| |
| |
| |
Eva's Droom
Cain in de woestijn
Personen: CAIN, voortvluchtig na den broedermoord; SADORA, zijne vrouw; ABIHU, Sadora's broeder; Dienaars van Abihu; Rei van vrouwen.
Plaats der handeling: Aan den rand der woestijn, een open ruimte voor een Oostersche nederzetting, - een kamp van Nomaden onder palmenschaduw.
| |
Eerste tooneel (De Rei, later Abihu)
Achter elkander komen de verschillende vrouwen der nederzetting uit hare woningen, groote kruiken torsend, waarmee zij zich naar de bron begeven in het palmenbosch buiten het tooneel. Zij spreken groepsgewijze met elkander, zoo dat het gesprek telkens door de volgenden van de voorgaanden wordt overgenomen.
Hoe is de morgen schoon en straalt zijn glimlach
Een gulden vreugd uit over ieder ding.
De dauw'ge bloemen lijken nieuw geboren.
De boomen, in den droom der lucht verloren
- Of schoon gedenken door hun twijgen ging, -
Ik hoor den koekoek, - stil!
Wanneer hij zich laat hooren in de vroegte,
En houdt gij frissche bloemen in de hand!
De tweede (die bloemen plukt):
Hier, ik heb anemonen in mijn hand;
Verlangen voor een jeugdig vrouwenhart?
| |
| |
Vraag 't ginds de vreemde voor haar schaamle woning!
Geweest zijn in haar beetren tijd. Doch smart
Verwischt de schoonheid van een lachend aanschijn.
Zij wendt haar oogen af voor ieders oog.
Weet niemand ook haar naam, - vanwaar zij kwam?
Arme, ongelukge, zoo ze onschuldig is
Aan 't leed, dat blijkbaar als een straf haar drukt.
En driewerf ongelukkig.... is zij schuldig!
Wij lijden allen schuldloos om de schuld
Des eersten ongerechte, - vader Adam....
Zaagt gij de vreemde voor haar wankle tent?
Zij week verschuchterd toen ze ons naadren zag.
Arm schepsel, die een man te dienen heeft
Ondraaglijk is zijn aanblik, waarlijk.
Geen kent noch weet van hem.
Hij doet mij schrikken, of hij
Niet boos alleen, maar zelf de boosheid was.
Ik haat zijn wezen, - vrees hem wellicht méér.
Zooals men dieren vreest in 't wilde woud.
Arm schepsel, dat hij in zijn klauwen houdt!
(De vrouwen zijn verdwenen in de schaduw der palmen. Abihu komt met een stoet van lastdieren en begeleiders).
| |
| |
Gaat gij mij voor, getrouwen, legert paard
En tros, en zoekt uw heer een goed verblijf
Bij een, die vreemden vriendlijk is en welkomt,
Wie weten van den zelfkant der woestijn.
Ik volg die vrouwen, dat ik mij verfrisch
Aan 't stroomend nat der bron waarvan zij putten.
(De stoet af. Twee andere vrouwen treden nog op).
Wees welkom in de schaduw onzer tenten.
Het is een vreemd gebeuren, aan den disch
Der ver gedwaalden hier een gast te zien.
Veel heete dagen droeg mij
Mijn paard door 't eenzaam land van plaats tot plaats,
Waar menschen toeven met hun wijde kudden.
Wij zijn de laatst gelegerden, ter zijde
Waar 't licht bij zijn verschijnen 't voorhoofd beurt.
Gij komt vanwaar het zich ten middag wendt?
Ik kom vanwaar de schielijke avond telkens
De zonnepaarden in den breidel valt,
En laadt het gulden halster van hun nekken:
Mijn volk week rechts van Adam's hutten uit.
Er kwamen ook nog vreemdlingen tot ons
Niet lang geleên, - een man en vrouw....
Maar niemand kent haar nog.
| |
| |
Verhaalt mij meer. Ik volg u naar de wel.
Ik weet niet meer dan dit.
Een lijdend arme vrouw? O zegt mij snel....
(Allen af, Abihu de rei volgend).
| |
Tweede tooneel
O reine lucht, o morgen kuisch en klaar,
O dag die, met een enkel licht gebaar
Der sneeuwen handen, werpt den nacht terug,
En leidt over des morgens luchte brug
Van dauwig goud en parel en kristal,
De zon opnieuw tot ons droefgeestig dal, -
Zoo blij om 't bloeien uwer inkarnaten
Aanminnigheid, dat allen 't weenen laten,
Vergetend leed voor lust, - daar toch geen leed
Als 't mijne is, diep en als de zee zoo breed.
Mijn wee is Cains wee. Ik zwoer hem trouw. -
Hoe zwaar een man ook zondigde, ééne vrouw
Zal immer uitverkoren zijn, de dagen
Van smart en wroeging saam met hem te dragen,
In medelijden sterk, in liefde groot....
Jehova, - toen het paar uit Eden vlood, -
Deed al hun heil te niet; doch, wát hen griefde,
Dit ééne liet hij hun tot stut: de liefde.
(Zij wil verder gaan, maar staat verrast bij het zien der dienaren, die terug keeren).
Waar toeft de heer? Hij wás het, dien we zagen!
Zoo één het zijn kan, was het Cain! - Snel
In 't woud terug, hem zeggen wat wij vonden.
't Was Cain zeker! Zijn verwilderd oog, -
Dat aangezicht, niet menschlijk meer, - die blik
Als van een hongrend dier op roof, - die oogen,
En 't roode teeken brandend voor het voorhoofd....
| |
| |
(op den achtergrond teruggeweken)
Wij zijn herkend. Wie zijn die vreemden? Mij
Bemerkte géén; maar Cain zagen ze, en
Herkenden hem aan de ongenezen wond....
O dit vertwijfeld eeuwig vliên en vreezen!
In stee van deernis, schrik in ieders wezen....
(De mannen zijn in het bosch verdwenen, op zoek naar hun meester. Sadora wil terug snellen naar hare woning, doch Cain komt haar tegemoet. Het teeken van zijn vloek brandt op zijn voorhoofd.)
| |
Derde tooneel
(wil zich aan zijn hals werpen)
Cain!
Wij moeten weg, ik wil niet langer blijven.
Weg van hier, ik zeide 't, weg.
Wij breken op. Geen tegenspraak. Wij gaan.
Pak samen wat ons rest en òp ter reize....
Ik kan nu niet weer dolen.
Ach Cain, blijven wij.... Waar wilt gij henen,
Waar wij niet wáren, bij ons dwalen steeds?
Daar ginder woont geen volk meer!
| |
| |
Zal 't Cain beter zijn dan hier. Sta op.
Ik voel mijn lenden breken....
Waar de aard in de afgrond van een eindloos duister
En eeuwig Niet verglijdt, zal Cain rusten, -
Of nergens: want geen nacht, hoe grondloos diep
En leeg van sterren, dien Gods toornig oog niet
Peilt met zijn blik als met een bloedig mes....
Ik ben vervloekt, ik ben door God verworpen,
Want ik sloeg Abel die mijn broeder was.
Ik stortte 't eerste, warme menschenbloed,
En 't eerste lijk, dat kil in Aarde's armen
Terugzonk, bleek en roerloos, was mijn werk....
Ik ben vervloekt. Ik ben door God geteekend.
Geen water bluscht het eeuwig schandemerk, -
Het roode zegel op mijn eeuwgen doem.
(Sadora nadert hem zwijgend in groote droefheid.)
Laat af, - wat wilt gij mij?
Wat hangt gij aan mijn hals? Laat af! Ik wil
U langer mij ter zijde niet. Ik wil
Alleen zijn, als een palm die staat vermolmd,
En als het puin van een verbrande tent,
Den wind ten prooi, die de asch strooit in de ruimte;
Ik wil voort dorte, dorte en eenzaamheid,
En zwijgen om mij heen, - woestijn en stilte.
O laat mij van de menschen zijn bevrijd,
De menschen die mij volgen met hun haat,
En laat mij zijn verlost van ú, van u ook,
Die met uw droeve trouw mij hebt vervolgd....
Het loeien van 't getergde wild alléén!
Ik zal den jakhals klagen wat ik leed,
| |
| |
En 't klagen voor den hongerigen tijger,
Den leeuw die zoekt naar aas.... Hij is grootmoedig:
Laat hij mijn smart verslinden met mijn vleesch.
Verdient Sadora dit om wat zij droeg?
Wat volgt gij me overal en wekt opnieuw
Steeds met uw stem vermaledijden weergalm
Van aardsche vreugden, mij voor eeuwig ver?
Voor immer mij verloren en vergaan....
Ik haat uw stem, ik haat uw smeekende oogen.
Staar mij niet zoo met Abels oogen aan. -
O, Abels oogen, overal die oogen,
Duizenden oogen staeg op mij gericht,
En altijd naderend, en nader starend....
Toorn in den waanzin uwer smarten, Cain,
Maar blijf niet willig blind voor trouw en deernis
Laat mij éénzaam voort; blijf gij, -
Een mensch onder de menschen dezer streek, -
En wees gelukkig, zoo gij kunt, - gelukkig....
Ook ú is alle heil nog niet ontzegd.
Ik zal een dier zijn met de dieren ginds,
Vergeten stem en taal en wat er menschelijks
Nog in mij is; wellicht dat ik vergeet,...
Dat oog vergeet, Jehova's oog dat staart
In eeuwig dreigen.... Het verblindt mij niet!
Het doodt mij niet, maar trekt mij als het oog
Het dwingt mij tot vertwijflen.
En onderwerp u, buig u, breek uw trots....
| |
| |
Ik ben gebroken, ja geheel gebroken
Ben 'k, - Cain: dat is alles wat ik weet.
Kunt gij niet knielen, kunt gij niet berouwen?
Wat staat gij naast mij? Vlucht van mij. Waarom
Tot Cain u begeven, den verworpne?
Jehova gaf mijn hart het medelijden
Tot leniging, onzaalge, van uw wee.
Het medelijden.... Zegt gij: medelijden?
Ik zag uw schuwe gangen, ik verstond
Het diep verlangen uwer bange ziel,
En wist dat alles wat u God nog liet,
Door mij u kon geworden, - en ik gaf mij.
Geen stonde, vrouw, hebt gij mijn hart bevredigd.
Ik poogde voorts u stut en troost te zijn.
Gij houdt me omvangen als een slang den boomstam.
Ik hang u aan, in deernis om uw smart.
Het was uw trots die tot de daad u drong,
Waarvan uw zustren gruwden, - of een gril
Van onbezonnen jeugd, die grijpt alleen
Naar wat verbod begeerenswaardig maakt.
In u, geprikkeld door mijn wilde kracht.
Mijn heete drift riep in uw wezen wakker
De vrouw, - die overwonnen overwint,
Als zij den man temt in haar weeken schoot.
En mij te temmen was een meesterwerk!
Zóó door uw zinnen in uw ziel verdwaasd,
Hebt gij uw lust gekoeld... Nu weg en voort!
| |
| |
Verbittert gij met wrangen ademtocht
Uw leven dus, en knakt met wreed miskennen
De bloem, die voor uw voeten zonnig geurt?....
Als medelijden liefde zijn kan, waarlijk
Dan was het liefde wat mij dreef tot u.
Het medelijden gaf mij Jave in.
Dat is niet waar! Neen, neen, het geurig kruid
Van medelijden bloeit niet langs mijn paden.
Gods wraak heeft het geschroeid; mijn weg is dor,
En kan alleen nog dor zijn, als de heete
Woestijn, en bitter als de zilte zee, -
En leeg als zij, naar alle zijden leeg.
O laster, God te wanen zonder liefde....
Voor Cain nergens heul en nooit genezen....
Zou God zich niet erbarmen, waar een vrouw
Erbarmen had voor u, en trouw u aanhing?
Geen hoon! Bedrieg mij niet. Ik duld geen hoon
Van u, al zij 'k dan voor geen hoon te goed.
Nu zwijg van minne en trouw! Den broedermoordnaar, -
Wie zou den moordnaar, den verworpne goed zijn?
Ik ben de bittre wonde in 't vleesch der menschheid,
De kanker in 't gezonde lichaam.... Ga,
Verwijder u van den melaatsche.... Weg,
En laat mij wezen wie ik ben voor allen:
Cain, dien God verwierp voor immer, immer....
En zoo verwerp ik u en wat gij steeds
Mij tergend voor den geest brengt, het verloren
Geluk der menschen... Met uw liefde, ga,
En met uw Abelsoogen vol verwijt
En aanklacht, ga! Wat praat gij nog van liefde, -
Ha ha, van liefde, - waar Jehova haat?
Vervloekt met alle vloeken zij de liefde,
En de appel dien zij Adam lachend bood.... (exit.)
| |
| |
God, hoe ontstellend is uw toorn
En uw gerechtigheid hoe diep ontzettend....
Wee, wien gij van uw aangezicht verwerpt.
Gij maakt zijn ooren doof voor uwe stem;
Gij sluit zijn ziel voor uw genadig licht
En dompelt ze in een nacht van donkren dood,
Waar alle sterren ijzen en versmelten.
Alléén het rosse gloeien van uw oog, -
Vuur dat de heilge bron der tranen droogt
En zengt den stillen wasdom van 't berouwen.
Het schroeit de ziel tot dorre woestenij,
Waar niets meer tiert dan wanhoop en vertwijflen....
Hoe sidder ik voor zijn verstarden geest!
| |
Vierde tooneel.
(De vrouwen komen met Abihu uit het bosch terug, wanneer Sadora wil heengaan.)
Wacht, vreemde, sta en beid de vreemdelingen,
Gekomen uit uw eigen land....
Abihu, gij? O eindlijk, eindlijk dan.
(Zij werpt zich in zijn armen.)
Mijn arm verdoolde, vindt uw herder u?
Hoe vindt hij u in leed, - uw oogen rood,
Uw lippen kleurloos, arme....
Verstrikt en heel verscheurd.... Uw wee heeft uit!
Nu kom en volg ons, volg de vrienden die
| |
| |
In zielenrouw om uw ellende aldoor
U zochten, overal.
(tot de mannen)
Zij is gevonden!
Uw volk verbeidt uw blijde wederkeer;
Zij allen wachten u met bang verlangen, -
Uw lieden en het landschap uwer jeugd,
Uw land en volk.... Verheug u, dat we kwamen.
(droevig)
Mijn schreiende oogen lachten van geluk,
Zoo zij nog lachen konden, - maar de smart
Die 'k willig tot mijn deel koos, heeft mijn hart
Gedood voor blijheid, daar 't van lijden leeft.
Ons vreemd, uw eigen volk, uw vrienden vreemd?
Sinds ik een man mijn trouw gaf, ja: zijn lot
U niet geleerd en blijft gij aldoor blind?
Noch smart de schande u, die gij op u naamt,
Daar gij verpand bleeft den verworpne?
Zaagt gij niet dieper sinds en bleeft gij blind?
De vloek op hem gelaen, bezwaart u zelve.
Star staat gij in Gods toorn, en siddert niet?
Kan God mij toornig zijn om medelijden?
Kan deernis zondig wezen? Cain deert mij.
De wijsheid eener vrouw is onverstand. -
Zoo derft gij alle liefde om hem te dienen,
Die trouw is geen verraad.
| |
| |
En doolt in kommer, 't eigen land vergetend,
En dat ik niet vergeet, maakt dag aan dag
Mijn offer zwaarder en verzwakt mijn kracht.
O kom, wees niet halsstarrig. Kom met ons.
Mijn blauw omheuvelde geboortegauwen,
Mijn groene veld, bewolkt met grazend vee,
Ons tentenleger, ach, mijn grijze vader....
Leeft moeder nog? O zeg mij, zet u neer,
Verhaal mij van mijn zusters en mijn broers....
Zoo kom. Verlangend wachten ze u. Kom, volg ons....
Zij leven allen, zegt ge, en wachten mij?
Sadora, ga, vertrouw uw eigen volk.
Ik kan niet, ....ach, ik mag hem niet verlaten.
Had hem nooit toebehoord!
Is tegen God. Daarom, verbreek dien band,
Den bond dien God vervloekt om den gevloekte.
Abihu, neen, Jehova zegent hem.
Erbarmen, - wat ik leed om hem te volgen,
Daar hem als u gezegd werd: plant u voort,
Ik maak hem vader van een nieuw geslacht.
| |
| |
't Is de zegen van den bond,
Dien gij vervloekt, maar niet Jehova, - dat
En nimmer laat ik Cain om dit kind.
(knielend)
Ik smeek u....
Sadora, aan uw voeten....
Slechts voor uw heil bezorgd....
Zij gaat in vreugd verkeeren.
Vraag langer niet vergeefs.
Wij keeren 't al in vreugd voor u, doch kom.
Ik kan niet, - mag mijn roeping niet ontrouw zijn.
Verzwaar mijn juk niet langer met uw talmen.
(die Cain in de verte ontwaart)
Hij zelf, de godgeslaagne.... Weg, van hier....
Sadora, overdenk zoolang het tijd is.
(die Cain zien)
Alsof hij zwellend van den nijd is....
Geen mensch.... een loerend dier....
| |
Vijfde tooneel.
(reisvaardig)
Wat wil die man van u?
| |
| |
Naar 't land vanwaar wij kwamen.
Ik volg alleen, wien 'k mij voor immer wijdde.
Ik zeide u, dat gij gaan zoudt. Trek dus heen!
Zoolang tot mij de kracht begeeft, zoo ver....
(haar ernstig-doordringend aanziend)
Sadora....
Is 't den mensch dan goed, alleen
Te dolen? Licht vind ik den weg voor Cain,
Tot heil van eindlijke vergiffenis.
O Cain, Cain, komen zal de dag
Dat gij u weer verheugen zult in 't leven,
Bij 't licht dat door bewolkten hemel breekt
En overstroomt de paden voor uw voet.
(afgetrokken)
Waanzin'ge vrouw....
(in groeiende bezieling)
En danken zult gij mij,
Doch méér Jehova, - hoe Hij u versloeg, -
Wanneer gij weer zult dragen op uw aanschijn
Des hemels warmen zegen, rijk en mild.
In sprakeloos geluk verkeert uw wee,
En mijn ellende zal de weelden aadmen,
Die 'k willig offerde, voor troost aan u.
| |
| |
In mist gesluierd drijft de winter heen.
Het licht valt over alle groene verten
En veld en weide heerlijk, heerlijk uit;
En alle boomen dragen 't in hun twijgen....
Het door Gods vuur getroffen hout is dor.
Dan bloeit uw stam, mijn Cain; ook uw kroon
Slaat dan in loover uit en glimlacht bloesem.
Een sneeuw van zoet doorwolkte weelde hangt
Vernieuwde droomen om uw grijzend hoofd.
En elke dag verhoogt zijn overvloed
Van bloei, die rijpt tot rood doorschenen ooft.
Dan zegent gij de lente van uw bloed,
En grijpt met beide handen blij den bloesem,
De vrucht, - u rijpend in mijn moederschoot.
(heftig verrast)
Wat zegt gij?
Gaan uit dit leven. Zie, uw eerstgeboorne, -
Vader of moeder van een nieuw geslacht, -
Brengt u den vrede, de eindlijke verzoening,
Voor alle smart mijn loon.... Want voor het wicht
Dat u zijn armen toehoudt, - voor het kind
U vader heetend, - vindt gij 't eindlijk woord
Van teerheid en berouwen, dat Gods toorn breekt,
En roept genade in na de bittre wraak.
Het kan niet waar zijn, wat gij zegt, Sadora....
Jehova neemt voor den verslagen Abel,
Ten zoen het offer aan van 't kind.... uw kind.
Houd op, ik vat u niet; gij spreekt onwijs....
Een kind, mijn kind.... Heeft God mij niet vervloekt?
De vloek verkeert in zegen over Cain:
Onder mijn hart draag ik die zekerheid.
| |
| |
Een kind uit mij geboren, in mijn arm
Gewiegd, zal lachen tot zijn droeven vader?....
Een kind dat de armpjes strekt naar mijn gelaat,
En praat en met de kroesels van mijn baard speelt,
En plukt de witte vlokken uit mijn haar....
Een kind, mijn eigen kind, een dochtertje of
Wellicht een zoon, mijn ouden dag tot vreugd,
Nieuw leven voor mijn droeven ouderdom....
Een eigen kind dat ‘vader’ zeggen zal,
Mij voor de vreugde van zijn aanzijn dankt
En 't oog niet afwendt van zijns vaders wezen....
Zijns vaders wezen.... O, het teeken hier,
Het bloedig merk van mijn ondelgbre schande,
De vloek vereeuwigd in afzichtlijkheid, -
Het teeken dat mij vonnist.... Cains teeken....
Mijn kind zal vragen wat dit merk beduidt.
(zeer gejaagd en zijn knieën omvattend)
Het zal genezen worden, ja 't zal heelen....
Neen, tot het einde zal het branden, branden
En geven Cain ieders hoon ten prooi.
Mijn kind zal vragen: de oorzaak van dien afschuw,
En weten dat zijn vader is vervloekt,....
(in wilde wanhoop)
Voor de eeuwigheid vervloekt is....
Dát is Jehova's zegen over mij,
Dat mij een kind gewordt om mij te schuwen, -
Een kind dat de' eigen vader schuwt en haat....
Bloed van mijn hart, vloei uit in breede stroomen
En draag het leven uit mijn jagend hart, -
't Vermaledijde leven dat ik sleep,
Gelijk een slaaf de keten zijner straf....
En dit doemwaardig leven der verworpnen,
Vermenigvuldigd tot geslacht, in zoon
Aan zoon, zich over de aard verbreidend, elk
| |
| |
Geteekend met den dood om Abels bloed,
Onschuldig, om mijn schuld met vloek beladen
En als verworpen om verworpen vader,
Door God vervolgd tot tijd en wereld eindt:
Dat dank ik u, gij zalvende, - mij gif, -
Gif dat ik danken zou, kón het mij dooden....
O 't leven dat gij draagt, rampzaalge moeder,
Moeder van een vertrapt, ontaard geslacht!
(Hij stoot Sadora van zich af)
Hoe martelt gij mijn afgepijnden geest,
Die 't leven geeft, waar slechts de dood kan redden!
Doch zij uw ingewand - nog eer het baarde -
Gevloekt, gevloekt het kroost in uwen schoot, -
Cain's geslacht, dat God alleen verwekt,
Om feller mij te treffen, mij te pijngen
In 't eigen vleesch, nadat zelfs mijn voos lijk
Den wormen werd tot aas, - wanneer een worm
Der aard zich voeden kan met Cains rotheid.
(Sadora nadert hem op de knieën kruipend)
O 'k zie ze, die mijn zonen zullen zijn:
Hun vingers wijzen naar mijn brandend hoofd;
Hun vuisten ballen zich in woede onmachtig.
Ik vlucht voor u.... Dood, red mij van mijn kroost!
(Sadora smeekt hem met stom gebaar, vertwijfelend)
Haat zal er zijn in al wat zwoegend leeft,
En 't leven zelf is bange worsteling.
Nijd zal u leiden, als een koeier 't vee.
Dat is mijn daad, dat is mijn rijpende oogst,
De bloedoogst van den eersten nijd, den moord, -
En mij blijft niets dan 't weten, het beseffen,
Dat ik de schuld ben uwer eeuwge straf....
Dáárop te bogen, rest mij dus alleen,
Dat ik Gods vloek draag, - hier, mijn zichtbaar teeken, -
Zooals een schip zijn wimpel, - 't Cainsmerk,
De wrange vrucht waaraan de boom gekend wordt,
Den vloek, door alle tijden in zijn weergalm
| |
| |
Zich steeds herhalend.... Cain, kunt gij roemen,
Zoo roem hierop: dit erf liet Abel u.
(Sadora, uitgeput, wendt zich af, steeds kruipend)
Zoo treft gij dus, verschrikkelijke omhoog, -
Dat 'k tegen 't eigen kroost de hand verhef,
Verdoemend als gij mij het eerst verdoemd hebt, -
En vloek èn leven èn geluk èn liefde,
Hemel en aard, angstwekkend oog, en U.
(Sadora is gebroken in elkaar gezakt en Cain wankelt in waanzin weg.)
| |
Zesde tooneel.
(Abihu komt terug met de mannen en de rei der vrouwen, die Sadora omringen.)
In mijn armen; gij zijt thuis.
Bescherm mij om mijn kind, doch niet om mij....
(tot de rei)
Ons blijft te wachten, tot weer kracht haar sterk'
En stut de zwakke. Staat haar bij met frischte
Van drank en wascht haar slapen, dat ze ontwaak....
Hebt dank voor uwe zorgen, goede vrouwen.
Niet bitter zijn voor haar die 't leven kende,
Zoo vreugdloos als niet één....
Waar wendt zij wel haar schreên,
De zon te ontmoeten, die haar steeds miskende?
| |
| |
Ik draag haar in mijn armen, aan mijn hart,
Naar 't verre land dat haar niet ontrouw werd.
Is dit haar groote schuld:
Om een, die Jave's toorn laadde op zijn schouders,
Hem troost was bij zijn straf,
En liet daarom haar land en huis en ouders?
Treedt niet met Wie gerecht is in 't geding:
Wie weet de wegen die Zijn wijsheid ging?
Zoo diep dan is Gods haat
Dat hij het roode merkmaal zijner wrake
Brandt in het ver geslacht
Van wie de wet verkracht!
Doch wie van ons zal schuldloos God genaken?
(ontwakend)
De nacht is voor mijn oogen, waar ik schouw.
De nacht leunt op mijn aanschijn, en een rouw
Als lood, - en zwaarder nog dan lood te dragen....
En niemand zal dit juk der smarten schragen?
Was meelij dan een weergalooze waan?
Jehova, weerloos wil ik ondergaan,
Vergeefsche klacht noch zuchten voor U uiten,
Mijn hart voor elk verschiet van vreugden sluiten,
Zoo Gij, die niet alleen de wraak bemint,
Mij kunt genadig wezen in mijn kind.
Mijn kind... O redt mijn kroost, die om mij staat,
En staart mij roerloos met ontzetting aan....
Zult gij uw hart niet smeden tot een schild,
Voor 't schuldloos wichtje dat ik weerloos draag?
Spannen uw armen niet een tent van trouw
Om 't arm verloren, herderlooze lam?
| |
| |
Waar draagt gij 't, aan uw boezem schreiend, heen?
Waar voert gij 't, mij ontnomen, met u mee?
Wee, wee niet naar de golvende woestijn....
Zij zal 't begraven in een levend graf.
Wee, wee, niet waar de palmen met geweld
Van wijde blaadren 't licht verdonkren doen.
Dáár is het duister, wee, dáár is het nacht.
Geef het den nacht niet, geef het liever 't licht.
De nacht is valsch; het licht is rijk en mild.
Met duizend oogen zal de nacht het moorden.
Geef het het licht niet, wee, het licht is valsch
En zal 't verraden. Wee, 't verraadt mijn kind,
Met oogen die als messen vlijmen, scherp....
Vol roode sterren hangt de grijze nacht, -
En iedre ster een zeker-wrekend oog.
Wee, wee, de wilde storm belaagt mijn kind,
De storm die woedend door de wereld vaart.
De staartster zweept hem voort met roode roe....
Wee, voor den storm bescherm het, voor den regen;
En voor de zon, - de zon is even valsch:
Zij zal het moorden met een gouden schicht.....
Zult gij het de aarde leggen in haar schoot?
Waar bergen 't kind, dat Jave mij vertrouwde?
Niet de aarde, geef 't de donkere aarde niet.
Heel de aarde staat in vuur van roode bloemen,
Wier brand haar velden van belofte zengt.
Het groene veld is dor. De roode brand
Hult alle wijdten in een wolk van rood....
Vlucht, vlucht, heel de aarde staat in vollen gloed....
Het is geen brand, wee, wee,.... geen vuur, - maar bloed!
(Uitgeput zinkt zij neder; de vrouwen nemen haar op en dragen haar op een baar van takken weg, door Abihu en zijne mannen gevolgd.)
einde van het tweede deel
(Slot volgt)
Felix Rutten
|
|