De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
De jongste opgravingen in en bij de basiliek van San SebastianoDE jaren, die onmiddellijk het uitbreken van den oorlog voorafgingen, waren geenszins onvruchtbaar voor de wetenschap der Christelijke Oudheid. Ik noem hier de ontdekking der katakombe van Trebius Justus aan de Via Latina en van de suburbikaansche Tuskulaansche katakombe bij Grotta Ferrata, en voorts het blootleggen van een heele reeks nieuwe grafkamers in de katakombe van Petrus en Marcellinus. Maar dit alles haalt het niet in belang bij de jongste opgravingen in en bij de basiliek van San Sebastiano. Nu de oorlog zich van maand tot maand en van jaar tot jaar rekt en het niet bij benadering is vast te stellen, wanneer de gestaakte opgravingen zullen worden hervat, acht ik het eindelijk gewenscht, althans de voorloopige resultaten in het kort mede te deelen. De basiliek van San Sebastiano is een van de hoofdkerken van Rome; toch is zij uiterst bescheiden, klein, éenbeukig, van binnen en van buiten gemoderniseerd in den nuchteren stijl der XVIIe eeuw. Naar verluidt, werd zij gebouwd in de tweede helft der IVe eeuw; paus Adrianus I vernieuwde haar in de VIIIe, en paus Honorius III in de XIIIe eeuw. Uit de oudheid rest ons slechts een half-onderaardsche, aan de apsis grenzende en regelmatig halfronde kapel, de zoogenaamde Platonia. In de wanden zijn een aantal lage nissen uitgehouwen, waar vroeger wellicht sarkofagen gestaan hebben; en in het midden verheft zich, geheel vrij, een altaar met Cosmatenwerk versierd. Aan dat altaar dankt de basiliek de hooge eer, te behooren tot de hoofdkerken der eeuwige stad: want volgens de overlevering zouden de lichamen der H.H. Petrus en Paulus hier een tijd lang hebben gerust in een met marmerplaten bekleede ruimte, die thans nog getoond wordt. Wat van deze overlevering te denken? De mondelinge traditie was konstant gedurende de geheele middeleeuwen en heeft zich gehandhaafd tot op den huidigen dag. De diplomatieke traditie vinden wij o.a. in het | |
[pagina 522]
| |
Pausboek (Liber pontificalis), verzameling van levensberichten vanaf den H. Petrus tot op Nikolaas I of Stephanus VI van zeer ongelijke historische waarde; in een metrische inskriptie, waarmee Paus Damasus de marmeren grafzerk der heiligen sierde; in de Martelaarsakten van Petrus en Paulus; in de Syrische Martelaarsakten van Scharbîl; en in een brief van Gregorius den Grooten aan de keizerin Constantina. Al deze dokumenten en ook de middeleeuwsche itineraria, reisgidsen door vrome pelgrims samengesteld, stemmen hierin overeen, dat de Apostelvorsten een tijdelijke rustplaats zouden gevonden hebben ‘bij de glooiingen’ aan de Appische heirbaan: ad Catacumbas, een later algemeen geworden term, die in de eerste tijden uitsluitend aan de katakombe van Sint Sebastianus werd toegekend, omdat zij gelegen was bij een verlaging van het terrein, omstreeks den derden mijlpaal. Eindelijk geeft ons de Philokaliaansche kalender van het jaar 336 de vermelding van het feest der beide heiligen ad Catacumbas, met bijvoeging van het konsulaire jaartal 258. Dit is niet de datum van de marteling: Duchesne e.a. besluiten, dat het de datum is der plechtige overbrenging van het gebeente der Apostelen naar de katakombe van Sint Sebastianus van uit de plaats der marteling, waar zij oorspronkelijk werden ter aarde besteld; immers de H. Petrus rustte op den Vatikaanschen heuvel en de H. Paulus aan de heirbaan naar OstiaGa naar voetnoot1). Na den kerkvrede werd het heilige gebeente weer naar de oorspronkelijke rustplaats overgebracht. Daar bouwde nu Konstantijn de basilieken van Sint Pieter en van Sint Paulus, en wel zoo, dat de ligging van de graven het bouwwerk bepaalde, volkomen overeenkomstig het oorspronkelijk algemeen aanvaard beginsel, dat bij het bouwen der kerken ter eere der martelaren de ligging van het graf de beslissende faktor zijn moest. In het jaar 258 woedde de vervolging van Valerianus, - | |
[pagina 523]
| |
wij weten, dat het edikt van het jaar te voren alle Christelijke bijeenkomsten en ook de katakomben als verzamelplaatsen verbood. Is het wonder, dat de Christenen er toen aan gedacht hebben, ten einde hun vroom bezoek aan de Apostelgraven te kunnen voortzetten, de lichamen over te brengen naar een veilige plaats aan den Appischen straatweg, èn privaatbezit, èn heel wat minder bekend dan de vlakbij gelegen katakombe van Callixtus? Nu kan men zich wèl afvragen, hoe het kwam, dat juist deze dag zulke diepe sporen in de feestviering der oude Christenen achterliet. ‘Le jour qui devait laisser une trace dans le férial’ schrijft Delehaye, ‘était celui du retour triomphal des apôtres à leur demeure primitive, désormais abritée sous une somptueuse basilique, et non celui de l'enlèvement furtif commandé par le malheur du temps’Ga naar voetnoot1). Maar toch, gaf het geen aanleiding tot groote vreugde en dankzegging, dat het gelukt was, in duizend angsten het kostbaar gebeente ongedeerd over te brengen en voortaan weer te kunnen vergaderen bij het graf der Apostelvorsten? Delehaye en Wilpert zijn dan ook vrijwel de eenigen, die van hoegenaamd geen translatio willen weten - De Rossi, Marchi en Lugari aanvaarden er zelfs twee -; zij beschouwen de feestviering op 29 Juni ad Catacumbas als een herinnering aan het verblijf der Apostelen in dat suburbikaansche gedeelte van Rome. Maar de opgravingen van de Waal hebben hen in het ongelijk gesteld. De bronnen mogen gefaald hebben wat betreft den tijdsduur, de juiste plaatsbepaling, de reden der overdracht - waarover straks nog een enkel woord -; maar het feit, dat het gebeente der Apostelvorsten ad Catacumbas gerust heeft, kan voortaan niet meer worden ontkend.
Reeds in 1892 had Mgr. de Waal, rector van het Romeinsche Campo Santo, met verlof van de pauselijke kommissie van opgravingen, de genoemde Platonia onderzocht. Het | |
[pagina 524]
| |
resultaat was negatief, maar niet zonder beteekenis; in de nissen vond men graven uit de IVe en Ve eeuw, maar geen pausgraven, waarvoor men deze wel eens gehouden had. Boven de nissen vertoonde zich een groote inskriptie, die de geheele kapel rondliep, en waarin sprake was, niet van de Apostelvorsten, maar van den H. Quirinus, bisschop van Siscia in Pannonië, van wien men wist, dat hij in de Ve eeuw bij de kerk van San Sebastiano begraven was. Bij het onderzoek van het vrijstaand altaar vond men twee marmeren kisten vol beenderen, waarschijnlijk het gebeente van Sint Quirinus en van de andere Pannonische martelarenGa naar voetnoot1). Dit resultaat was wèl geschikt, de gangbare meening omtrent de juiste plaats van het tijdelijke graf der H.H. Petrus en Paulus te schokken; duidelijk bleek het, dat elders diende te worden gezocht. Trouwens een der oude reisberichten, het itinerarium van Salzburg, uit het begin der VIIIe eeuw, scheen in de juiste richting te wijzen. De bedoelde passus luidt als volgt: ‘Daarna komt men op den Appischen weg bij den martelaar S. Sebastianus, wiens gebeente in de krypte ligt (in inferiore loco); daar zijn ook de graven der Apostelen Petrus en Paulus, waar zij 40 jaar hebben gerust. Aan de westzijde der kerk gaat men langs een trap naar beneden naar de rustplaats van den paus en martelaar S. Cyrinus (ubi S. Cyrinus papa et martyr pausat).’ De aangifte van de 40 jaar laten wij hier onbesproken. Maar de plaatsbepaling kwam overeen met die der Akten van Sint Sebastianus uit de VIe eeuw, waarvolgens deze heilige was bijgezet iuxta vestigia Apostolorum, d.i. ter plaatse, waar nog monumentale sporen van het tijdelijk verblijf der Apostelgebeenten te zien waren. Waarbij komt, dat de basiliek in de middeleeuwen den naam van ‘Basiliek der Apostelen’ droeg. Nu rustte de H. Sebastianus eertijds in een grafkamer onder de kapel, die zich links van den | |
[pagina 525]
| |
hoofdingang der kerk bevindt en nu in haar altaar de relieken van den martelaar bewaart. Dus moest de apostelgroeve ongeveer in het midden tusschen het hoogaltaar en het portaal liggen; en dit klopte met een nauwkeurige beschrijving van de kerk uit den tijd van Leo XGa naar voetnoot1); destijds werd onder een ijzeren hekwerk in den vloer aan de eene zijde het graf van den H. Petrus en aan de andere zijde dat van den H. Paulus getoond. Mgr. de Waal liet dus den vloer van de basiliek opbreken, en bijna onmiddellijk stiet men dwars in het midden der kerk op een muur, behoorende tot een komplex van gebouwen, waarschijnlijk in de IIIe eeuw opgetrokken, welks wanden bij het bouwen der Damasiaansche basiliek afgebroken werden, maar waarvan het onderste gedeelte tot op een hoogte van twee meter onder den vloer der kerk behouden bleef. Op dezen muur (zie bijgaande plaat) vertoonde zich in groote letters de inskriptie: PAVLE ED PETRE PETITE PRO VICTORE Verder vond men nog: ‘Petrus en Paulus gedenkt Antonius’; ‘Petrus en Paulus gedenkt Gelasius’; ‘Petrus en Paulus gedenkt Sozomenus’; ‘Petrus en Paulus gedenkt....’; ‘Petrus en Paulus....’ enz. enz., - allen invokaties, volmaakt in den stijl der andere ons bekende schietgebeden, allen met de specifiek Christelijke termen petere, orare, in mente habere, allen uit de tweede helft der IIIe of uit het begin der IVe eeuwGa naar voetnoot2). Ik kan niet nalaten, hier te wijzen vooreerst op het nieuwe | |
[pagina 526]
| |
bewijs voor het feit, dat de primaeve Christenen doordrongen waren van de groote religieuze grondgedachte der gemeenschap van de levenden met de afgestorven, van de gemeenschap der heiligen, en van de krachtige hulp en voorbede der martelaren. Immers buiten de gunst, waarin zij bij God staan, en buiten de kracht van hun gebed, hebben de martelaren iets objektiefs, dat zij aan de geloovigen kunnen aanbieden, dat een zekere verzoenende macht bezit en medewerkte om God voldoening te verschaffen: hun martelaarsbloed. Wij staan hier te midden der volle, weelderige ontwikkeling van den martelaars- en heiligen-kultus. Heeft Wilpert niet bewezen, dat juist na 258 te Rome de eeretitel ‘Martyr’ het eerst op de grafplaat werd vermeld? Maar er is meer. Graffiti als deze vinden wij in de katakomben slechts bij of in onmiddellijke nabijheid van het graf van een martelaar. Dit geldt b.v. voor de bekende invokatie in de pauskrypte, waaraan een minnaar van het Volkslatijn zich te goed kan doen: Sancte Suste in mente habeas in horationes Aureliu Repentinu' (H. Syxtus, gedenk in uwe gebeden Aurelius Repentinus). Maar dit geldt evenzeer voor de talrijke akklamaties in de katakomben of grafkamers van de H.H. Pontianus, Hippolytus, Petrus en Marcellinus, Caecilia, Cornelius, Eusebius, Januarius, Felicissimus Agapitus e.a., en van die ‘bovengrondsche katakombe’, het huis van de martelaren Johannes en Paulus op den Mons Coelius. Hiermede is de tijdelijke aanwezigheid van de lichamen der Apostelvorsten ad Catacumbas in de IIIe eeuw bewezen, en krijgt de hypothese der overbrenging de waarde van een historisch-gegrond feit. Het is mogelijk, dat nog een tweede translatio heeft plaats gehad; het is ook mogelijk, dat de aanleiding hiertoe een andere was als degene, die ik boven als de waarschijnlijkste heb opgegeven. Maar de volksoverlevering, dat de lichamen der H.H. Petrus en Paulus een tijd lang ad Catacumbas hebben gerust, is door deze ontdekking schitterend bevestigd. Slechts blijkt het, dat men naderhand de benaming platoma, platonia, waarmee de ruime | |
[pagina *32]
| |
GEDEELTE VAN EEN MUUR MET INSCHRIFTEN, BEHOORENDE BIJ DE MEMORIA APOSTOLORUM (bl. 525)
| |
[pagina 527]
| |
(πλατύς), marmeren grafzerk bedoeld werd, op de met marmer overvloedig versierde kapel overdroeg. Voorwaar, wel een eigenaardige begripsontwikkeling! Eindelijk, een merkwaardig monumentaal feit is de traditie van het verblijf der Apostelvorsten te Rome komen bevestigen. Naar men weet is het historisch karakter van het verblijf van den H. Petrus te Rome door Baur e.a. betwist. De literaire getuigenissen voor de waarachtigheid der overlevering, te beginnen bij het einde der Ie eeuw, van Clemens van Rome, van den martelaar Ignatius, van Irenaeus, Tertullianus, Cyprianus enz. zijn echter zoo welsprekend, dat Harnack niet aarzelde reeds in 1879 te verklaren: ‘Dass es ein Irrtum war’, n.l. den marteldood van Petrus te Rome te loochenen, ‘liegt heute für jeden Forscher, der sich nicht verblendet, am Tage. Der ganze kritische Apparat, mit dem Baur die alte Tradition bestritten hat, gilt heute mit Recht für werthlos’Ga naar voetnoot1). Maar de monumentale bronnen vloeiden heel wat trager dan de literaire. Wel ontmoeten wij herhaaldelijk den naam van Petrus in de nomenklatuur der grafschriften van de katakombe van Priscilla, de oudste ons bekende familiegroeve, waar Marucchi de waterbekkens meent te vinden, in welke Petrus zou gedoopt hebben. Maar wat bewijst dit eigenlijk, evenals trouwens het bronzen medaillon, in Domitilla gevonden, met de koppen van Petrus en Paulus? Waardevoller, zonder twijfel, is de Romeinsche relikwie, die als de Stoel van Petrus vereerd wordt; maar waardevoller bok is het feit, dat nu te eeniger plaatse van Rome de monumenten op een kultus van Sint Petrus wijzen, die beslist een grafkultus is. Dit blijkt ook nog uit het volgende. Men kent de begripswijzigingen van het veelvuldig voorkomende woord refrigerium. Het beteekent ‘verfrissching’ door spijs, drank of schaduw, dan ‘hulpbetoon,’ en ‘lafenis’ in figuurlijken | |
[pagina 528]
| |
zin, eindelijk, als echt christianisme, de hemelsche lafenis in het leven hiernamaals. In de Akten der H. Felicitas en Perpetua wordt de term refrigerare herhaaldelijk gebruikt, wanneer sprake is van het liefdemaal, dat men aan de martelaars vóor hun foltering toestond. Maar ook het gewone liefdemaal, de Oudchristelijke agape, heette refrigerium, zooals blijkt uit een plaats van Tertullianus' Apologeticus XXXIX, waar het charitatieve en ekonomische karakter dezer maaltijden op den voorgrond treedt, al laat m.i. de samenhang toe, het woord niet als technischen term te beschouwenGa naar voetnoot1). Maar in de gevonden opschriften vertoont het zich voor het eerst met de beteekenis van ‘lijkmaaltijd bij het graf der martelaren’. Immers, in de vrijgelegde ruimte bevinden wij ons in een memoria, triclia, alogia of hoe dan ook geheeten: een lokaal, bestemd voor het houden van een liturgisch grafmaal, zooals ook blijkt uit de gemetselde banken aan den voet der met graffiti bekraste muren, uit de aanwezigheid van den put, en uit het opvallende voorkomen van goudglazen met de beeltenis der Apostelvorsten. Treffend is de overeenkomst met de vestibule der katakombe van Domitilla, die eveneens hiertoe diende. De bedoelde inskripties luiden b.v.: PETRO · ET · PAVLO AT PAVLO | |
[pagina *34]
| |
MARMEREN TAFELTJE MET INSKRIPTIE
(blz. 529) | |
[pagina 529]
| |
DALMATIVS BOTVM IS PROMISIT REFRIGERIVM Juist in de IIIe eeuw bleven, naar wij weten, naast het H. Offer der Mis, de lijkmaaltijden, op de herdenkingsfeesten der afgestorvenen, nog als agapen voortbestaan, maar zooveel mogelijk gekerstend, vooral door de armen en ongelukkigen daartoe uit te noodigen. Zoo trad het grafmaal in dienst van de Christelijke armenzorg.
Deze memoria moest in de onmiddellijke nabijheid liggen van het graf, het eigenlijk doel der opgraving. Dit nu meende men te moeten zoeken aan de andere zijde, naar het portaal toe. Volijverig toog men aan het werk, maar stiet op een eindelooze reeks van zoogenaamde dakgraven of formae. Te midden van deze lagen drie sarkofagen, die men eerst, als van geen beteekenis, liet liggen; en slechts tengevolge van het averrechtsche overbrengen van een bericht aan de fossores ging men tot een nader onderzoek over. Het resultaat was uiterst belangrijk. Immers in den middelsten sarkofaag vond men, overeind bij het hoofd van het skelet, een marmeren tafeltje met de inskriptie: S FAVIANVS Dus het altaar, dat vroeger daar gestaan had, in de nabijheid van het altaar van den H. Sebastianus, stond daar niet alleen, omdat het feest van beide martelaren op denzelfden dag werd gevierd, maar dewijl de H. Fabianus zelf daaronder rustte. Deze was na zijn marteldood in 253 in de pauskrypte bijgezet, waar het oorspronkelijke grafschrift, in het Grieksch, nog bewaard is gebleven. Maar toen paus Paschalis in 814 | |
[pagina 530]
| |
de gebeenten der pausen van de IIIe eeuw mèt die van de H. Caecilia naar de haar gewijde kerk liet overbrengen, liet hij den H. Fabianus naar de basiliek van Sint Sebastianus vervoeren met het oog op de gelijktijdige viering van den feestdag (20 Januari). Vandaar, dat ook het karakter der letters van de boven vermelde inskriptie verwijst naar de IXe eeuw. Bij het lichaam lagen sponsen, die gebezigd werden om het bloed van den martelaar op te vangen, opdat het bloed als deel van het lichaam niet zou worden uitgesloten van de ‘volle begrafenis’: plenis ab exsequiis, zooals Prudentius zegt. Ook vond men specerijen, die ook nu nog hun aroma niet geheel hadden verloren. Aan den schedel ontbrak een klein stukje van het achterhoofd, dat in den reliekschrijn gevonden werd, die, volgens de overlevering, het geheele hoofd van den heilige bevatte. Deze vondst was voor Mgr. de Waal een te grooter voldoening, omdat sedert meer dan een halve eeuw geen martelaarsgebeente meer gevonden was. En nu ontdekte men het corpus van den grooten Fabianus! ‘De Rossi hatte einst’, aldus schrijft de ontdekkerGa naar voetnoot1) ‘nach den ersten Ausgrabungen in den Katakomben von San Callisto, triumphierend den Hl. Vater Pius IX vor die leere Grabnische des hl. Papstes Cornelius führen und ihm die alte Grabschrift zeigen können; jetzt waren es die Reliquien, war es der Leib des Martyrer-Papstes Fabianus selber, der wieder gefunden worden.’ Hiermee was echter het tijdelijke graf der Apostelen niet gevonden, Men zette dus het onderzoek voort, maar zonder het gewenschte gevolg. Wel ontdekte men nog vlak bij de memoria der Apostelen een heidensch columbarium: aldus noemde men onderaardsche familiegraven in den keizerstijd, omdat de kleine nissen, waarin de urnen werden bijgezet, half-kringvormig of vierkant, wel wat op een duiventil geleken. Het hier ontdekte familiegraf behoorde aan de gens | |
[pagina *36]
| |
KAMER UIT DE ROMEINSCHE VILLA NABIJ SAN SEBASTIANO
(bl. 531) | |
[pagina 531]
| |
Domitia; de keurige mozaïekvloer en de freskoschilderingen in de teederste kleuren wijzen op de Ie eeuw na Christus. Maar de rustplaats der Apostelen bleef zich aan het onderzoek onttrekken.
Ik mag echter dit opstel niet eindigen zonder te wijzen op het resultaat, dat op een ander punt van het terrein verkregen werd. Achter de apsis der basiliek werd een groeve geopend, waardoor men eerst, ongeveer drie meter diep, op een goed gekonserveerden mozaïekvloer stiet, in het midden waarvan een vierhoekige schacht naar een groote, met klassieke, zuiver-Pompejaansche fresko's versierde, kamer leidde. De kleuren zijn zoo frisch, alsof de kunstenaar eerst zoo pas het penseel had neergelegd. Verzorgdheid en regelmaat laten wel wat te wenschen over; maar wij worden getroffen door de sierlijkheid der lijnen, de expressieve kracht der figuren en een zeker meesterschap over de anatomische vormen. Het dekoratief bestaat uit bloemenversieringen, vogels, visschen, vazen en lijnen, niet specifiek-Christelijk, maar ook niet specifiek-heidensch. Het vertrek had geen vensters, maar kreeg zijn licht door de opening van de lichtschacht. Het is trouwens een bekend feit - te Pompeji kan men er zich van overtuigen - dat de Romeinsche huizen slecht verlicht waren. Dit hangt natuurlijk samen met buitenshuis-leven der Romeinen overdag. De ontdekking dezer overblijfselen eener Oudromeinsche villa is zeker niet zonder gewicht, zoowel om de buitengewoon goed gekonserveerde fresko's, die als waardevol staal kunnen gelden van den vierden Pompejaanschen stijl, waarop de geheele techniek van de Oudchristelijke dekoratieve kunst berust, alsook, omdat deze villa waarschijnlijk in nauwe betrekking stond tot het stichten van de basiliek der Apostelen. Of mogen wij in onze konklusie verder gaan en het vermoeden koesteren, hier op het spoor te zijn van de woning der pausen, voordat Konstantijn in 312 hun het | |
[pagina 532]
| |
Lateraansch paleis als residentie gaf? Het is waar, degenen, die van oordeel waren, dat de pauswoning noch bij de villa der Aciliërs aan de Via Salaria, noch bij de kerk der H. Pudentiana, maar op de Via Appia nabij de basiliek van San Sebastiano moest gezocht worden, werden in hunne opinie niet weinig versterkt, toen de Franciskanen in 1909 vlak bij de Platonia een onderaardsche kapel vonden, rijk geschilderd, en daar op een der muren een graffito uit de Ve eeuw lazen: Domus Petri, ‘het huis van Petrus’. Toen, schrijft de Waal, dacht men weer aan het epigram van paus Damasus, dat hij op de grafzerk der tijdelijke rustplaats van de Apostelvorsten liet griffen en hetwelk begint met de woorden: ‘Weet, dat hier eertijds de heiligen (waarnaar gij vraagt) gewoond hebben’ (habitasse), en hij vervolgt: ‘Hätte men etwa das Wohnen bisher irrig als geruht haben aufgefasst? Hatte aber nun der H. Petrus hier, etwa in der Villa eines Christen, Herberge gefunden, wo hätten dann, in frommer Erinnerung an den Apostel, seine Nachfolger wohl lieber ihre Wohnung gewählt, als hier?’Ga naar voetnoot1) Zoo wordt steeds weer het epigram van paus Damasus in het geding gebracht. Laat ik dan tot besluit zeggen, hoe ik over dit grafschrift denk, zoowel wat de overlevering aangaande de translatio, als wat de vermoedens omtrent de woning der eerste pausen betreft. Om met deze laatste te beginnen: moeten de woorden ‘het huis van Petrus’ noodzakelijker wijze de beteekenis hebben van ‘het huis van den Apostel Petrus’? En bestaat niet de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid, dat de schrijver, die in de Ve eeuw zijn graffito op dezen muur kraste, evenals Mgr. de Waal aan het ‘gewoond hebben’ (habitasse) van Damasus dacht? Eigenaardlg vind ik het, dat ook Wilpert, die hoegenaamd geen overbrengen van de lichamen der Apostelen aanneemt - hetgeen onjuist bleek - zoo sterk voor een letterlijke opvatting van het Damasiaansche habitare pleitGa naar voetnoot2); en dat zelfs | |
[pagina 533]
| |
de nuchtere Delehaye, waar de vaste bodem hem ontzinkt, zich aan de verzen van paus Damasus als laatste redplank vastklampt. ‘Il n'est pas impossible,’ schrijft hijGa naar voetnoot1), que leur souvenir (c.à.d. de Pierre et Paul) fût rattaché par la tradition à un point précis de cette route par laquelle, venus d'Orient, ils étaient entrés dans la ville éternelle, et qui sait si le hic habitasse prius sanctos cognoscere debes ne doit pas être entendu sans métaphore?’ Ja, qui sait? In de tweede plaats, wat door de overlevering doorgaans als de reden der overbrenging wordt opgegeven, kan men samenvatten als volgt. Spoedig na de marteling der H.H. Petrus en Paulus stuurden de Oostersche Christenen eenige personen naar Rome, om de lichamen der Apostelen heimelijk te ontvoeren. Maar toen zij gekomen waren ter plaatse, waar zich thans de basiliek van San Sebastiano bevindt, brak een onweer los, en durfden zij niet verder gaan. De Romeinen kwamen nu in grooten getale opdagen, ontnamen hun de kostbare gebeenten en begroeven ze voorloopig daar ter plaatse. Later werden zij weer naar hun oorspronkelijke rustplaats vervoerd. Welnu, het door paus Damasus vervaardigde grafschrift is ouder dan alle dokumenten, waarop deze overlevering steunt, en ik houd er mij vast van overtuigd, dat alleen een verkeerde, latere interpretatie van dezen uiterst populairen tekst tot verscheiden volksverhalen als het vermelde aanleiding gaf. Wij hebben hier een stuk epigrafische volkskunde. Ik laat nu het epigram volgen en kursiveer de woorden, van welke legendevormende kracht is uitgegaan. Tegen een Latijnschen tekst met vertaling kan geen der lezers bezwaar hebben. Hic habitasse prius sanctos cognoscere debes, nomina quisque Petri pariter Paulique requiris. Discipulos oriens misit, quod sponte fatemur: sanguinis ob meritum - Christum per astra secuti | |
[pagina 534]
| |
aetherios petiere sinus regnaque piorum - Roma suos potius meruit defendere cives. Haec Damasus vestras referat nova sidera laudes. Hiervan luidt de rechtstreeksche, ongezochte vertaling aldus: (Damanus spreekt tot den pelgrim) ‘Gij, die naar de namen van Petrus en Paulus vraagt, weet, dat de heiligen hier te voren gewoond hebben. Deze discipelen werden ons door het Oosten gezonden, wij bekennen het gaarne. Maar door de verdienste van hun bloed - Christus volgend door het sterrenruim, hebben zij de hemelsche gewesten in het land der zaligen bereikt - genoot Rome veeleer het voorrecht, ze als zijn burgers te mogen opeischen. Vergunt Damasus, o pas verrezen sterren, dit tot uwen lof te verkondigen.’ Vooral het woord defendere ‘verdedigen’ heeft tot misvattingen aanleiding gegeven, toen men de beteekenis van ‘opeischen, handhaven, beschouwen’ niet meer begreep. Dan volgde als vanzelf, dat men de discipuli als trawanten ging beschouwen, door het Oosten gestuurd om de lichamen te ontvoeren; en men vergat, dat dan de uitdrukkingen ‘wij bekennen het gaarne’, ‘door de verdienste van hun bloed’, en ook ‘tot uw lof’ zinloos werden. Want, om alleen dit laatste te releveeren, de marteldood, en het door den marteldood verworven eereburgerschap van Rome strekt de Apostelvorsten tot lof, maar niet een gevecht van de Romeinen tegen de Oosterlingen om het bezit van hun gebeente. Toch meent ook thans nog Dr. Styger het defendere in letterlijken zin te kunnen opvatten, door te veronderstellen, dat de bekeerde Joden van het kwartier van San Sebastiano in 258 de overbrenging volvoerden, niet zonder verzet van de eigenlijke stadsbevolkingGa naar voetnoot1). F.X. Kraus had er nog iets anders op gevonden. ‘Es ist mir auffallend,’ schrijft hijGa naar voetnoot2), ‘dass in dem Streit der “Orientalen” und der “Römer” um die Leiche Petri noch Niemand einen Nachklang der Kämpfe erblickt | |
[pagina 535]
| |
hat, welche gerade in Rom die juden- und die heiden-christliche Partei in der Kirche spaltete. Den historischen Charakter dieses Raubversuches und der Bergung des Apostels in den Katakomben vorausgesetzt, kann ich in diesem Ereignis nur den Versuch der Judenchristen erblicken, sich in den Besitz der Gebeine Petri zu setzen und damit ihrer Partei ein Palladium zu erhalten, auf das sie, Angesichts des bereits sieghaft werdenden Heidenchristenthums, den höchsten Werth legen mussten.’ Dat habitare ook elders bij Damanus ‘begraven zijn’, ‘rusten’ beteekent, is herhaaldelijk betoogd. Ook is dit epigram naar een vast schema gebouwd, dat nog bij andere Damasiaansche grafschriften (nos 46 en 52, ed. Ihm) ten grondslag ligt. Dit schema luidt: de martelaar komt van buiten, maar door zijn marteldood is hij Romeinsch burger geworden.
Het direkte doel der opgravingen werd dus alsnog niet bereikt. Toch zijn de verkregen resultaten van dien aard, dat zij beschouwd kunnen worden als hoogst belangrijke aanwinsten voor de kerk- en kultuurgeschiedenis der Christelijke Oudheid. Jos. Schrijnen |
|