche tragedie leest - waarmede de onuitputtelijke dichter, tien jaren na zijn hoofdtreurspel, opnieuw tegen zelfverhef- | |
[pagina 9]
| |
fing zal waarschuwen - hoort in vers bij vers z'n machtig Lucifer-motief narommelen, als een nauwelijks getemperden donder. In Vondels dagen ging 't verhaal dat de Faëton den opstand van Lodewijk XIV (immers le Roi Soleil) tegen den Paus dramatiseerde; van Lennep zag er 't verzet van het Protestantisme tegen 't Katholicisme in en L. Simons, alles verwerpend, den neerslag van 's dichters leed om zijn zoon. Maar dit laatste inzicht zet vreemd den voet dwars aan het opstand-motief, dat toch zeker voor Vondel in de figuur van den overmoedigen zonneling besloten lag. Bleek het niet genoeg uit de geciteerde regelen op den prins van Oranje, lees dan dit versje bij de ongeveer gelijktijdige afbeelding van Mas' Anjello, oproermaker van Napels: Zie Mas' Anjello hier in prent voor elk ten toon,
Die van de vischbank klom op 's Konings hoogen troon,
Het kitteloorig Paard van Napels holp aan 't hollen,
En, op zijn Faëtons, geraakt aan 't suizebollen,
In eenen oogenblik ging plotseling te grond,
Gehoorzaamd als een Vorst, doorschoten als een Hond.
Buiten de genoemde resten er nog allerlei mythologische opstands-typen, door Vondel voorbijgaand of in een apart spel verwerkt. De vele ervaringen van zijn woeligen tijd, zijn studie en zijn blik op de zielen dreven hem telkens naar andere vormen van 't ééne Lucifer-motief, waarvan zijn treurspel immers wel 't hoogste maar evenmin het eerste als het laatste woord was. Gelijk Lucifer al weerlicht door zijn vroegste werk, veertig jaar voor 1653, zal de Engelenval blijven nadreunen als de sombere onderklank van nog twintigjarigen arbeid. De slotregels van het meesterstuk waren nog nat, toen de dramaturg in zijn Berecht alweer aan Salmoneus herinnerde - waarover hij binnen een jaar een nieuw treurspel gereed had - en aan den strijd der Giganten, reeds in de Altaargeheimenissen benut om 't opstandig Kalvinisme te typeeren, maar ook zinrijk gebruikt als een tegenhanger van den engelenstrijd, in zijn geestig antwoord aan de predikanten, die het verbod van den Lucifer | |
[pagina 10]
| |
hadden doorgedreven. Orpheus-Vondel bespeelde zijn vedel in 't mastbosch Amsterdam; hemel. aarde en zee, ja wild en vee scheen te luisteren, want wat speelde hij? Hij zong, wat Reuzerot
Hij zong, wat Reurerot den God
Jupijn aan boord durf klampen,
Tierelier, tierelier,
Bestormen 't hemelsch slot;
Hoe elk zijn krachten vergt
Hoe elk zijn krachten vergt en tergt,
Hoe zij een stormkat bouwen,
Tierelier, tierelier,
Van steenrots en gebergt;
Hoe zij met torts en knods
Hoe zij met torts en knods en rots
De Goden zelfs matteeren,
Tierelier, tierelier,
In 't Rijk des Dondergods;
En hoe Jupijn in 't lest
En hoe Jupijn in 't lest dees pest
Met bliksemstraal en donder,
Tierelier, tierelier,
Begraaft in 't helsche nest!
Verderop zullen we nader zien, hoe onder de algemeene stilte van mensch en dier alleen een troepje boschbacchanten den vedelenden speelman aanviel: nu stellen we enkel vast, dat, blijkens de Uitvaart van Orfeus 't parallellisme van de vechtende reuzen en de oproerige engelen door Vondel zeer bewust werd gevoeld. Na Salmoneus komt in 1660 het bijbelsche tweelingspel van Koning David in Ballingschap en Koning David hersteld, waarin de ‘staatzuchtige Absolon’ de ‘scepterroover’ en ‘morgenster’, met ‘glimp van wettigheid’ zijn vader uit den troon wil stooten - tot zijn ondergang natuurlijk: het onfeilbare lot van alle Luciferisten, waartoe Vondel in zijn opdracht van David in Ballingschap zelf te kennen geeft, | |
[pagina 11]
| |
dat Absolon behoort. Hij wint er meteen gelegenheid door, zijn beroemd treurspel nog eens in 'n paar keurige prozaregels saam te vatten: De grootmachtigste aartsengel Lucifer, Gods stedehouder, bespiegelde hoe heerlijk het zoude zijn, indien hij het leen van zijn kroon niet langer bij God, zijn Schepper, hoefde te verheffen, berokkende hierom een burgerkrijg in den hemel, en, van een aartsengel in een gruwzamen draak misschapen, sleepte een staart van het derde deel der sterren met zich ter eeuwige duisternis. En onmiddellijk daarna: Een gouden kroon op het hoofd te willen dragen als Absolon.... wat staat ze den zoon dier.... Binnen 't jaar volgt de prachtige Adonias, het laatste van Vondels vele tragedies, welke hem door de trits Saul-David-Salomon, zoo rijk aan ‘staatverwisseling’, werden geïnspireerd. In de opdracht formuleert Vondel de ‘lang gesleten spreuk’ der geweldenaars, waarmee dit nieuwe voorbeeld van ‘rampzalige kroonzucht’, ‘staatzucht’, ‘scepterzucht’ werd ingeleid op deze wijze: Indien men voor geen rechtbreuk schroom,
Bedrijf geweld
Als 't kroonen geldt:
In andre zaken hou u vroom!
en als dit niet wettigt hier van Luciferisme te spreken, dan ook de waarschuwing van Bersaba aan haar zoon niet: Gij weet hoe hij zich kwetst, die majesteiten schendt. Weer verloopen geen twee jaar, of Vondel, hardnekkig ‘verslingerd op aloude en bloende treurtooneelen’, wendt zich met verschen lust van den bijbel naar de mythe, die twee vruchtbare ranken, waarmee hij zijn grootsch-verwerkt, maar onuitputtelijk oer-type van allen opstand zal blijven omstrengelen tot hem zijn pen uit de hand valt. Want bij | |
[pagina 12]
| |
alle voor- en spiegelbeelden verloor hij Lucifer-zelf allerminst uit 't oog! - Vooreerst zijn eigen verboden treurspel niet. Als hij in de Inwijding van 't Stadhuis, twee jaren na Lucifer, in vollen feesttoon de Amstelstad bezingt, herinnert hij pikant en fijntjes bij den schouwburg de Amsterdamsche burgemeesters even aan zijn onfortuinlijk meesterstuk, dat immers eerder de harten als glas had moeten vermorzelen, dan zooveel loos kabaal verwekken: De Schouwburg licht de stad, gelijk een morgenster,
En schuift tooneelen op, daar Engel Lucifer
Uit zijnen hemel ploft en sterrelichte stoelen
In 't onuitbluschbre vuur der helsche zwavelpoelen:
Een treurspel om een hart van diamant, als glas
Te brijzelen tot stof, te kneen als maagdewas,
Naardien 't veranderen van heil in ongelukken
Nooit grooter ommezwaai in 't rotsche brein kan drukken.
Zet hij breed en prachtig zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst in, 't is niet zonder een waarschuwing aan zich zelf voor dichterlijken overmoed, immers ook een vorm van Luciferisme, zooals we al zagen: Verwaandheid heeft voorheen zelfs Lucifer begraven
Met al zijn engelen, in helsche duisternis,
Vanwaar in eeuwigheid geen wederkeeren is,
om later zijn hooge vervoering over de schoonheid van sterren en zon te onderbreken met 'n uiting van ergernis over der menschen zucht naar staat en heerschlust. In Joannes de Boetgezant wordt het opstand-motief maar terloops aangeroerd. Onder zijn vele pikante herinneringen aan 't treurspel van den aartsengel, hier als ‘grootvorst van den nacht’ even breed als machtig uitgebeeld in zijn verdoemenis en wrok, die eeuwig smart en eeuwig druipt, valt de korte passus op, waar vlak na een juichkreet over Lucifers val de Katholieke Kerk voorspeld wordt als een bruid, die de maan onder haar voeten ziet krimpen en 't drakenhoofd verplettert: | |
[pagina 13]
| |
'k Verwachte een kerk, een bruid, die onder hare voeten
De maan ziet ondergaan, het drakenhoofd verplet,
Den afgrond brullen hoort, terwijl ze vrij van smet
En met de zon bekleed, op mijnen troon gezeten
Haar jammeren in 't licht des Hemels zal vergeten.
We herkennen hier de kerkelijk-traditioneele verbinding der vizioenen van 't eerste en laatste bijbelboek, die gewoonlijk op de H. Maagd worden toegepast, maar nu door Vondel zijn overgebracht op Rome's verhoopte eindtriomf over de Turken. De Kerk is dan de tot bruid herschapen Michaël; de afnemende (Turksche) maan en 't drakenhoofd natuurlijk Lucifer. Voor 't dieper begrip van Vondels treurspel zijn deze regelen van veel belang. Ze vormen buiten den Lucifer de eenige plaats, waarin de dichter met een doorzichtigheid, die aan 't letterlijke grenst, de door hem zoo fel gehate erfvijanden van 't Christendom als Luciferisten voorstelt - een parallel naar Vondels inzicht zóó opvallend en tastbaar, dat hij 't in al zijn anti-Turksche gedichten nauwelijks noodig heeft geacht ze, evenals de gelijklooping van àndere opstandigen met Lucifers bende, direkter uit te spreken. Opmerkelijk is, dat in de Heerlijkheid der Kerke niet het ‘Turksdom’, maar de hoofdzetel van het Oostersche schisma, ‘dat Mahomet holp op een vaster voet’ als 'n Lucifer wordt uitgekreten - duidelijk om het onmiddellijker verzet van de Byzantijnsche patriarchen tegen het Opperhoofd der Kerk: Terwijl Byzanze 't recht van Rome wou verdrukken,
En stout Sint Peters hand de sleutelmacht ontrukken,
Gelijk een Lucifer, zich zetten aan Gods zij,
Door zijn vermetelheid en blinde hoovaardij!
Maar we zeiden, dat Vondel van den bijbel - en we voegen er nu bij van de geschiedenis - die hem zoo tallooze Lucifer-motieven aan de hand deden, zich weer tot de fabelen wendde, liefst tot de Ovidiaansche, wier bizon- | |
[pagina 14]
| |
dere ‘nutbaarheid’ door zijn proza als inleiding op zijn vertaling der Metamorfozen werd verdedigd. Het tragische lot van Faëton, voor allen die door Vondels oogen kijken op 't eerste gezicht als een echte Luciferist herkenbaar, had onzen dichter al vaak als waarschuwend voorbeeld tegen allerlei soort van ‘reukelooze stoutheid’ gediend. Wat wonder, dat hij, die de binnen- en buitenlandsche staatkunde volgde als een modern krantenlezer, zich geprikkeld voelde om ook den jammerlijken Febuszoon een treurspel te wijden. We hebben al gezien, hoe in den Faëton keer na keer het opstand-motief onderstreept wordt en kunnen nu volstaan met een verwijzing naar dit klare blijk van 's jongelings Luciferisme, dat hij door Juno een ‘basterd’ wordt gescholden, die natuurlijk ‘staatzuchtig’ is: 't Is toch d' aard der basterdzonen
Doorgaans naar hoogen staat te streven, scepters, kronen
En tullebanden en wat heerlijk bromt en praalt
Zich t' eigenen, om door dien staatglans rijk betaald
Te zetten 't arme lot, hun toegesmakt van boven
En langer niet, als een verschoveling, verschoven,
Verstooten, met den nek bij grooten aangezien,
Te duiken, maar verwaand den trotschen spits te bien,
En, zonder wedergade, een grooten naam te dragen,
Al zou 't zich al wat leeft in eeuwigheid beklagen.
Ontdoe deze bestraffing van Juno's bitsen kijftoon en ge houdt naar de zaak Michaëls verbolgenheid over: Hardnekkige aard, gij zijt geen zonen meer van 't licht,
Maar eer een basterdslag, dat voor geen Godheid zwicht.
Gij tergt den bliksemstraal en onverzoenbren toren:
Volhardt ge, wat een ramp en val is u beschoren!
Zijn liefde voor mythologie leidde Vondel des te sterker tot zijn bijbel terug; en 't verdient onze volle aandacht, dat hij na zóó herhaaldelijk de verschillende vormen van Luciferisme, welke bijbel, legende en geschiedenis hem voorhielden, in zijn dichtwerk te hebben uitgebeeld, zich genoopt voelde, in een zijner laatste tragedies te toonen, hoe | |
[pagina 15]
| |
alle aardsche muiterij in den grond niets anders is dan een hardnekkige ononderbroken voortzetting van Lucifers eerste weerspannigheid. Hoezeer als engel overwonnen, blijft hij als duivel den Allerhoogste bekampen, alleen niet meer door persoonlijken strijd zooals in den Hemel, maar door den uitverkoren mensch tegen Hem op te zetten. Zie, hoe Vondel den gevallen aartsengel, voor 't eerst na zijn verwerping, weer op 't tooneel brengt en hoor hem der treurspelen treurspel openen: Ik wensche Hem, wien niets kan in zijn wezen deren
In zijn geschapenheen te schenden en schoffeeren.
Zoo wordt het helsche rijk van Lucifer gebouwd,
Dat eeuwig duren zal.
Gelukt het, den mensch door verlokking naar hooger staat ten val te brengen, dan is de kiem van staatzucht, zich kantend tegen Het Gezag, in de menschheid overgeplant - en 't duivelsche rijk heeft vasten voet op aarde. Zoo wordt mijn wraak verzoet. Nu triomfeert de hel.
Zoo stijge ik, na mijn val, op eenen hooger trap....
juicht Lucifer dan ook na de zonde van Adam, die, als alle zonden, een verzet tegen de Wet was, maar hier speciaal een zonde van staatzucht, uitgelokt door de belofte van aan God gelijk te worden. Door de erfelijkheid der zonde werd ook de heerschzucht erfelijk en zoo opende de Luciferist Adam de lange reeks van rampen, die door den staatzucht van eeuw bij eeuw over 't menschdom zou worden afgetrokken: prima malorum causa, zooals 't voor op den Adam heet! De Noah, het spel der verdelging van het in wellust ongebreidelde menschdom, sluit zich volgens Vondels bedoelingen als derde in rangorde bij Lucifer en Adam aan: Indien een treurspel, naar de maat van zijnen nadruk groot geacht wordt, zou Lucifer de eerste plaats, Adam in Ballingschap de tweede, en Noach of de Ondergang der eerste Wereld, de derde plaats bekleeden. Lucifer en zijn aanhangers vervielen, | |
[pagina 16]
| |
uit hun zaligen staat, in eeuwige ongenade, zonder hoop op verzoening; Adam en zijn nakomelingen in de verdoemenis, met hoop op herstelling, door de belofte des toekomstigen Verlossers. De rechtvaardige Noë bleef behouden, toen de gansche wereld, hardnekkig in haar misdaad, kwam te smoren.... Niet Lucifer maar Apollion, die als ‘koning van den nacht’ eigenlijk toch Lucifer, maar onder een anderen naam is, opent het stuk met vooruitzichten, die op den gang der handeling weinig of geen invloed oefenen. Ook is niet Noë hier, zooals Lucifer en Adam in de vorige naar hen genoemde spelen, de tragische heid, maar eerder grootvorst Achiman, die 't opstandige, van 's levens struik verbasterde menschdom vertegenwoordigt en wordt opgehitst door Urania, zooals Lucifer door Beëlzebub en Adam door Eva. Dit laatst oorspronkelijke van Vondels tragedies, waarmee hij afscheid nam van het tooneel, werd, zonder 'n eigenlijke zelfstandige verwerking van 't Lucifer-motief te zijn, toch uit den Lucifer geboren. In ieder geval schreef de tachtigjarige zijn kranig stuk onder den indruk van zijn machtig en alles-beheerschend opstands-besef. We hebben in 't begin terloops gezegd dat staatszucht en zelfoverschatting naar Vondels inzicht niet enkel in den boezem der volkeren, maar ook in de ziel van ieder individu hun rol spelen. In zijn Mennisten-tijd zat die waarheid hem al diep: Elk heeft gebiedens lust, elk tracht naar hooger staten,
Naar eenen Titelsglans, naar Mijters, Staf en Kroon,
Naar Bisdom, Graaflijkheid en Rijken boven mate:
Elk wil als aardschen God hier bouwen zijnen troon!
Ja, elke mensch heeft 'n trek weg van 't Luciferisme, niet 't minst op godsdienstig terrein, waarop immers juist Vondel zooveel verwarring door eigenzinnigheid meeleefde. Wat bijpaân vlecht men niet in meesterlooze scholen,
Om achterwaarts te gaan en dieper te verdoolen,
had hij aan 't slot van zijn Heerlijkheid der Kerke uitgeroepen als toelichting van zijn ergernis: | |
[pagina 17]
| |
Hoe wordt Gods lichaam niet geradbraakt en gemarteld,
Terwijl de helsche draak in 't kettersch Babel spartelt,
Vergift en groene gal ten snuit en balge uitblaast!
en iets verder: ....waar
Zal eens de scheurzucht staan en rusten van te springen?
Al wildzang wat men hoort, van telge in telge, zingen
Een ieder schept vermaak in zijnen eigen zang.
Herkennen we den pas-bekeerde niet, die 't anti-paapsch verwijt van ‘Babel-Fabel’ al in 1645 terugkaatste met zijn ‘trompetters van Babel, dat is verwarring en dolhuis van tegen elkander roepende sekten’? We herinneren niet eens aan de vrijwillige bekentenis, dat ook bij hem de ootmoed te traag haar edele wortelen had geschoten in 't steen van zijn eigenzinnig hart, dat in tegenspartelen verhardde en bij zijn opzet blééf verward; niet eens ook aan de belijdenissen van zijn ‘trotsch begrip’ en ‘weerstrevende onbekeerdheid’ in de Altaargeheimenissen en elders; maar de geniale Lucifer-dichter, die aan eigen zielestrijd de diepe gangen van 't menschelijk hart zoo meesterlijk kende, verdient gehoor, waar hij op zijn ouden dag met Montaigne de kiem van alle ‘scheurzucht’ in de ‘verwaandheid van het menschelijk verstand’ ontdekt, te vergelijken, zegt hij den Franschman na, met den Babelschen Nimroth ‘die zijn gebouw aan sterren optrekt om den hemel te beoorlogen, en ondertusschen in zijn werk verstrooid wordt door de verscheidenheid der tongen en menschelijke oordeelen. Perdam sapientiam sapientium et prudentiam prudentium reprobabo. Uit dien hoogmoed des verstands, bij elk in 't bizonder opgevat, volgt deze straf van verstrooidheid en zoo spreekt elk een bijzondere taal. Dit getuigen heele stapels boeken en zoo velerhande strijdige slagordens en gedeeldheden. Elk voert zijnen eigen vorst gelijk eenen afgod ten altare en bidt hem aan.’ De ‘helsche draak van 't kettersch Babel’ - is dat niet de geduchte vorm, waarin de trotsche Lucifer telkens weer uit zijn hel opkruipt? Enkel om zielenbuit stelt hij zijn | |
[pagina 18]
| |
slagorden tegen den hemelschen ‘standaard’ op: als twee legers staan het heir van den Jeruzalem-Koning Christus en de benden van den Babelschen Lucifer tegenover elkaar: De vorst der helle slaat de trom,
De groote vorst des hemels mede!
De betwiste ziel heeft maar te kiezen: Men geeft u keur van Heerendom:
Verkiest de Maan, die licht verandert,
Het werk van 't heilloos helsch gespuis;
Of volgt met ijver 't heilig Kruis,
En Christus' zegenrijken standerd....
Ja, hier is wel tastbaar de Lucifer-dichter aan 't woord, die nog mijmert over de moeilijkheden van zijn bekeering!
***
Zoo hebben we dan duidelijk gemaakt, dat 't Lucifer-motief door 't heele werk van Vondel voortkronkelt, als een stuwende stroom, die op een hoogen berg ontsprongen door bosch en land en steden vloeit, milder, breeder, bruisender hier, ginds bedwongener en als door nauwelijks zichtbaren ader, maar aldoor in beweging, rusteloos verlevendigd en bezield door de klare weerspiegeling der dingen waar hij langs komt. Ja, wie 't begrip van gezag en verzet, door onzen dichter levenslang gehuldigd, breed neemt, vindt er al zijn drama's, leer- en lierdichten door verklaard als de eindelooze wisselingen van zijn in eenheid en naar vaste orde volgroeienden geest, die al die rijke regels schreef om 't menschdom de les van den verdoemden overmoedige te lezen: Leert rechtvaardigheid betrachten
En geen Godheid te verachten!
Nooit verloor Vondel Den vreeselijken storm van 't heir der duisternissen
En al wat zich vermomt met verven en vernissen
| |
[pagina 19]
| |
uit 't oog. Geen werk te veel, als maar ‘de Hel de grijns gelicht werd’! Nog vol van zijn Luciferspel, roept hij zijn vriend en medebekeerling Berthold Nieuhuys tot dien kruistocht op en verklaart zich in zijn verzen, die zoowel den diepsten zin van 't treurspel als den grondslag van zijn levensleer blootleggen: De Waarheid en de Logen
Van 's werelds aanvang af elkander 't voorhoofd boôn,
Gelijk mijn treurspel nu door Lucifer den troon
Van 't hemelrijk bestormt: daar Michaël van boven
Den bliksem op hem worpt, die angstig in de kloven
Der aarde zich versteekt en zijn wanschapenheid
Geplunderd ziet van glans en d' eerste majesteit.
Daarom heeft 't zoo'n treffend symbolischen zin, dat de Lucifer, door iedereen erkend als het stralende hoogtepunt van Vondels volle kunst, geplant staat in 't midden van zijn leven. Het mooie woord van Verwey: ‘Vondels werk is als een berg op den top waarvan een standbeeld staat. Dat beeld is de Lucifer’ versta ik esthetisch niet alleen, maar ook wijsgeerig zóó, dat dit gouden beeld de kern van zijn kunst-en-leven draagt en zoowel het voorspel zijner vroegere als den nadreun zijner latere verzen beheerscht en verklaart. B.H. Molkenboer, O.P. |
|