| |
| |
| |
Eva's Droom
Jubal of de vervulling
Personen: SADORA, de weduwe van Cain; JUBAL, haar zoon; MIRJA, de jeugdige gezellin van Sadora; ASER, Sadora's dienaar; SETH, zoon van Adam en Eva, geboren na Abel's dood; ARIEL, een aartsengel; Rei van engelen.
Plaats der handeling: aan den rand der woestijn, in Sadora's geboorteland, voor de woning, waar zij met Jubal verblijft.
| |
Eerste tooneel
(aan den deurstijl geleund, ziet in het dal beneden; men hoort van ver een schalmei)
De kudde vult de delling van het dal....
De dieren volgen 't spoor der zoete pijpen.
De melodie verlucht met purpre lijn
De gouden evenheid der middagstond.
En al de dingen rusten in het licht. -
Waarom kan Jubal niet verheugd het tal
Der wit-gewolde lamren zien vermeeren?
Hij mint de schaduw van zijn peinzen méér
Dan 't minlijk licht der zon,.... en meer dan Mirja.
(uit het dal opstijgend, van ver)
Is Jubal ook nabij, - de jonge meester?
Ik zag hem nog, een korte poos geleên.
Wellicht verzorgt hij nu 't gestalde vee.
(heengaande, achter de woning om)
| |
| |
Van reizend vreemdling aan, die zelf hierheen
De kemels drijft der trage karavaan.
Die hem vooruit gaat, vroeg
Naar Jubal zelf, Sadora's zoon.
Een vorstelijk bezoek van karavaan
En kemelrijders?.... Meld ik ijlings dan
Sadora, wat ons wacht!.... Een bô vooruit,
Die vraagt naar Jubal?.... Leven wij niet eenzaam, -
Van allen ver, voor elk gerucht beveiligd, -
In 't ruischend lommer dezer palmenhaag,
Wellicht nog meer gemeden, dan wij mijden?...
| |
Tweede Tooneel.
Breng mij naar 't licht der warme middagstonde.
De lentezon is goed, wie oud van dagen,
(de gebrekkige vrouw geleidend)
Dus voegt een dienstmaagd.
Het leven door verzelt, - sinds Cain vluchtte.
| |
| |
Bevat ik ooit, waardoor ik u verdiende?
Gij werdt me een dochter.
'k Mocht u ‘moeder’ heeten.
Die Jubal zocht, den meester.... Van een bode,
Sprak hij in 't voortgaan, - die bezoekers meldt.
Vreemdlingen hier, tot ons, - die Jubal kennen?
Waarschijnlijk.... daar zij vragen naar uw zoon!
| |
Derde Tooneel.
Waar leeft Sadora's zoon?
(de oogen slaande op zijn moeder, die voor de woning rust op de bank, - met groote teerheid)
Zich warm in 't zonnig schijnen van den hemel.
Hoe stemt een schoone dag tot blij verwachten!
Zond boodschap uit, te vragen onzen herders,
De vreemde ziet verlangend naar u uit!
| |
| |
Ook van ú vroeg hij bescheid.
Verlangt gij hem te zien?
Het aanschijn van een vreemdling is een spiegel
Waaruit óf toekomst, óf verleden straalt,
Alnaar hij brenger is van blijde tijding,
Of wekker van herinring.... Ach, herinring....
Wat is uw antwoord, Jubal?
Gij wijst hem toch niet af?
En voer tot ons den vreemde. Ga dus snel.
Wanneer hij komt, waar gij uw kudden weidt,
Zoo geve uw woord hem voorproef, Aser, van
De hartlijkheid uws meesters, - ongeacht
Deez' schamelheid rondom.... (exit Aser.)
| |
Vierde tooneel
Zoon, dit ontroert mijn hart. - Sinds mij Abihu
Ontvoerde aan 't land, dat mijn ellenden zag, -
En gaf mij weer aan 't land van mijn geboorte,
Dat dus ook ú werd ten geboortegrond, -
Klopte mijn hart niet meer van zulk verrassen....
Wat wilde ik geven, bracht die bode een licht
Van glimlach om úw ingevallen oogen,
Die 'k nimmer lachen zie....
Wie kan mijn zoon dus zoeken in de schaduw
Der afgetrokkenheid, die u behaagt?
| |
| |
Mij is de stilte lief, en 't eenzaam leven.
Gij mint het om uw moeder, lieveling -
Is 't recht, dat ik u dus weerhoud van 't schoon
Vertier der menschen, dat uw jaren past?
Gij weet, dat ik niets beter heb dan u!
Gij, Jubal, 't beste waard en waardste, - ach!,
Om 't erfdeel van uw vader: heilloos kind.
Moeder, ik zeide u reeds: God is niet wraak
Alleen, maar ook erbarmen. Om uw deernis
Vervloekte hij ons niet, noch uw geslacht.
Ik wacht het teeken der verzoening, moeder.
Gij zult vertroost zijn, eer ge uw oogen sluit.
Ik zal vertroost zijn, zoon? Ik wanhoop niet.
Doch sluit gij de oogen uwer moeder eens,
En duikt het licht, dat wakend u omstraalt, -
Wát licht zal voorts dan schijnen op uw weg
En u met warme blikken koestren? Sterf ik....
Mij huivert u alleen te weten, zoon.
Ik zal niet eenzaam wezen mét uw heugnis,
Niet eenzaamheid is u ten doel gesteld
In 't leven, door Jehova u geschonken.
Om de ernst van uwe jaren deert gij mij.
Met mij daalt vaders vloek ten grave.
Versmaad niet wat uw moeder van u smeekt.
Het is Gods wil, dat gij de vreugd u plukt,
Het menschelijk geslacht door God beschoren:
Kies u een levensgezellin, mijn zoon. -
Zoo men u kwam ten huwlijk bidden!.... Wacht,
| |
| |
Wat gaat er lichtend in mij op?.... Zoo u
Mijn broer Abihu door zijn boden liet
Ter bruidskeus nooden in zijn blijden kring
Moeder, ach, hoe dwaalt uw geest
Naar vreemde verten af....
'k Verlaat u niet, zoolang gij hier,....
Uw moeder zeer: dát weten, was me een troost.
Doch mint gij haar wel niet te veel, wanneer
Gij God voorbij ziet om die kinderliefde?
Jehova zal mij leiden langs zijn wegen.
(ter zijde). Gewillig treed ik alle lust en zelfzucht,
En wat er rest van Cains vloek in mij,
Zal 'k delgen door ontzegging, - willoos lijdend,
Den hartstocht doodend, - drop voor drop mijn bloed,
Mij zelf op 't altaar Zijner wrake slachtend,
Voor 't offer dat mijn vader God onthield.
(Wanneer zijn blik weer op Sadora valt, barst hij in tranen uit.)
Hoe is dit leven wonderbaar en vreemd.
Eh wat zult gij doen met uw leven? Ben 'k
U eenmaal ver, wie spreekt u dan van mij,
En hoort uw moeders naam van uwe lippen?
Keert ge u dan tot Abihu's kindren niet,
Wie zal ter late rust uw sponde spreiden
En kruidt met teere liefde uw mossig bed?
Gij maakt vergeefs u zorgen voor den tijd.
| |
| |
Was Mirja mij geen dochter, sinds de dagen
Dat 'k de woestijn in bange vlucht verliet
En spoedde met Abihu heen?.... Zij was
Me een dierbaar kind, - verzorgde me als een dochter
Maar zorgen kon, en deed mij elken dienst.
Zij houdt mijn nagedachtenis in zegen.
Meer dan gij weet, is zij u toegedaan....
Wist ik u haar verbonden, - 'k stierf gelukkig.
Ik zal haar loonen álles wat ze u deed,
En blijf haar goed, als nu.
Waar zij het meest verdiende? Minder geven,
Is onrecht haar gedaan. Het meest verrijkt
Gij, met de grootste gift aan háár, u zelven.
Laat toch dit peinzen, dat uw dag versombert.
Ik wilde, zoon, u zeer gelukkig zien, -
Ik gaf u zelf te weinig van geluk.
(Jubal schudt zwijgend het hoofd. Men hoort de schalmei opnieuw, maar van veel verder. Mirja komt terug en geleidt Sadora naar den achtergrond, waar beiden uitzien, of de vreemdelingen nog niet komen.)
| |
Vijfde tooneel
(op den voorgrond, in zich gekeerd)
Mijn vader stierf in opstand tegen God.
De nijd verblindde hem, toen Abel viel,
En 't donker dat zijn starend oog verdoofde,
Werd sterloos nacht-zwart daar hij rouweloos
Het hoofd niet boog, noch bad en schuld beleed. -
Een hart voor God gebroken in verneedring,
Stort als een um de geurige olie uit
En wascht de zonde.... Heer, zoo breek mijn hart
| |
| |
En koel uw toorn aan mij, zoo Uw gerechtheid
Nog offers vergt! Maar leg daarna Uw wraak
In 't graf van mijn gebeent', gelijk een spies
Den koker weergegeven. Berg uw pijlen,
Hebt ge eens verslagen mij, om hem die sloeg.
Verzeng me. Ik ben een garve op uw altaar.
Delg met mijn leven, mijn gedachtenis.
Er zal geen aardsch geslacht naar mij genoemd zijn.
Doch blijve 't menschdom niet in eeuwigheid
Getuige van Uw haat.... Eéns waart Gij liefde.
Mint reeds een mensch zoo zeer, - hoe dan niet God?
(tot Mirja)
Ziet gij nog niets?
Vergeefs mijn oogen zoeken
De lijnen langs der delling in haar glooien.
Alleen de kudde grauwt gelijk een schaduw
Op 't gouden plein der zonneblonde verte.
(uit den achtergrond terugkomend)
Hoe draagt mij nauw mijn afgeleefde kracht.
Mijn oogen zijn van 't weenen zacht gedoofd,
En elke nieuwe dag vindt mij weer zwakker....
Kind, laat mij rusten. Dank. (tot Jubal) Wel toeft hij lang.
Ons ongeduld kortwiekt den snellen tijd.
Ik voel mij vreemd beklemd, - ik weet niet hoe...
Een onrust, of ik onheil duchtte.... Droeg
Ik droefheid niet genoeg?.... Het doet mij duizlen.
De zon heeft u verblind, de gouden hitte
Moeder, rust een poos, en luik
Uw oogen, overstelpt door 't felle licht.
De koele schaduw zal mij best verkwikken.
Steun mij, 'k wil binnen rusten, Mirja. - Recht
Den schaamlen maaltijd aan voor Jubal's gast.
| |
| |
Vruchten en zoete melk staan al gereed,
Voor 't blij herstellend bad der moede voeten.
Blijf uitzien naar hun komst, en wek mij dra.
(heeft haar naar binnen geleid)
| |
Zesde tooneel
(terug komend, weerhoudt Jubal)
Het wachten wint het van't ontijdig ijlen!....
En Aser als een zwarte stip.
Gij beter, tot gij 't zeker doel ontwaart.
Laat mij uw kruiken vullen.
Zoo ree, mijn hart te vullen met uw heil.
Bekoort gij mij weerom met schoonen schijn?
Zie in mijn oogen: is daar schijn of wezen, -
Leugen of waarheid? Jubal, twijfel niet.
Ach, gij bedriegt u zelve meer dan mij.
Ik zweer 't bij alles, dat ik u bemin -
Zooals een zonnebloem het zonlicht zoekt....
Gij spint uw droomen uit tot schoone netten
En lokt mijn ziel in 't weefsel van uw woord.
| |
| |
Ik heb u lief.... Uw hart is de gesloten
Poort van een lichtloos huis!
Gij ziet dit smeeken niet....
Maar nimmer wordt uw ziel in u geroerd.
Uw schoonheid is gelijk een licht dat straalt
En trekt bij de ondergang zijn stralen in.....
Uw woorden ruischend opgezongen, breken
Als kleine golfjes voor mijn starren geest....
Ach! Gij weet niet wat liefde is.
Zich zelf en alles wat men is, wegschenken.
Wegschenken? Ja, om méér begeerd bezit.
Ik vraag om geen geschenk.
Gij geeft - voor wat gij neemt.
En mag, wie drenkt, zelf dorstend dan niet drinken?
Zou 't recht zijn, dat wie 't ál gaf, niets ontving?
Zoo pleit uw liefde niet van zelfzucht vrij.
Ook niet wanneer 't zich-willen-geven sterker
Is, dan 't begeeren naar des liefsten gift?....
Doch wat prijs ik van ongeproefde vruchten
In eigen mond, prijst gij de liefde, kind.
| |
| |
Zoudt gij ze loven, waar' ze voos en wrang?
Wel is het wreed, het lief gebaar te weren
En 't oog te sluiten voor de bron, die 't beeld
Weerkaatst in de effen spiegel van kristal, -
En doof te zijn voor 't minlijk lachend woord, -
Zoete gemeenschap steeds voor eenzaamheid
Te vluchten, zonder licht en zonder troost:
Maar gróóter is de liefde die niets vraagt
Voor alles, wat zij willig te offer brengt.
Ik ga mijn weg. God heeft mijn baan geschreven.
Ik ga met u, waarheen gij gaat, mijn broeder.
Gij zult mijn moeder troosten, neem ik afscheid.
'k Heb mijn ziel daartoe bereid.
Waarheen de stem mij roept.
Gij, voor Sadora's smeeken doof? Ik volg u.
En Eva volgde aldus den schuld'gen Adam,
Een herbouw droomend van 't verwoest geluk, -
Hun ster.... Maar rondom bleef het donkre nacht.
Schept liefde dan geen dag uit sterrenklaart?
Sadora gaf zich Cain, - maar niet God, -
En Eva wijdde zich alleen haar kroost.
| |
| |
't Heil van haar kindren was haar eigen heil,
Dat God te gruizel sloeg....
Uw best geluk alleen is mijn begeeren,
Om slechts verblijd te zijn door uwe blijdschap.
Gij wilt mij blijde, wilt uw maan zien rijzen
In mijne zon tot schoonheid luid van licht....
Mirja, begrijpt gij dus uw baatzucht niet?
Kunt gij verlangen 't zonnig hoofd te duiken?
Kán daardoor straks de nacht vol sterren zijn,
Ach, gij spreekt ijdel, en verwart
Mijn moede zinnen. Heeft Jehova ons
De liefde niet geleerd, dat wij elkander
Beminnen en gelukkig zijn?
Een zijner zonen nu gesproken met
Zijn stem, en klaarheid in zijn geest gelegd,....
Klaar besef van 't opperst offer,
Voor 't heil van elk, en delging aller schuld, -
Dan volgt die één gedwee, gelukkig
Te mogen geven, zóó dat elk ontvangt.
't Eigen heil, zijn leven, alles....
Heel zonder baatzucht, elk ten baat.
Neen. Abels bloed roept onvertroost om bloed,
En Cain's teeken om verzoening. Hier....
(Hij wijst naar zijn voorhoofd en wendt het hoofd af.)
| |
| |
Mijn arme knaap, vergeet uwe droeve droomen
En stort uw angsten in mijn brandend hart.
Het zal u warmen in dit koele duister.
U langs uw wegen lichten als een fakkel.
Jubal, waaraan verdien ik dit? O laat
Me u enkel leeren.... Ach, gij zijt een kind,
En weet nog niet,... en kunt nog niet bevroeden,
Mijn arme, lieve, ja, mijn dwaze knaap....
Doch gij zult weten dat ik u bemin.
(In een plotselinge, heftige opwelling tracht zij hem te vergeefs te omhelzen. Sadora ontwaakt in de woning.)
| |
Zevende tooneel
(opschrikkend, ontwaart de komenden)
Ik zie ze naadren. Aser leidt hun gang.
Zoo laat mij hen van verre welkom heeten.
Uw oogen onderscheiden kleed en aanschijn?
Veerkrachtig is de stap van de' eedlen gast.
Hij gaat niet als wie oud van dagen zijn,
Maar vlug en wakker. Jubal snelt hem tegen.
Doch Jubal is de lenigste in 't bewegen.
Zijn lokken liggen op den warmen wind.
Ik weet hoe zij mijn armen zoon bemint....
| |
| |
Hij is gelijk een drijvend vuur, bij 't gloeien
Verheerlijkt in zich zelf. De vonken bloeien
Als sterren in een blonden regen op.
O, 'k drink zijn gulden glorie.... Boezem, klop
Mirja, rep u. Rustte ook gij?
Geen disch gereed? Haal ooft en wat de moeheid
Van reizenden verkwikt. Zoo spoed u. IJl....
| |
Achtste tooneel
(alleen) Mijn onrust groeit in mij. Ik voel het bonzen
Mijns harten, hier. Wat jaagt toch mijn gemoed?
Sinds de woestijn mijn woon, en eenzaamheid
Mijn wereld werd, hier, buiten het bereik
Der menschen, - arm aan meelij, rijk aan misslag, -
Werd mij de stem, die vreugde roept vooruit,
Zóó vreemd, dat ik haar spreken niet meer vat,
Mij vreemde taal geworden, daar alleen
Mij taal van onheilsboden bleef vertrouwd.
Wat brengt die bô? Mijn slapen slaan zoo snel,
Dat ik verward word in mijn zinnen....
(den gast ontwarend)
Hoe!
Is 't niet of Abel schreed aan Jubals zij?
Jubal is welgemoed. Zijn oogen lachen.
Een glans van blijheid licht van zijn gelaat.
Mirja, hoe schoon hij is.... Zeide ik het niet,
Mirja? Die vreemde.... Ik kén zijn wezen, - o....
| |
Negende tooneel
(tot den gast)
Zie, mijn oude moeder
Komt met haar welkom blijde u tegemoet.
| |
| |
Ik buig mij voor Sadora. Zij Jehova
Gerecht. Haar zij vergolden wat zij gaf....
Ik hoop een bô te zijn van goede dingen.
Mijn gast, de blijdschap is een Godsgeschenk.
Al Jave's giften nam ik aan in deemoed, -
De doornen en de smart, - en 'k loof Zijn naam.
Rust uit, bezoeker, van zoo ver gekomen.
Gij zijt vermoeid. Breng kan en bekken, Mirja.
Den voeten tot verfrissching.... 't Heete zand
Gloeit in de zon. De lange weg viel zwaar?
(Mirja wascht de voeten van den gast.)
U wacht het maal, het best van ons bezit;
Heb dank. Doch eer ik eet
En 't dorsten lesch, aanhoort me. Goede tijding
Komt steeds te laat. (tot Jubal) Mijn broeder!....
Zijn alle kindren Gods....
Dan de gelijknis in mijn wezen niet,
Die mij uw zoon doet ‘broeder’ noemen?
Mijn naam is Seth.
(hij knielt voor haar)
Ik groet u, hoog vereerde
Uit vaders naam; ik groet u van mijn moeder.
Uw moeder,? - zeg mij....
| |
| |
En zond mij de aarde rond,
Te zoeken u, Sadora, edelmoedge,
Die lief hadt zonder zelfzucht, offervaardig
En tot den dood getrouw; de goede geest
En gade van den ongeluk'gen Cain.
Gij oogstte niet dan bitterheid en haat
Voor zooveel liefde. God zelf scheen te toornen.
Laat me u omhelzen, Jubal, broeder mijn.
Uw leed is te' eind. Mijn moeder heeft genade
Voor God gevonden na de felle straf,
Sinds ik - voor Abel - haar geschonken werd.
Jehova gaf haar zegen en beloften.
Bij 't harde zwoegen leefden wij tevree,
En Eva zag haar droom ten deel vervuld:
En schaduw van 't gelukkig Paradijs,
Hervonden in de liefde tot elkander. -
Doch leefde in Adam's hart en in mijn moeders
Gedachten, wroeging voort om u, die alles
Voor Cain offerde' en in ballingschap,
Des droeven levens bitter brood bleeft proeven.
Ik vond u. Breekt uw tenten op! Ik nood
U van mijn ouders, ook uw ouders. Komt!
Volgt beiden mij. Deelt ons bezit met ons.
Regen van zoetheid die mijn hart bedauwt....
Hoe wordt mijn hart hernieuwd,
Als 't dorre land na lange droogte, zoon.
Vader wil voor zijn dood u wederzien,
En zeggen u zijn dank, en Eva smacht
U bei te drukken in haar moederarmen,
Vergoedend wat gij droegt in bitter leed.
| |
| |
Hoog zijn hun grijze dagen reeds geklommen,...
(tot Sadora)
Vervult zich dus de tijd nog eens voor u,
Dan zal ook Jubal langer niet vereenzaamd
Een mijner broeders heeft mij sinds den dag,
Dat Cain in zijn wanhoop, zonder mij,
Den dood zocht in de leegte der woestijn,
Hierheen gevoerd, niet heel ver van zijn woonstee.
Wij leefden niet als eenlingen. Abihu
Gaf me Aser, onze trouwe toeverlaat,
Die Jubal leerde 't loome land te bouwen;
En uit den vreemde volgde Mirja ons,
Die 'k als mijn kind beschouwd heb: in haar handen
Legt Jubal zijne hand, wanneer ik sterf.
Doe Seth toch weten, moeder, of gij hem
Wilt volgen op zijn bede.
Omhelzen en haar oogen sluiten, - zeker,
En Adams zegen vragen. Ja, wij gaan....
En Mirja neemt gij mede, en Aser, zoo hij
Niet liever tot Abihu wederkeert.
Ik zal u volgen, is 't Gods wil.
Gij vergezelt me. Ik laat niet van u af.
't Beslissen, moeder, ligt in Jave's hand.
Wanneer de wegen, mij door God gebaand,
De lijn vervolgen van Uw weg, dan volg ik
U, moeder, 'k Vraag Jehova om Zijn licht.
Geloof niet dat ik andre wegen wandel,
| |
| |
Jubal, mijn kind, mijn Jubal....
(tot Seth)
Ga, broeder, laat u spijs en drank verkwikken,
Dáár dient u Mirja met beproefde zorg.
Ik overleg met moeder, hoe te handlen.
(Exeunt Seth, Mirja en Aser)
| |
Tiende tooneel
(ter zijde)
Was dát de rijzende onrust in mijn hart?
(tot Jubal)
Gij kunt niet twijflen: of mij vergezellen
En saam gelukkig zijn in beter oord, -
Of saam blijven wij hier.
'k Beloofde God, ik zwoer een heilgen eed,
Dat, zoo mijn moeder mij niet meer behoefde,
Ik naakt en eenzaam treden zou voor Hem,
En wijden Hem, als op mijn vlakke handen,
Mij zelf, mijn leven te' offer....
Mijns vaders vloek belast mijn jeugdig hoofd,
En voort leeft in mijn bloed, de bloedge misdaad,
Die niet gedelgd werd, door berouw noch inkeer.
Uw tranen ook wiesschen de schuld niet af.
Gij leefde voor mijn vader, - vroegt het als
Een gunst den Heer, voor hem te mogen leven.
Moeder, Jehova's hart werd niet vermurwd.
Bloed blijft bloed eischen; slechts mijn sterven
Verzoent den hemel, wascht de wereld rein.
Geen aardsche leed vormt de onuitroeibre dorens.
Tot rozelaren om. - Wij zijn gevloekt.
Niet wij, - maar de ongerechtigheid des éénen:
Die vraagt rechtvaardiging door zelfverloochning. -
| |
| |
Voor Gods oog vloeit geen enkle traan vergeefs.
Vergeefsch was ook uw smart niet. Met uw jammer
Doorploegde God mijn jeugdig hart en leerde
Mij loutring en verloochning-van-mij-zelf.
Dit offer is de rijpte mijner ziel.
Seth voert u heen en waakt over uw grijsheid.
Heeft dan uw jeugd verdiend dien droeven nacht?
Ten gronde gaat mijns vaders vloek met mij.
Wat schuld hebt gij? Wat was de schuld van Cain?
Adam was de éénge schuldge, de eerste oorzaak
Van al dit kwaad, en van den gruwbren moord.
En Adam vindt genade, - en Eva drukt
In Seth haar Abel weer aan 't blijde hart,
Dien God verrijkt met zegen en beloften:
Maar onverzoenbaar eischt hij Jubals jeugd. -
Hoe zag ik u met Mirja zoo gelukkig....
't Geluk der liefde is niet voor mij bestemd.
Een hooger liefde zet mijn hart in brand:
Meer dan mijn teederheid voor u, Sadora,
De liefde tot een ongeboren kroost,
Dat mij niet vloeken zal om laffe zelfzucht:
De liefde tot de menscheid die 'k bevrijd.
O de aard zal stralend lachen van geluk,
Wanneer mijn bloed er kiemt in roode bloemen.
Dan stroomt Gods vreugd er zonnig over uit. -
En treden voor Zijn aangezicht.... Vaarwel.
(zich in zijn armen stortend)
| |
| |
Neen, ik laat niet van u af.
Ik ducht Zijn toorn - verslindend vuur, -
Zijn aanschijn over u.... Neen, niet mijn kind!
Jehova, neem mijn leven, neem
Sadora's leven, ach, voor Jubals jeugd, -
Mijn leven voor het zijne....
Jehova weze uw troost. Ach, moeder,
Steun mij toch met uw sterkte.... God. Vaarwel.
(Jubal heeft zich losgerukt om weg te snellen. Sadora valt achter hem ter aarde neer. Mirja, Aser en Seth snellen toe en vormen een groep om Sadora heen. Gehuld in grauwen mantel rijst Ariel voor Jubal op.)
| |
| |
| |
Mij weerhoudt geen macht ter aard.
Niet úw hand ook. Ik heb mij God gewijd.
Wijk van mij, mensch of engel, wie gij zijt,
Dat ik den vloek afwentel van mijn hart
En van 't geslacht der menschen. Wijk voor Cains
Vloekmerk, en Cains vloekbeladen zoon.
'k Ben van Jehova. Keer op uwe schreden
En ween over uw moeder....
Geen stond terug zien, kan geen stap terug gaan.
Naakt sta ik voor uw toorn en strafgericht,
Jehova. Tref mij en verlos de menschheid.
God nam uw offer aan en zegent u.
Zijt gij in waarheid van Jehova? Hoe
Erken ik dit? Ik ben door God vervloekt.
Dus spreekt de Heer tot u: méér dan de daad
Is de daadvaardge wil. Gij vondt genade.
God zal Zijn Zoon opoffren aan Zijn wraak.
Weerhoud mij niet of geef een duidlijk teeken.
(terwijl de mantel van zijn schouders glijdt: hij staat gevleugeld.)
Jehova's zegen op uw hoofd en handen.
De hemel vroeg uw offervaardigheid;
Het offer komt Jehova's Zoon voltrekken,
Die op den berg in 't purpere avondrood
Van smart en pijn, het leven zal herwekken,
En viert triomfen over smart en dood.
Heer, hoe ontstelt mijn hart....
| |
| |
Brengt God voldoening voor den droeven moord
En wischt de schuld van Adam weg, en Eva,
In 't loutre stroomen van Zijn schuldloos leven.
Wat Abels bloed ontdeed, herstelt Zijn bloed,
En wat in zonde en haat u ging verloren,
Wordt in Zijn liefde uw nageslacht herboren.
Hoe vat ik wat uw woord den geest ontsluit?
Woest werd de wereld na den wonderbloei
Van Adams heil en vreugd, dat God verstoorde;
De doorn omrankte uw voet en voor uw oog
Was de oude heerlijkheid in mist vervaagd.
Nu scheurt Jehova weer den nevel weg,
Ten teeken, Jubal, dat gij vondt genade.
Zoo jubel om die gunst. In schoonheid zult
Gij de vervulling tegen-gaan van 't heil,
U door mijn mond voorspeld....
(die Jubal de liet geeft)
Vereenigd. Leg uw handen
Op 't strakke goud van 't hemelsch instrument
Dat vreugd en smart bespannen met hun koorden,
En liefde en hoop, - in 't diamant geklonken
Der strakke ronding van den krommen boog.
Dit is het tastbaar teeken der verzoening.
De lier, de tolk van 's hemels harmonie.
Laat klinken luid haar klanken aan de poort
Van 't Paradijs, in nacht en rouw gesloten.
Gods licht valt over puin en bouwval uit,
En heerlijk vindt ge in 't parelend geluid
Den gouden nagalm weer der oude wijzen, -
Der droomen die belofterijk herrijzen.
| |
| |
(legt de hand op de lier. Engelen met instrumenten vullen 't tooneel. Orkest. Sadora ontwaakt, heft de handen op.)
Een nieuwe morgen daagt in 't brandend licht
Der dagen van weleer, een voller klaarte
Van stralen, blij gewiekt, - waarin de zon
Haar lachend hoofd beurt, of zij 't eerst nu lachte.
Mijn oogen schouwen wat zij nimmer zagen.
De luister van dit licht bestraalt mijn ziel,
Mijn zinnen zijn verrukt. Mijn ooren drinken
Zoetheid van toonen die ik nimmer hoorde:
Wonder van weelde in de open lucht gehangen,
Netten van stralend goud, uit klank geweven,
Tot wonder van muziek,... gij vangt mijn woorden
Als bonte vlinders in uw blonde mazen.
Mijn woorden volgen de verblijde vlucht
Der blikken.... O mijn stralen-drinkende oogen,
Die schoonheid voor mij uitschrijft in het goud
Der ronde lucht, der lijnen van dit land!...
Hoe vlammen bloemen tusschen 't gele zand, -
Een kleurig vuur van schemerende verven, -
Een wade wevend over de evenheid
Der landen waar ik staar. Het spruitend groen,
Waarvan de torren 't kleed der kleuren erven, -
De teere halmen, overparelt dauw,
Waarin de weerglans duikt van 't klare blauw.
De huiverende palm bergt in zijn waaier,
Ontloken tegen 't overvloedig licht,
Een lust en lied van vogels, mijn gezicht
Tot nu toe vreemd.... O zon, o gloriezaaier,
Naar wie 'k mijn oog in dronken vreugde beur,
Zijt gij des Paradijzes open deur?
Der klanken bron, een vloed van gulden golven
Stroomt van de snaren van uw instrument,
Waarop Gods adem rust, gelijk hij rustte
Op de aard, toen ze uit den baaierd bloeiend rees.
| |
| |
En stroomend vloeit muziek mijn lippen af,
Mijn woorden-stroom, waarin de wereldbeelden
In onvermoede pracht hun schijnsel spieglen.
De schoonheid leeft en lacht en zingt in mij,
En bouwt mijn ziel om tot een wonderhof
Van nooit gedroomde, gouden werklijkheid.
Hemel en aarde draag ik in mijn hart.
Hij schouwt de vreugd van Eden....
Ik voel Uw lippen warmend op mijn mond.
Mijn zielsverrukking doet Uw glorie kond.
Vervulde aldus zich Eva's lange droom?
Zoo spreekt Jehova: Ik had mededoogen. -
Bij 't smelten van Zijn toorn breekt voor uw oogen
De waan die voor uw zinnen stond en schouwt
Gij harmonie en schoonheid overal.
Nu snelt tot Eva straks en bij het klinken
En 't lied van Jubals lier, op gouden wieken
De hymne heffend der verrukte ziel,
Vervult zich voor haar zinnen de oude vreugde,
't Herworden wonder van 't verloren Eden,
Herboren in uw geest door 's hemels gunst.
Looft God om dit en 't u voorzegde heil.
Looft God om Zijn verzoenende genade:
In 't licht dat uitslaat van Calvarie's Boom
Bloeit dus in kunst en schoonheid Eva's droom.
(Mirja zinkt aan Jubals hart. De Engelen zingen: Alleluia)
Felix Rutten
einde
|
|