| |
| |
| |
Boekbespreking
Annuarium der R.K. Studenten 1916.
OP een afstand worden de dingen meer in hun geheel bezien en zo is dit jaarboek voor de buitenstaander het merkwaardigst als levensteken van onze studentewereld. Wie daar midden in leeft en dus de actie van zijn verenigingen vanzelfsprekend en natuurlik ook gebrekkig vindt, verwacht het zwaartepunt van de kritiek in 't mengelwerk met zijn persoonlike, telkens nieuwe bijdragen; maar de oudstudent, die hoger eisen stelt aan intellectuele arbeid dan beginnelingen kunnen vervullen, ziet het fenomeen van 't annuarium, nu 't voor zijn derde lustrum staat, hoe langer hoe meer in zijn organisatoriese waarde. De beste stukken en wel een pleidooi tegen 't gemengd huwelik met het ironies refrein, dat de kinderen Rooms worden opgevoed; dan een verdienstelik, ofschoon evenmin oorspronkelik als ordelik betoog over Schiller als treurspeldichter en geschiedschrijver, waarbij de klaarste illustratie in ‘Maria Stuart’ is vergeten; verder enkele fragmenten uit het drama ‘Judith’, waarvan geen sterveling zal tegenspreken dat het goed rijmt; tenslotte vooral een aantrekkelik jong opstel, dat het gevaarlik lijden van de student in zijn eenzaamheid ernstig schildert en fijne tekeningen meebrengt van iemand, die 't boek met een gemene dissonant sluit, ze kondigen geen van alle nog een talent aan. En die teleurstelling bevestigt de indruk, dat het officiële deel, het relaas van gemeenschappelik streven, hoofdzaak is en blijft.
Drie trekken bewijzen de goede geest van onze studentebeweging: het godsdienstig, het wetenschappelik en het maatschappelik gehalte. De vrome herdenking van gestorven kameraden, ieder met een uiterst gunstig gezicht, waar eer en deugd onbewust op geschreven staan, is diep weldadig, terwijl de retraiteverslagen, 't een echt mannelik en 't ander echt vrouwelik, maar allebei door en door menselik, de wereld, die blije Roomsen haast geen persoonlik geloofsleven toekent, moeten overtuigen van de verborgen zaligheid, door het ‘silentium’ geoefend en uitgedrukt. Dat het mengelwerk van een lyries uitbundige, estheties uiterlike jeugd grotendeels belletristies uitvalt, vermindert niet de betekenis van 't veelbelovend feit, dat de Unie vaste voeling zocht met de Kath. Wetensch. Vereniging, zonder die voorlopig helaas te vinden.
Lijkt u godsdienstige of intellectuele energie bij studenten niets biezonders, verheug u dan dubbel over hun sociale belangstelling. Zoals het eerste annuarium opzettelik Ariëns huldigde, doet dit nieuwe 't Aalberse op het oogenblik, dat studenten een eigen St. Vincentiusconferentie in Leiden stichtten
| |
| |
en in Delft wilden stichten, dat ze in Amsterdam een afdeling van de drankweer vormden en een voor de K.S.A., waarbij de hele Unie zich ook aansloot. De verering van 't jongste geslacht voor Aalberse pleit voor beiden, want al zou hij zich vergist hebben in de vorm van zijn organisatie, niet bepaald ‘organies’ ontstaan en ontwikkeld, maar van boven af kunstmatig op papier ontworpen en daarom in tegenstelling met het natuurlik gegroeide Sobrietas altijd tot papier te herleiden; al bleek misschien, hoe 't Centraal Bureau zoveel absorberende parasieten van plaatselike en diocesane en nationale comités, die 100 × 0 = 0 demonstreren, best missen kan, dan bleef Aalberse toch een bezielend leider met zijn geestdrift, evenredig aan zijn geestkracht, die hem voorbeeldig en onmisbaar maken en deze meester van zijn volk vooral in 't prakties Delft spontaan laten aanspreken als professor.
Aalberse is van 't oudste geslacht uit onze Roomse studenteverenigingen, waar onlangs door twee oud-voorzitters is geklaagd, hoe bitter weinig leden zich later in de samenleving nog iets aan de openbare zaak gelegen laten liggen. Is de reden van dat verschijnsel niet, dat de gezelligheid dikwels de maatschappelikheid ondermijnt, dat de kring van ouder mensen altijd kleiner wordt naarmate ze zelfzuchtiger worden, dat de studie voor de meesten louter middel tot carrière was, en dat de arrivé, in banale visites of nog banaler soirées ondergegaan, evenmin 't ideaal als de studie van zijn studentetijd overhoudt? Daarom is 't een levenskwestie, of de studenten zelf àl dan niet ophouden bourgeois te zijn. Waar is de burgerlikheid, ik bedoel niet de wansmaak van een peper- en zoutkleurige broek bij 'n vuurrooie das, niet het lomp of stijf optreden, niet het grof schreeuwen of verlegen zwijgen, niet welk gebrek aan vormen ook, neen 't wezen van de burgerlikheid, het meten van alle waarde naar het geld, naar het huis van je familie, naar de titel van je pa, naar de kostschool van je zus, naar de plaats in de kerk van je ma, waar is de burgerlikheid vaster ingeburgerd dan onder H.H. studenten, die zich naar de tien standen in hun stand groeperen, die hun kamer behangen met menus van diners en kieken van soupers, alsof ze de beurs inplaats van de hogeschool bezochten? En wat is voor allerlei antisociale theorieën vruchtbaarder ondergrond dan die platte geest? Bevorderen de grootste tegenstanders van de sociaaldemocratie niet z'n propaganda 't eerst door hun eigen voorbeeld? Wat moet een kellner, die avond aan avond, nacht aan nacht zulke ergernissen van de
| |
| |
heren bijwoont, anders worden dan revolutionair? Ik weet wel, dat socialisten zelf bourgeois in hope zijn, dat ze met hun materialisme 't bourgeois-zijn tot stelsel maken, maar dat verhoogt de verantwoording van de ‘beter’ standen voor het kinderlik volk met zijn onwillekeurige navolging. En de ernstigste grief tegen 't liberalisme blijft, zich op zijn eigen fatsoen verlaten en daarin dingen gedurfd te hebben, die minder bevoorrechten, slechter behuisden vanzelf nadeden en dan niet zonder rampzalige gevolgen. Of is de tegenwoordige Zondagviering geen populaire bewerking van 't ouwerwets studenteleven? De maskerade, die verkwisting in grote trant, estheties altijd een mislukking vergeleken bij eenvoudige volkstoeten in Vlaanderen, immers uitsluitend vertoning van kostbare costuums voor personen, die voor de stijl van 't geheel niet eens hun lorgnet of zelfs hun sigaret over hebben, die maskerade kon ondanks alle verzet tegen z'n doelloosheid nog maar niet doodbloeden. Nu professoren van Utrecht zich publiek beklagen over het onzinnig lustrum van 't corps, mogen we op het Veritasfeest met zijn ‘Jefta’ gerust grootgaan, zoals ook geen almanak in de schaduw van 't annuarium staan kan.
De wereld blijft vol bourgeois, zolang de mammon baas blijft; maar er zijn tijden, dat die heerschappij ondragelik wordt. Leren de Tolstoi's, de Van Eeden's, dat Europa met al zijn comfort, midden in zijn civilisatie zonder cultuur ondergaat, dan betekent dat eenvoudig een moderne vertaling van Sint Bernards en Sint Frans' preken tegen de weelde als bron van ellende. Bevrijding uit duizend laffe banden, die vooral de dames ons opleggen, vereenvoudiging van leven is voor de rijken een eis van zelfbehoud, die aan de dreigende kreet om redding van de massa beantwoordt. Een elementair voorbeeld van wereldse veeleisendheid is 't reizen, dat pelgrims en fahrende Schüler vroeger heel wat beter deden dan verwende beevaartgangers naar Lourdes of stipendiaten naar Rome. De reiziger is 't nu minder te doen om te leren, wat offers van maag en benen kost, dan om het goed te hebben, zoals de nuchtere Hollander zegt, om in hotels behandeld te worden als een prins en in treinen en overal zijn gemak te houden. ‘Wie niet een paar dagen zonder warm eten kan, die kan niet reizen’, zei de eeuwigjonge Felix Rutten daarentegen in Italië, terwijl zijn landgenoten al de mooie plaatsen onderscheiden naar wijnen. Is 't toevallig dat het laatste woord in 't geding komt? De geest huist nu eenmaal niet in de buik.
Onder de studenten groeien telkens groepen met de leus van
| |
| |
een aristocraties intellectualisme, dat zo onzedelik mag heten als onredelik, maar in ieder geval juister het karakter van de studenten onderscheidt dan z.g. studentikoze buitensporigheden, die tenslotte nietsdoeners uit allestanden makkelik kunnen overtreffen. Typen als Ondaatje en Coers zijn tenminste studenten, voorzover ze 't academies kenmerk in hun geestelike leiding dragen. Maar vaster streven belooft een geregelde beweging in 't spoor van de gemeenschap. De Unie van Roomse studenteverenigingen blijkt naar binnen hecht genoeg om als uitgever op te treden van 't annuarium (waar de depothouder brutaal bij wijze van advertentie zijn naam op de band liet drukken, nog hinderliker dan de schijnbare ondertekening van de ontwerper aan de achterkant, maar alles samen niet zo volslagen ‘buiten de band’ als de omslag van 't R.S.B. met het plezier voorop en de ernst achteraan!). Trekt iemand de dikke pels van reglementen uit, dan voelt hij 't werkelik leven bij de jonge organisatie kloppen. Wel is alleen een kern werkzaam, maar och, zo is 't leven, waar een uitgelezen minderheid altijd de toon aangeeft, als de kern maar geen mooie naam is voor een kliek, die zich toevallig vooraan drong en ander, misschien beter, enkel stiller krachten terugstoot. Wat ook een algemeen menselike neiging bij onze studenten vertoont, is dat ze voeling naar boven zoeken, kontakt met oudstudenten, die ze in een bond hopen te verenigen als in Vlaanderen, vóór ze 't naar beneden en zelfs naar opzij hebben bereikt. Nog staan Militaire Academie en Veeartsenijschool evenals Rotterdam en Wageningen buiten 't verband, waarin toch vanouds ook Delft is opgenomen. De propaganda onder aankomende studenten, die wel een nationaal centrum verdient, is in Amsterdam model, maar verder, dieper moet die propaganda doordringen tot aanstaande studenten, tot leerlingen van Gymnasium en H.B.S., die de Vlamingen als ‘laagstudenten’ bij de
‘hoogstudenten’ weten aan te haken. Verreweg de natuurlikste, eenvoudigste, doelmatigste vorm van sociale actie is voor studenten weggelegd onder hun eigen broeders, die in de kritiese jaren vóór de universiteit vallen te benaderen. De scholieren van onze colleges mogen voorlopig veilig zijn, die van openbare inrichtingen verdienen stelselmatig zorg, allereerst door godsdienstonderricht, dat op sommige Gymnasia en H.B. Scholen zelfs officieel in de klas gegeven mag worden door een priester naast dominees, ongeveer in de sterke positie van biezondere hoogleraars aan de academie. Er wordt voor de jongens en meisjes alles gedaan door de Ned. Christen Stud. Ver., die zijn kampen in Nunspeet al haast twintig jaar houdt en is nagevolgd door de Alg. Gymnasiastenbond, de
| |
| |
Weerbaarheid, de Padvinders e.a., nu ook door de Vrijzinnige Stud. Ver. Ik ken 't kampsysteem persoonlik niet en beoordeel het dus evenmin, maar ik beveel de apostoliese toewijding van de verwante N.C.S.V. met zijn prachtorganisatie van eigen veldpredikers en dokters en zijn staf van studenten in dienst van de jeugd dringend bij onze Unie aan. Wat ik las en hoorde van de kampen, waar Prof. de Savornin Lohman met mijn leerlingen broederlik over de grond rolt, om waarschijnlik eerst op hun rug en dan op hun gemoed te werken, dat moet ons tot daden drijven. Manresa geeft retraites voor abiturienten, prachtig, maar hoevelen hebben de Kerk al verlaten vóór de school! In die tussentijd dienen onze studenten op te treden als die van andere partijen. Laat het beginsel van 't biezonder onderwijs toch niet blind maken voor de werkelikheid, dat verschillenden door omstandigheden eenmaal op neutrale scholen zijn aangewezen. De kracht van de orthodoxe Protestanten is ruim vijftig jaar de Jongelingsvereniging, waarvoor ons armepatronaat heus geen equivalent levert; en al wat in Italië onze zaak dient, is voortgekomen uit de Katholieke Jeugdbond, waarvan de adviseurs tot bewijs van de pauselike waardering één voor één kardinaal zijn geworden. Is 't de huiselike geest met de ouderlike tucht of de langzamer rijpheid van de jongelui, die ons land alleen zonder hun organisatie laat? In Rome zag ik alle standen samen op congressen en in processies, al bestaan er afzonderlike kringen voor jonge arbeiders, boeren en studenten, weer verdeeld in universitairen, gymnasiasten, technici en kunstacademici. Hoor de oude advokaat Pericoli, algemeen Papa genoemd en elke avond op het verenigingsbureau te vinden, als hij niet ergens in Sicilië of in Lombardije vergaderingen leidt, eens vertellen van zijn jongens, die als vaandrigs van 't geloof Zondags met enkel een schema in de zak uittrekken, om in de door alcoholisme en
anarchie verpeste Campagna hun welsprekendheid op een of ander kerkplein te oefenen, juist zoals Anseele 't deed en op zijn beurt anderen liet doen in de buurt van Gent. Een pastoor van Rome klaagde me over de toestanden, waarin hij maar één lichtpunt zag: de student Tupini, de rechterhand van Mgr. Pottier in de vakbeweging. Gelukkig heeft Nederland met zijn rijper organisaties niet zulke piepjonge leiders nodig, maar onmisbaar zijn ze voor nog jonger publiek, waarop ze hun kracht zullen proberen met zegen van weerskanten.
G.B.
| |
| |
| |
Marc. Ant. van den Oudenrijn O.P.: Dominicaansche legenden - Mosmans, 's-Bosch.
‘Elias was een mensch gelijk wij’, zegt Sint Jacobus en somt daarna op wat de profeet vermocht, om hiermede aan te toonen wat ook wij vermogen.
Ter eere van de ‘eerste broeders’ der Orde van de Predikheeren verscheen ter gelegenheid van haar zevende eeuwfeest een boek, in alle opzichten door den uitgever goed verzorgd, waarin Pater van den Oudenrijn bijeenbracht zijn vertalingen van de oude oorspronkelijke biografieën dier eerste broeders zijner Orde. Een lange inleiding van zijn hand gaat aan die verhalen vooraf, zij is de lezing overwaard, en maakt - en dit is haast een gebrek - iedere andere inleiding in zekeren zin overbodig. Het is althans moeilijk iets over het boek tot toelichting te zeggen, wat men hier niet reeds vermeld vindt.
Toch wensch ik er nog een oogenblik bij stil te staan. Men heeft hier dan te doen met een vertaling - meer dan met een bewerking - der oude ‘legenden’ der ‘primitieve’ Predikheeren, te beginnen met die van Sint Dominicus zelf. Terecht wijst de schrijver er op, dat de zin van dit woord ‘legende’ die is van geschiedverhaal, levensbeschrijving en niet die van verdichtsel. Dagteekenend uit die eerste tijden zelf, getuigen zij in haar vorm van den kinderlijk eenvoudigen geest dier dagen, welk karakter in de vertaling zoo zorgvuldig mogelijk, en vaak op verrassend schoone wijze, bewaard is. Sprekend ten slotte over de geschiedkundige waarde dezer verhalen en die der feiten, welke zij mededeelen, zegt de schrijver een woord, dat tot zeker nadenken stemt. Hij neemt aan dat er in die levens dingen verhaald kunnen zijn, die wellicht niet geheel waar zijn, maar voegt hieraan toe, dat er zijns inziens' ten slotte weinig aan gelegen is, zoo ‘men één of ander dezer verhalen zou vellen’, omdat daarnaast ‘onomstootbaar vast blijft staan, dat er werkelijk veelvuldig dergelijke zaken gebeurden en het op zichzelf al een merkwaardig en sprekend feit mag heeten, dat wijze mannen in de vrome middeleeuwsche tijden zulke verhalen gemakkelijk geloofden als waarheid’. Hij zei nog meer: ‘De middeleeuwers waren vromer van gemoed dan wij en lichter geneigd tot het aannemen van bovennatuurlijke factoren, waar wij die minder spoedig zouden aannemen. Zij stonden dichter bij de bovennatuur en vonden daarom iets wonderbaars spoediger geloofwaardig’. Staan deze woorden hier niet, eenigszins althans, tot onze beschaming geschreven? Zeker het is zoo, onze voorvaderen verwonderden zich minder over
| |
| |
een wonder: zij stonden dichter bij de bovennatuur dan wij, zegt de schrijver. Een wonder deed hen slechts God loven en prijzen, terwijl men nu - laten wij het erkennen - vaak schuw is van deze spontane manifestatïes van den almachtigen God. ‘Wij hebben ze niet zoo meer noodig’, zegt men dan zelfs, ‘onze rede is nu voldoende ontwikkeld’.
In het midden gelaten of deze bewering wellicht tot grondslag - ongenood - eenige waarheid koos, mag men zich toch wel afvragen of onder die woorden zich niet iets tracht te vermommen wat men niet eerlijk bekennen wil, zelfs niet aan zich zelf, namelijk dat men God liever op een afstand heeft dan dichtbij, dat men door Hem met rust gelaten wil worden. Met zulk een bewering slaat men, om het zoo uit te drukken, aan zijn God-begeerende en God-zoekende ziel de deur voor den neus toe. Zie, wat hier gezegd wordt van de middeleeuwers - en wat evenzeer geldt voor de Christenen der eerste eeuwen - dat is op wonderbare wijze waar, gezegd van de Heiligen Gods zelf. Ieder jaar treft het mij opnieuw als in onzen refter gelezen wordt het leven van onzen heiligen Vader Benedictus door den heiligen Paus Gregorius den Grooten geschreven: niets schijnt natuurlijker te zijn aan Sint Benedictus, aan Sint Gregorius en aan hun omstanders dan een wonder. Telkens weer en telkens weer zegt de heilige schrijver, ‘de almachtige God’ en heeft al geen andere titel voor Hem dan deze. En als wij Sint Benedictus zijn wonderen zien verrichten, is het met een rustige ingekeerdheid, een vrede en een eenvoud die ons in stille verbazing brengen. Wat daarbij op den voorgrond treedt zijn drie dingen: het ‘niets’ van het schepsel, de Almacht van den Schepper en de Barmhartigheid. God kan en God wil - en wij kunnen niets anders dan dit erkennen en de handen naar onzen God opheffen: geheel de ‘wetenschap der Heiligen’ is daar. Deze wetenschap is een eeuwige en verandert niet, zij is voor den Christen de hoogste van alle wetenschappen. Geen andere zal hem veel baten ten opzichte van zijn waarachtige bestemming, zonder deze. Hoe weinig geeft men zich vaak hiervan rekenschap, en plaatst men, in het gedrang van de wereld, feitelijk zijn doel in de tastbare, waarneembare volmaaktheid van hetgeen men volgens
zijn plicht doet. Beschaamd wanneer men bespeurt dat wij Katholieken op een of ander punt in de materieele orde ten achter staan bij de ‘andersdenkenden’, zwoegt en slaaft men in concurrentie met dezen. Men vrage zich eens af, waarin zulk een leven dan inderdaad verschilt met dat dier ‘andersdenkenden’, zoo niet
| |
| |
slechts hierin, dat wij Katholieken, ons daarbij van God als hulp bedienen. De goeden gebruiken inderdaad de wereld om God te genieten, de kwaden daarentegen zoeken God te gebruiken om de wereld te genieten, zeide Sint Augustinus. Zoo verblinden wij ons oog op de uiterlijke grootheid en schittering der werken - om niet te zien; onderhouden wij in onzen geest een rusteloos bewegen van gedachten, van overleg of van jagend streven naar te verkrijgen kennis - om niet tot bezinking en inkeer te komen, kortom om niet tot die stilte te geraken waarin wij de stem zouden vernemen die ons oor vraagt: ‘Luister mijn dochter, en zie aandachtig toe en neig uw oor: vergeet uw volk en uws vaders huis’. ‘Vóór alles zoekt het rijk Gods’, dat is: zoeken naar ons eenig doel, zoeken naar onze bovennatuurlijke bestemming, die niets anders is dan de heiligheid, dat is: die liefde-vereeniging met God onzen Schepper, welke van een eenheid is zóó innig, dat men haar niet vermag te beschrijven zonder aldoor gevaar te loopen den schijn op zich te laden van te spreken van een versmelten in één en eenzelfde wezen.
Zeer zeker zijn al die wonderen, al die bovennatuurlijke gebeurtenissen en verschijnselen de heiligheid niet, maar zij zijn er toch de natuurlijke versiering van, en de Kerk zelve minacht ze niet en vraagt nog immer wonderen aleer Zij een harer kinderen heilig verklaart, en Zij schaamt zich niet deze in de legenden dier Heiligen te vermelden, welke Zij als Brevier-lessen te bidden geeft. De Heiligen zochten echter die dingen allerminst, zij zochten slechts één ding: de eenheid met hun God; en het oog gevestigd op dit doel, namen zij alles, ook die bovennatuurlijke dingen, uit Gods vaderhand aan als evenzoovele middelen om Hem te naderen, door Hem te leeren kennen, te loven en lief te hebben. Zij verwonderden zich echter over hen evenmin en het verschil is groot tusschen het gemakkelijk aannemen ervan door ‘wijze mannen’ en dat van zekere onontwikkelde, zinlijke, wonderzieke geesten, zooals alle tijden er gekend hebben. Voor hen die in waarheid slechts het oog gevestigd hebben op God alléén, verliest zich de afscheiding tusschen natuurlijk en bovennatuurlijk, zooals deze zich verliest in God, want Deze is het die beide wrocht door Zijn enkelen wil. Voor hen is de natuur-zelf óók een wonder, doordrongen als zij zijn van de volstrekte afhankelijkheid van ál wat is, van Hem van Wien alléén, ‘zijn’ het Wezen is. Alles heeft slechts ten doel God aan ons te verkondigen en te openbaren, en daar nu, zooals Sint Augustinus zegt, de
| |
| |
wonderen in de natuur door hunne aanhoudendheid het oog der menschen ophouden te treffen, behield God in Zijn barmhartigheid Zich voor, er, buiten den gewonen loop en orde der natuur om, andere te wrochten, die echter daarom niet grooter zijn: ‘opdat zij, op wie Gods dagelijksche werken geen indruk meer maken, door bewondering zouden getroffen worden bij 't aanschouwen van niet grootere, maar ongewone dingen’ (S. Aug.), ja, zelfs in werkelijkheid kleiner.
In de Heiligen toonen ons derhalve die dingen de innige vereeniging in hun leven met hun God; en dit als het ware van Gods kant door het feit van hun bestaan zelf, en van den kant der Heiligen door hetgeen zij in hen uitwerkten. Tot die liefdevereeniging, tot die eenheid nu zijn ook wij geroepen, de Heiligen waren en zijn menschen gelijk wij, en hun God is onze God. ‘Elias was een mensch gelijk wij’. Zoo leeren zij ons beseffen hoe het hun mogelijk was te zijn die zij waren, in al hun eenvoud en plichtsbetrachting, in al hun liefde en barmhartigheid, in al hun edelmoedigheid en kracht, in al hun volmaaktheid en schoonheid, in al de vruchtbaarheid hunner woorden en daden, - namelijk: dáár in die onverdeelde liefde-eenheid met hun God.
Dit boek nu bevat in al zijn bescheidenheid dien grooten schat van de ‘wetenschap der Heiligen’ en dit maakt zijn hoogste waarde uit. Wat het ons geeft, zijn alle levens van Dominicanen (en Dominicanessen!) - ook van onzen eigen bodem -, die zoo al niet allen als Gelukzaligen door de Kerk zijn erkend, dan toch in geur van heiligheid hebben geleefd en gestorven zijn. In de eerste plaats zijn zij dus bestemd om hunne broeders (en zusters) te stichten, maar daar die ‘wetenschap’ gemeen is aan alle Heiligen, hoe verschillend zij verder ook onderling mogen wezen, zijn zij niet minder bestemd tot stichting van iederen Christen, en zoo het kan, ook van den niet-Christen, van den nog-niet-Christen en ronddolende buiten de Kerk. De vrienden van Sint Dominicus en de zijnen zullen, het spreekt vanzelf, het boek met een bijzondere vreugde lezen. Ik verheel het niet: mijn plaats is onder dezen. Niet echter als die ‘Heer Koenraad, die monnik was van de orde der Cisterciënsers en bisschop van Porto, kardinaal der Heilige Roomsche Kerk en legaat van den Heiligen Stoel’, die tot de broeders van zichzelf zeide: ‘Wel draag ik uitwendig het habijt van de orde van Cîteaux, maar in mijn hart wil ik uw habijt dragen’, - ik draag óók in mijn hart, bij Gods genade het benedictijner monnikskleed. Zij zijn mij echter dierbaar,
| |
| |
Sint Dominicus en de zijnen, en aan hen bindt mij een dankbare herinnering. Hun feest-vreugde is daarom mijn vreugde, en met blijdschap zie ik met hen door dit boek terug naar de gulden eerste tijden hunner Orde. ‘Hoe dichter bij de bron, hoe zuiverder water’, zegt men - en de godsvrucht tot de voorvaderen is een heilige, nuttige en gezegende. Deze is het dan ook die den schrijver het boek deed eindigen met de bede, die ik tot de mijne maak: ‘O inclytae propagines, - vestros juvate filios; - in valle moesta debiles, - nos voborate surculos’.
Dom H.P. Louwerse o.s.b.
| |
Annuarium van de apologetische vereeniging Petrus Canisius - Van Rossum en Teulings 1916.
Dit jaarboek geeft met zijn volledige overzichten van de tijdsgeschiedenis een verrassend beeld van z'n eigen ontwikkeling, niet zozeer vormelik, doordat bepaalde artikelen doelmatig zijn overgelaten aan de maandschriften, als wel wezenlik, doordat het de organisatie, waarvan 't het bloeiend orgaan is, in zijn laatste groei weergeeft. Immers na 't verslag, dat met een bede van de bekeerling Vondel tot redding van zijn broeders sluit, begint ineens Mgr. van Schaik's actuele rede ‘De Bekeering van Nederland’, waarmee 't tienjarig bestaan van de vereniging is gevierd, als beginselprogram. Ook naar buiten betekent dit klinkend getuigenis wel een blijkbare vooruitgang, want hetzelfde dagblad, dat er indertijd dadelik bij was om de Canisiuslezing van een gewoon lid over dit onderwerp te behandelen met de niet juist bezielende, maar tenslotte versterkende koude waterstraal, was later uiterst voldaan met de primeur van deze verwante voordracht als hoofdartikel. Intussen blijft de hoofdzaak, dat het bestuur van Canisius openlik de geloofspropaganda uithangt en dat de Roomse pers, met name de godsdienstige periodieken met hun invloed op vurige vromen, dit streven, onweerstaanbaar als het uitgaan van de apostelen met de blije boodschap op Pinksteren, helpt doordringen tot een tenminste passief solidaire massa van geloofsgenoten.
Het verslag kan voor de twee laatste jaren weer een duizend aanvragen van andersdenkenden om inlichtingen over de Moederkerk vermelden, terwijl de begroting van een paar duizend gulden altijd nog niet de helft bedraagt van wat protestant Nederland tot evangelizering van Spanje opbrengt. Dit pijnlik verschil heeft, dunkt me, eenvoudig deze grond, dat onze propaganda geen verlengstuk van reclame genoeg heeft. De vereniging
| |
| |
Petrus Canisius is voorlopig evenmin populair als de Zalige Patroon. Dat de z.g. werkende leden, die grotendeels nooit werken, ook niet betalen, naar ik uit vergelijking van de lijsten naging en openhartig mag bekennen, omdat ik zelf evenmin betaal, is zeker een onmogelike toestand. Maar dat een meerderheid op de algemene vergadering nog een contributie afstemt, nadat iedereen jaren lang alle uitgaven voor zijn werken in naam gratis kreeg toegestuurd, is dat geen omgekeerde wereld? Nu de vereniging, door geesteliken uiteraard theologies opgezet, zo prakties is uitgegroeid, durf ik in de Catholic Truth Society, die 't model van richting levert, ook een voorbeeld van inrichting aanbevelen en daarom eventjes een revolutie voorstellen. De rompslomp van verdeling in ‘werkende’ (de aanhalingstekens klemmen onze schaamte als duimschroeven!) en allerlei andere leden en van die eerste soort, eigenlik heel toevallig, ja erg willekeurig uitgezocht, weer drie secties met eigen bestuur en bijeenkomsten, vrij wel zonder doel, sinds de leiding en werking van 't geheel is geregeld, het lijkt me allemaal verouderd als ballast, waar de heren - vrouwen zijn immers contrabande - toch vreedzaam elke taak aan de buitengewoon wakkere leiders overlaten, die voor biezondere opdrachten altijd wel hun mannetjes weten te vinden. Engeland leert ons meer leken in 't bestuur wensen, want zij kennen de andersdenkenden beter, en de vergaderingen openbaar houden in een grote zaal, om de buitenstaanders en vooral de weldoeners, die dan vanzelf toenemen, de hele actie te laten meeleven en zo tot meewerkers te maken. Terwijl de rustige bijeenkomsten van Canisius altijd iets academies-obscuurs hebben gehad, is uit de congressen van de Truth Society 'n soort Engelse Katholiekedag ontstaan, omdat de geloofsverbreiding hier, trouwens nog uitsluitend in de vorm van geloofsverdediging, een uithoek en daar ginds het midden van 't katholiek leven vormt.
Van de kronieken geeft het politiek overzicht, louter beschrijvend met statisties materiaal en daarom niet minder degelik, in zijn objectiviteit door de N.R.Ct. erkend, vanzelf geen aanleiding tot kritiek. Het sociologies overzicht is strikt genomen niet sociologies, waar het onder de sociale feiten juist de wetenschap vergeet, mogelik bij toevallig gebrek aan stof, en verder geen overzicht, zomin als enkel knopen tellen een wapenschouw is. Van de werken, door het geschiedkundig overzicht besproken, hebben maar enkele wat met eigenlike geschiedenis te maken, verschillende niet eens met het onderwijs ervan, ofschoon 't apologeties merkwaardig is, dat stichtelike hagiografie hoe langer
| |
| |
hoe meer met de historiese methode blijkt rekening te houden. Overigens dreigt de apologetiese gezichtshoek wel eens de verhoudingen van de werkelikheid scheef te trekken als in 't geval van een leerboek, waarbij absolute eisen van de biezondere school ook de openbare worden aangelegd.
De schrijver van 't theologies overzicht, zo goedgeefs in zijn lof, dat hij er zelf vast om lachen moet, rekt het begrip theologie - hier onmogelik met godgeleerdheid te vertalen - ook even ver uit als een gastepater de hartelikheid; en hoe ver dàt is, weet ieder mens, onmenselike handelsreizigers dan buitengesloten. Mag ik mijn indruk van de bekende nummers generalizeren, dan lijkt me meer eigen wetenschap te zitten in Pater Otten's korte kritiek dan in de stapels papier, die hij geduldig te wegen kreeg. Alleen doet het een tikje vermakelik aan, terwijl hij de oorlog gedurig de oorlog verklaart, dat hij 't niet laten kan militaire beelden te gebruiken: mortier, munitie en wat al. Ik miste dit liever dan iets, dat bij veel geleerde theologen mankeert: het psychologies moment. Hij toont ons een motief van geloofsverdediging en van directe stichting in zijn verklaring, waarom andersdenkenden zich een voor een afbeulen met oorlogsbeschouwingen en Katholieken midden in de wereldramp nog de vrede van hun ziel bewaren. Maar bij deze objectieve waardering hoort ook de subjectieve kritiek, hoe wij Roomsen ons niet druk voor het pacifisme maken en ons, dankbaar in onze vaste princiepen, toch prakties meer dienen te bewegen en persoonlik het apostolaat van de vrede, zo'n wezenlike vervulling van 't Evangelie, niet alleen mogen overlaten aan de pauselike staatsecretaris of aan de liturgiese gebeden van de Kerk - anders weer een heerlik motief voor apologie! - maar mondeling en schriftelik moeten meegetuigen met het volksgeweten, waaraan Vondel, die nauweliks een gedicht zonder gebed om vrede schreef, een heldhaftige uitdrukking gaf:
Wie kan den Christen en den heiden
In 't bloedig twisten onderscheiden?
De kwestie van 't oorlogsrecht is natuurlik meteen gedrongen binnen 't wijsgerig overzicht, dat me in zijn bondig boeiende manier het gelukkigst lijkt en onwillekeurig een bijdrage levert tot ontwikkeling van de filosofiese taal, waarbij enkel de term ‘zielsche werkingen’ voor zielswerkingen laat waarschuwen, om de neoscholastiek niet evenveel te verduitsen als haar moeder was verlatijnst. Zou de herdruk van Beysens' veel- | |
| |
zijdig-concrete verhandeling ‘Gij zult niet doodslaan’ nog bladzijden over de doodstraf leveren met een enkele noot over de oorlog?
Bij 't letterkundig overzicht, veel zakeliker dan een vanzelf woordrijk literator laat verwachten, dient een licht misverstand voorkomen te worden. Waar Miek Janssen terecht het voorbeeld van eenvoud in de grootste meesters wordt voorgehouden, verandert de boetpreker in een biechtvader, als ik die wonderbare gedaanteverandering van 't priesterschap, de studie van een James waard, in één beeld mag huldigen. ‘Dit trooste haar met de zekerheid, dat ze zich, om als dichteres erkend te worden, niet langer hoeft te pijnigen met het zonderlinge’. Nu kunnen alle professoren me met hun ‘distinguo’ onderbreken, maar ik vind het psychologies onwaarschijnlik, dat een kunstenaar bewust de eenvoud miskent. Wel voelt de jeugd in kunst en leven allebei meer voor veelheid dan voor eenvoud, maar verbeeldt zich met dat al naief, dat iedereen zijn bedoeling in de bontste overlading dadelik zal raden. Ieder schrijver beseft helaas al te wel, hoe eenvoud het laatste en hoogste is en op onze gebroken aarde door ons verdeelde mensen nooit volmaakt te bereiken valt.
G.B.
| |
‘Freddy van de Vierde’, naar het Engelsch van R.P. Garrold, S.J., door L.P.P. Frank, S.J. - P. Brand, Bussum 1916.
Een boek voor jongens, maar prettig genoeg om 't met plezier te lezen, al heeft men driemaal den leeftijd van degenen voor wie 't geschreven is. De vertaling gaat doorloopend in het echte ‘slang’ der schooljeugd. Een heel apart taaltje, waar zelfs een Pater van Ginneken misschien nog in zou kunnen grasduinen. Mogelijk is hier of daar een woord of een zinnetje minder gelukkig vernederlandscht. Maar als men er niet bepaald naar zoekt, zal men niet gauw iets hinderlijks vinden. Integendeel, de vertaling is zoo knap, dat de vertaler nog kans ziet om woordspelingen of versjes te maken, die al aardig zijn als ze niet, en nog vernuftiger als ze wèl volgens het oorspronkelijk zijn. Maar waarom de eigennamen ontengelscht zijn, begrijpen we niet. De buitenlandsche geur van het boek is immers zoo sterk, dat het nog quite English zou rieken, al heeten de personen allemaal Jansen of zoo, van Amsterdam en Buiksloot. Of wordt de parfum de terroir tegenwoordig niet meer zoo begeerd?
Het gaat er anders, voor onze opvattingen, nogal vreemd
| |
| |
toe op zoo'n Engelsche Jezuietenschool. Men bakkeleit er niet zuinig. Het vuist- en voetrecht schijnt daar nog ingeburgerd en wordt ook danig in praktijk gebracht door als surveillant optredende leerlingen der hoogste klassen. Voor overtredingen kan men met den ouderwetschen plak krijgen, van 3 tot 15 meppen, volgens tarief. En zelfs met den rotting! Een bevreemdend strafmiddel bij den onafhankelijken Brit. De bengels hebben dan ook behoorlijk ontzag voor de Paters. En toch houden ze er van. Is dat niet je ware? Natuurlijk wordt naarstig gevoetbald, en we krijgen dus ook van een ernstig ongeluk te lezen, net als in de buitenwereld. Trouwens het heele Engelsche republiekje lijkt ons wat ruwer dan een overeenkomstig Nederlandsch zou zijn. Een gevolg van de overdreven sport?
Het eenige wat een beetje mislukt is, dacht ons het geval-Pinner. Dat heer had een lezing gehouden over Jezuietisme, Galilei en wat er onvermijdelijk verder te koop is in de oudroest van het antipapisme. Een paar jongens van onze Jezuietenschool, die er bij waren geweest, besluiten den onverbeterlijken papenvreter er eens tusschen te nemen. De niet erg snuggere kwast komt in het hol van den leeuw! Maar daar worden zulke onmogelijke avonturen beleefd, dat de schrijver zelf de onwaarschijnlijkheid daarvan trachtte weg te nemen door een noot op het titelblad.
L.L.
| |
Enrica von Handel-Mazzetti: ‘Stephana Schwertner’ (Roman in drie delen) -
Historiese romans offeren licht de geschiedenis aan de verbeelding of de verbeelding aan de geschiedenis en heten daarom een onmogelik soort, even tegenstrijdig als didactiese poezie, waarvan intussen Vondels Altaargeheimenissen ook een voorbeeld geeft om de theorie te verslaan.
Wat de estheet, die uit al zijn studie geen besef van scheppen haalt, onmogelik noemt, maakt de poeet eenvoudig werkelik. De dilettanten herinneren met hun recepten aan de naieve vraag van een dame tot Victor Hugo, of het moeilik was om zulke verzen te maken. ‘Mevrouw, antwoordde de dichter, 't is heel makkelik - òf onmogelik.’ Allereerst persoonlik en oorspronkelik, springt de kunstenaar over zoveel constructies van schijnbare natuurwetten heen als een vogel over strikken en knippen. 't Is de noodlottige fout van de kunstwetenschap - zelf eerder iets tweeslachtigs dan de veroordeelde genres, - zijn regels te richten naar middelmatige of zelfs
| |
| |
mislukte werken zonder onderscheid, pijnlik volledig al de nummers van een bepaalde stijl op te tellen en uit die waardeloze massa tot een vonnis te besluiten, dat naar de geleerdheid volmaakt methodies, maar voor het gezond verstand even onlogies blijkt. Zeker werd in ontelbare, voor historiese romans aangediende, prullen belachelik geknoeid met taal en tijd als bij de kostumering van een dorpsoptocht; en wie de literatuur louter volgens uiterlike kenmerken indeelt, mag zich wijs maken, dat elke historiese roman een winkel met vervalste oudheden lijkt ofwel een poppetentoonstelling in een museum van klederdrachten. Maar is de statistiek wel het middel om ons over het huwelik van roman en historie in te lichten?
Ontkent de academie bij hoog en bij laag de bestaanbaarheid van historiese romans, gelooft het publiek er daarentegen al te blind in, dan is 't de taak van de kritiek om onder zoveel schijnkunst van machteloze navolgers echte schatten aan te wijzen. Nu sluit het eenstemmig oordeel over Handel-Mazzetti elke aanspraak op een ontdekking uit en laat nog alleen bevestiging en verklaring van haar wereldsucces over.
Haar kennen en kunnen zijn evenredig, des te zeldzamer, omdat allebei geweldig zijn. Al wat ze weet, verwerkt ze vlotter dan de smid zijn stalen platen; de inhoud van folianten wordt gesmolten in een vloeiend verhaal. Bij haar houden we ons hart niet vast, zo gauw ze personen beschrijft, waarvan de wetenschap het type heeft gefixeerd, - want ze blaast er over en ze ademen, zoals ze volgens de leer moesten ademen. 't Is 't wonder van 't genie, wel onbegrijpelik, niet ongelofelik, waar de intentie immers meermalen de eruditie niet alleen weet te volgen, maar te leiden. Heeft de officiële historicus in Rusland niet bekend, de periode van Napoleon eigenlik te hebben begrepen uit Tolstoi's ‘Oorlog en Vrede,’ door later gevonden documenten trouw bekrachtigd? De dichter doorgrondt het wezen van de mens vanbinnen uit oneindig dieper dan de geleerde, die 't beeld als een mozaiek uit duizend toevallige stukjes samenflanst; een Tolstoi verstaat Napoleon, omdat genie familie is van genie, hij leest de ziel uit zijn houding, zoals een moeder onfeilbaar het stamelen van haar kind vertaalt. Zo pakt Mazzetti de Hervorming al aan 't beslag van een bijbel of de plooi in een voorhoofd, pakt Rome aan een schietgebed of vaandel. Dat is 't tegendeel van angstvallige reconstructie met instrumenten en bibliotheken, 't leek toveren, als 't geen scheppen was. En de filozoof zelf citeert als laatste woord een Dante, sinds Socrates zelfs niet
| |
| |
laten kan zijn meesters in de dichters te erkennen, die Plato anders veroordeelde.
Voor Handel-Mazzetti's historiese kijk beroep ik me op Godefroid Kurth, die niet zozeer haar rijkdom aan gegevens bewonderde, al hindert ons nauweliks één anachronisme, als wel haar objectiviteit, het vermogen, waarmee de geschiedschrijver staat of valt! Dat evenwicht van vóór en tegen overdreef ze zelfs in haar Jesse und Maria, dat Protestanten en Katholieken beiden ergerde om zijn neutraliteit en aan de eenheid van de Kerk zou laten wanhopen. En zonder een godsdienstige partij teleur te stellen, ruilde ze in Arme Margaret dan ook de rollen, tot Stephana Schwertner de climax bekroonde met een verdeling, die alle misverstand wegnam. De opbouw van de drie werken is gelijk en zal 't voor volgende boeken wel blijven, zolang een mens maar één grondplan ontwerpt voor meer kathedralen. Overal een jong paar, dat mekaar nooit krijgt en 't geluk aan 't schavot vindt in plaats van aan 't altaar; hij heldhaftig, zij heilig, maar tragies verdeeld, want hij Luthers en zij Rooms of andersom. En altijd de volle strijd van de contrareformatie, de zware tijd van oorlog en pest, vervolging met bloed en vuur.
Denk even aan onze slappe Van Lennep, onze stijve Mevrouw Bosboom, onze taaie Schimmel - wie leest nog Conscience dan in de kinderkamer of Oltmans dan voor 't examen? Bij Handel-Mazzetti spuit het er uit, ze gooit er een lied tussen door, een eigen lied wel te verstaan, en is nooit om een spreuk of les verlegen, zo min als haar figuren om een antwoord, voert een keizer en een priester even vrij op het toneel, laat geleerden geleerd praten en boeren boers. O dat lekker dialect als een appel in de mond van een dorstige jongen! Verliefde hartstocht en verrukte geestdrift, handeling en mijmering vermengen zich; alle vermogens van de mens, gevoel en gedachte beide worden tegelijk geboeid en bevredigd; de meest verschillende onderwerpen durft ze, kàn ze aan, stillevens en portretten, kinderen en kerels, hof en klooster. En wat vooral haar onuitputtelik talent bewijst, is wel dat de beschrijvingen zònder klatergoud van archaiese namen en titels en citaten in ontelbare talen ons zo biezonder aandoen en pleiten voor haar direkte zuivere kunst. Ze heeft geen bepaalde milieustudie nodig voor een schitterende schildering, zodat we ons bij alle ontzag voor haar virtuositeit tenslotte meer thuis voelen in Steffi's arme herberg dan in 't salon van Händels vrouw.
't Is met zo'n compositie als met een partituur van Bach,
| |
| |
waar het contrapunt klaar als glas de melodiese lijnen door de harmoniese kleuren laat schijnen, elke stem vrij zijn gang gaat, of die geen andere gedurig had te kruisen. Zò leeft ieder persoon in de roman naar zijn eigen natuur voort, zonder de ontmoetingen en verwikkelingen met allerlei figuren iets minder natuurlik te maken. Dat is de eenheid in de veelheid, het hoogste geheim van alle kunst.
Midden in zijn haast feuilleton-achtige spanning - lijken Shakespeare's werken ook geen draken op het program? - is de voorstelling zuiver in verhouding tot de grote stof. Wordt er morgen van de roman een drama gedraaid met Bouwmeester als Richter en, de hemel beware, zijn zuster als Stephana, ja gaat het overmorgen in de bioscoop, het blijft een meesterstuk zo goed als Wagner een meester, al staat hij ook op draaiorgels. Een lezer van smaak wordt door akeligheid en bloederigheid, die hij eigenlik alleen nog in parodie genieten kan, eerder afgeschrikt dan aangetrokken, zodat het dubbele gaven kost, iets van de majesteit waarmee Beethoven de pauken hanteert, om zulke kermismotieven te veredelen tot schoonheid.
Een werk moet wel ver boven onze bevatting liggen, als het enkel aan de grootste van de grote meesters verwant schijnt. De stromende inspiratie van Mozart, die onder banale vermaken door terloops een hemels adagio schreef, bezielt zijn moderne landgenoot met nog zuideliker vaart. Iedere beweging zet zich in ritme, in melodie om; de stap van soldaten, de sprong van kinderen geven haar leuke versjes in; dezelfde trommel laat haar telkens nieuwe woorden horen, die als het koor in de tragedie 't motief van de handeling moduleren en druipen van poëzie, och als onze ogen van tranen....
Er zijn klassieken - Molière geeft in zijn Tartuffe een bekend model -, die wel een bedrijf lang op hun hoofdpersoon durven laten wachten. Maar wie weet een paar honderd bladzij den aan 't eind nog te boeien met een gestorven heldin? De stichtende oplossing van iedere legende, de verheerliking van de heilige na zijn dood, krijgt hier een meeslepende vorm. Wat Goethe's Faust in navolging van 't Boek Job begint met een proloog in de hemel, besluit Mazzetti met een naspel op aarde, om de Voorzienigheid de leiding over te geven of liever om alle streven en strijden eenstemmig te laten uitklinken in Gods wil.
Het gewijd onderwerp van haar boeken lokt een vergelijking met de historiese romans van Robert Benson uit en niet in
| |
| |
't voordeel van de man. Vol goedkope trucjes, slordig, te heftig en haastig immers in zijn schrijven, als in zijn stotterend spreken, was Benson soms alles behalve origineel in zijn verhalen, terwijl Mazzetti zich zelf is en zich zelf alleen in haar bonkige taal, haar ongekende en onvergetelike vrouwenfiguren - juist het zwak van Benson -, de botsingen van haar bijna bovenmenselike figuren, de gedurige begeleiding van de volkstemming als een zee onder gesprekken. De lucht davert, de grond dreunt bij de gang van haar verhaal, of er een leger voorbijgaat. Die epiese toon, onderbroken, neen doorklonken met lichte lyriek, draagt een drama, dat het drama is van een heel land in zijn diepste liefde, zijn innigst geloof. Stephana Schwertner is een Duitse Jeanne d'Arc na de middeleeuwen, haar voorbeeld redt haar volk van erger vijanden dan een vreemd volk. Dat universele heeft Benson nooit omvat, ofschoon hij Engelse geschiedenis weergeeft en Mazzetti hoogstens stadskroniek, ofschoon hij nog wel dadelijk preek en controvers in zijn werken weeft en zij eenvoudig vertelt en vertoont. Benson was essentieel een apostel en daarom liever veelschrijver dan mooischrijver, hij heeft zijn volle kracht gelegd in de actuele conferenties Christ in the Church en Paradoxes of Catholicism, maar zijn historiese verhalen - zijn wonderlike, bedenkelike toekomstromans vallen desnoods enkel als tegengif op Wells goed te praten - drijven half op hun handige verwikkeling, half op hun stichtelike bestemming, waardoor ze ook een publiek dubbel zo groot als dat van Mazzetti voldoen. Van de andere kant durf ik, zelf wezenlik dankbaar voor het weldadig By what authority?, me geen lezer denken, die onverschillig voor de kerkelike kwestie is en door dat boek wordt ontroerd. Al zijn de Engelsen veel verdraagzamer dan de Duitsers, is toch opneming van Benson's Roomse werken in hun neutrale tijdschriften uitgesloten, terwijl Mazetti's
boeken tot het niet minder Roomse Stephana Schwertner toe verschenen in de Deutsche Rundschau, natuurlik alleen door haar onweerstaanbare, overstelpende kunst gewonnen.
Handel-Mazzetti's dubbele naam kenmerkt haar veelzijdigheid, de oergermaanse kracht en de edelromaanse vorm in haar kunst, die als een waterval kan schuimen en spiegelen als een meer. Wat een fijne fantazie in 't borduren met eucharistiese bedoeling van Stephana, die eerst een haar uit haar hoofd trekt om de blonde baard van Sint Jan te vullen en dan haar gevallen traan wegwerkt met een nieuw sterretje! Schijnbaar in 't wild opgegroeid als een eikeboom, houdt het werk de grootse stijl van een stadhuis met hier en daar de
| |
| |
banale krul van een verlepte romantiek en alles overweldigend een massale, kolossale, brutale barok, de trant waar de Jezuieten van Rome de barbaarse Germanen mee kwamen overbluffen, de trant, waarin Oostenrijk en Beieren staan volgebouwd, de aangewezen trant voor opgeblazen Duitsers, die er tegenover de strenger en enger smaak van Engeland weer jaren lang in zwelgen. Bij ons is Karel van den Oever uit het land van Rubens - 't énig genie, dat met zijn geweldig wezen door de tijdelike vormen van de barok heen brak - bezig om die pronk in de literatuur te restaureren, maar zijn manier blijkt kunstmatig aangeleerd naast de overmaat en overdaad van Handel-Mazzetti, die niet anders wil, omdat ze niet anders kan en ook niet anders mag met het oog op haar onderwerp. Haar episodes hebben reusachtige afmetingen als meters-brede fresco's, machtig en weelderig, woest en woelig vol uithalende gebaren en wapperende kleren. Ze schrijft al te vlot en al te lang en levert passages, waarbij dat meer dan vervelend is, zoals in 't eerste hoofdstuk de zware audientie, dikopgelegd met goudborduursel van een zeventiendeeuws kazuifel, ja waarbij dat onmogelik wordt. Een gesprek tussen Steffi en haar biechtvader in de sacristie moest als een flits voorbijvliegen, maar de schrijfster is zo welsprekend, dat het lakoniek element, het sprakeloos moment haar in een vulkaan van woorden ontgaat. Mag het karakter van de barok dit vanzelf meebrengen, in ieder geval dreigt die overlading meermalen 't boek te bederven.
Een ernstiger fout, waarvoor ze ook eerder verantwoordelik is, omdat vorige boeken 't volstrekt niet hebben, is een gebrek in de constructie zelf. Is 't geestelik evenwicht, de verhouding tussen de beide partijen wel bewaard, als het godsdienstig Katholicisme tegen 't politiek Protestantisme wordt gesteld? Laat de Hervorming veel met geweld aan de volken zijn opgedrongen, het blijft een feit, dat er tegelijk een politiek Katholicisme en een godsdienstig Protestantisme was. Waarom geeft Mazzetti, die vroeger een ideale Lutherse in de arme Margaret wist uit te beelden, hier nergens een eenvoudige ziel het woord tot een vroom getuigenis van 't vals geloof, zoals de priester Benson dat loyaal toepast? Naast de kleurige schildering, hoe de Moederkerk alleen heiligen vormt, is de klare tekening dat een eerlik ketter zalig kan worden, een onmisbaar pendant in de katholieke leer, die niet mèt de Hervorming de rechtvaardiging aan 't ‘geloof alleen’ bindt. De schim van Kalvijns edel- | |
| |
moedige dochter zweeft wel blank over het boek, maar weegt tegen de levende Stephana niet genoeg op.
Ik verklaar me deze onvolledige voorstelling niet enkel als een reactie op haar onbewust kleurverschieten van vroeger, maar vooral als een monumentaal antwoord op de Los-von-Rom-Bewegung in Oostenrijk, waar de geboren aristocraat ridderlik de adelbrieven van de oudste traditie voor de Eeuwige Stad tegen de revolutie van de dag uithaalt en waar heel het land dat aangrijpend geval van de martelares Stephana meeleeft als een beeld van zijn verleden en zijn toekomst.
G.B.
| |
D.J. van der Ven: De torens zingen! - Meulenhoff.
In de bekende, zeer goedkoope en aanbevelenswaardige Meulenhoff-reeks heeft de Heer Van der Ven ons eerst verrast met 'n aardig werkje over ‘Mooi Gelderland’, daarna over ‘Het wondere leven der Paddenstoelen’ en eindelijk met dit vroolijke boekje. Het is een herdruk van opstellen in Eigen Haard, de Mosgroene, Panorama, Wereldkroniek, Haagsche Post, Caecilia, De Spiegel, Oude Kunst e.d., naar aanleiding van de in 't najaar van '15 luide en met veel ophef verkondigde meening dat al onze nederlandsche klokkenspelen uitsluitend hersteld en bespeelbaar gemaakt konden worden door den virtuoos Denijn. We behoeven trouwens naar de eindelooze tijdschrift- en dagbladopstellen niet meer te verwijzen. In den loop van zijn uitgave bespreekt schrijver de wenschelijkheid van een ‘pro- en contra brochure’, maar al schrijvende is vrij veel ‘voor’ en ‘tegen’ verwerkt, zoodat de behoefte nu juist niet groot genoemd kan worden.
Doch bovendien is dit werkje alleen reeds te waardeeren als aanwinst in onze o zoo povere klokkenlitteratuur. Het grootere, meer uitvoerige werk van den Amerikaan Rice, dat in 1915 te Londen verscheen, doch onze klokken behandelt, uitgeschakeld, is dit boekje het eerste in ons land sedert.... 1738!
Dat schrijver Jef Denijn hier weer als de kunstenaar bij uitnemendheid in de hoogte steekt, is niet nieuw voor hen, die den persstrijd zelfs van uit de verte gevolgd hebben. We betreuren dat, omdat we binnen de grenzen van Nederland klokkenisten van beteekenis hebben, die voor Denijn niet behoeven te wijken, ja hem zelfs in gelijke omstandigheden overtreffen. Het feit dat de meesten een grondige muzikale opleiding achter den rug hebben en ook organist zijn, is reeds van de grootste be- | |
| |
teekenis. Bovendien weet de groote massa nog altijd geen onderscheid tusschen zuivere schoonheidsuiting en kunstemakerij. Het zou de grenzen van 'n boekbespreking overschrijden, indien we daarop verder zouden ingaan, en we willen ons alleen verheugen over dit uiterlijk ook zoo welverzorgde boekje.
Dank zij de krachtige medewerking van den in deze zaken onmisbaren Dr. Jan Kalf en de Rijksmonumenten-commissie konden verscheidene afbeeldingen gegeven worden van onze nederlandsche torens. Maar of ze zingen?
A. Brom Jr.
| |
Ontvangen boeken -
Marie Koenen: De toren van Neekum; 't H. Land, uitgave der H. Land-stichting; Willem Kea S.J.: De Roep des Konings (Paul Brand); Verklaring der Kerkplechtigheden door L. Engbers, 16e dr. (R.K. Boekcentrale); Hoe ik Roomsch werd door Justinus (Malmberg); Dr. J. Prinsen: Handboek tot de Ned. letterkundige geschiedenis; Prof. Pijper: De Kloosters (Mart. Nijhoff); Over crematie of lijkverbranding door H. Bolsius S.J.; P. Quirinus: Zielen II; J.R. van der Lans: Lood in 't hart; Mgr. J.H.E. Menten: De Plasmolen in het Lissedal; Pater Cajetanus: Het Godsbestaan; J. van Merle: Uit duisternis tot het licht; F.A. v.d. Heuvel: Eén onder weinigen (R.K. Boekcentrale); Johan de Meester: Carmen (Em. Querido, A'dam); Letterkundige Opstellen van Mgr. van Cooth, ingeleid door B.H. Molkenboer; Is. Vogels S.J.: Zielkunde I (Van Langenhuysen); L.C.L. Eygenraam: Nieuw Communieboekje; A. de Waal: Mijn lichtje voor het Tabernakel; P.W. von Keppler: Homilieën en Preeken (R.K. Boekcentrale); J. Mooy: Handboek der Geschiedenis van de Nederl. Letterkunde (Paul Brand).
|
|