| |
| |
| |
Verscheidenheden
Beatrice -
Wie nog met een nieuwe oplossing durft komen van de ‘Beatrice-Frage’ moet natuurlijk de verdenking durven dragen tot de naïeve optimisten te behooren, die graag een bladzijde volkrabbelen voor het dikke boek van de tragikomedie der menschelijke wijsheid. Dante's zonen Jacopo en Pietro hebben immers al 'n antwoord ten beste gegeven en na hen is de vraag zoo dikwijls opgelost, dat men waarlijk geen scepticus behoeft te zijn om ze voor onoplosbaar te houden. Welke beteekenis heeft de ‘angiola giovanissima’ in Dante's Goddelijk Spel? Is zij een historische persoon zonder meer of daarentegen louter allegorie? En is zij dan de goddelijke genade, of de goedheid of wijsheid of rechtvaardigheid of barmhartigheid Gods, of is zij de kerk of 't kerkelijk gezag of de theologie of misschien ‘simbolo e figura dell' Idea’ met 'n hoofdletter m.a.w. ‘der Idee überhaupt’? Of is zij een half reëele, half allegorische figuur en dan wederom om beurt het een of ander symbool? Al deze mogelijkheden hebben verdedigers gevonden en niet weinigen hebben de kwestie uitgemaakt. 't Menschelijk intellect schijnt nooit zoozeer zijn zwakheid te openbaren als wanneer het zijn kracht wil toonen. ‘Nichts ist nötiger für Dante als dasz seine Beatrice für uns einfach Beatrice bleibt’ zegt Pochhammer, maar Kraus daarnaast ‘Beatrice ist die göttliche Weisheit... und damit ist der lange Streit über die Bedeutung von Beatrice ausgetragen’.
Toch staat de kaleidoskoop nog niet stil en ik waag het aan Dante-vrienden mededeeling te doen van een nieuw gezicht, nog wel in het vertrouwen, dat deze nieuwe beschouwing het wint van de ‘allerdefinitiefste’. De Freiburgsche wijsgeer Dr. Engelbert Krebs, den laatsten tijd bekend door de ‘Katholieke Maandbrieven,’ heeft 'n paar jaar geleden op de algemeene vergadering der Görres-Gesellschaft een merkwaardige rede gehouden ‘Scholastisches zur Lösung von Danteproblemen.’
Bekend mag 't heeten, dat in de Divina Commedia de neerslag te vinden is van het theologisch en wijsgeerig denken van het bloeitijdperk der Scholastiek. Nu ijverige geschiedvorsching de lava, die de Renaissance over de Middeleeuwen had uitgegoten, weghakt, vindt men ook van lieverlede de bouw-motieven der Commedia terug.
Krebs heeft in de monumentale uitgave van de ‘Beiträge sur Geschichte der Philosophie des Mittelalters’ de ‘Defensa doctrinae divi Thomae’ gepubliceerd van Hervé de Nédellec (Hervaeus Natalis), waarin meer in 't bijzonder de verhouding van
| |
| |
gelooven en weten wordt uiteengezet. Deze studie bracht hem op het spoor zijner nieuwe oplossing. De Aquiner stelt in de Summa (I. 1. 2) de vraag of de theologie een wetenschap is en in zijn antwoord zegt hij, dat de theologie berust op beginselen, die alleen door inzicht gekend worden in een hooger licht, die ‘geweten’ worden door God en zijn heiligen. Wat zij in 't volle licht aanschouwen, moet door ons in de schemering geloovend worden aanvaard. Ook elders betoogt Thomas, dat de theologie wetenschap mag heeten, maar een ondergeschikte, een scientia subalternata. Onze kennis van de goddelijke dingen is vrucht van hemelsche wijsheid.
Na Thomas was de vraag een vast onderwerp voor alle theologische werken van beteekenis en toen Dante zich omtrent 't begin der veertiende eeuw verdiepte in godgeleerde studie, kreeg hij dit vraagstuk allereerst onder oogen. Duns Scotus en zijn school bestreden den Aquiner, anderen aanvaardden zijn leer met beperkingen, maar de Thomisten rekenden het zich ten plicht ook hier de leer van hun meester ongerept te handhaven. Thomas Anglicus, Bernhard van Clermont, Hervaeus Natalis treden voor Thomas in het krijt.
Wat dit alles nu voor licht werpt op Beatrice? Dit - Dante laat zich, geheel in overeenstemming met de thomistische leer, in de godgeleerdheid inwijden door de zaligen des hemels. Beatrice is voor hem eenvoudig de historische persoon, die hij hier op aarde had liefgehad en waarvan God zich nù bedient om den afgedwaalde tot inkeer te brengen, hem te leeren de wetenschap der heiligen. Zoo is en blijft zij de geheele Commedia door, wat zij was van den beginne: 's dichters jeugdliefde, nu bewoonster der zalige gewesten, niet half persoon, half personificatie, niet theologie, nòch kerk nòch wat ook. Geen bloedlooze allegorie, maar immerdoor de wérkelijke, maar de gezaligde en als zoodanig zijn leermeesteres in de hemelsche dingen. Zoodoende sprak de dichter dus tegelijk een persoonlijk feit en een algemeene waarheid uit. In 't factum singulare van zijn bekeering, van zijn opstijging tot steeds reiner vergeestelijking, - wat ons wordt geschilderd in de ‘bella menzogna’ eener reis, - in dat factum is meteen uitgedrukt de veritas universalis der thomistenschool.
Kon Dante in zijn bekeeringsgeschiedenis, tegelijk spiegel van algemeen menschelijke ellende en verlossing, kon hij in die geschiedenis, welke toen een gloriezang moest worden voor Beatrice, zijn beminde op meer verheven wijze vieren? Aan 't eind van zijn Vita Nuova had hij 't uitgesproken: ‘Na dit sonnet verscheen mij een wonderbaar gezicht, waarin ik dingen zag, die
| |
| |
mij deden besluiten niet meer over deze gebenedijde vrouwe te spreken, alvorens ik op waardiger wijze over haar zou kunnen handelen.... indien het Hem door wien alles leeft behaagt, dat ik nog eenige jaren leve, hoop ik van haar te zeggen, wat nooit nog werd gezegd van eenige vrouwe’. Hier heeft hij 't vervuld. 't Hoogste wat ooit schepsel doen kon, heeft zij aan hem gedaan, zij heeft hem gebracht tot het hoogste, want tot God.
In deze opvatting wordt dus 't historisch-persoonlijke en 't allegorische element gesynthetiseerd op verheven en tevens eenvoudige wijze, wat het aesthetisch genieten ongeschonden laat. Diepzinnigheid, die spitsvondigheid blijkt, slaat immers alle schoonheid, door een open en onbevangen ziel gevraagd, met één slag dood.
Voor deze opvatting pleit ook, dat het correlatief van Beatrice Vergilius een ongedwongen verklaring vindt. Zóó zag Dante het werk van de Voorzienigheid in zijn ziel: de genade was voorbereid in een gesteldheid, gewekt door den zanger van Mantua. In dat persoonlijk feit, ook gekleed in de fictie van den leidsman op reis, lag weer opgesloten de algemeene waarheid, dat de genade de natuur niet verwoest, maar veronderstelt. Het natuurlijk-edele is de weg naar God, dien we echter eerst ten volle vinden als Hij zelf ons opheft tot de bovennatuur.
J.H.
| |
Erasmiana. -
Een teruggevonden handschrift met brieven van en aan Erasmus.
Moeten er nog bewijzen bijgebracht, dat men niet te spoedig mag wanhopen aan het opsporen, vroeg of laat, van zoo gezegd ‘verdwenen’ manuscripten? Men weet, hoe in den laatsten tijd menigmaal deze of gene vondst èn voor de letterkundige geschiedenis èn voor de geschiedenis in het algemeen dat optimisme is komen versterken. Voor de literatuur stip ik terloops het nieuwe Reinaert-handschrift aan, dat ettelijke jaren geleden werd ontdekt; voor de geschiedenis der ‘moderne devotie’, in zooverre daarbij de Windesheimers betrokken zijn, bleek veel belangrijks uit een handschrift, dat eigendom van een Akensch burger is en waaruit L. Schmitz-Kallenberg nog slechts fragmenten meedeelde, maar die gretig maken naar meer.
De geschiedenis van Erasmus geldt nu de jongste vondst. Terwijl de onvermoeide Erasmoloog, de Oxfordsche geleerde P.S. Allen, jaren en jaren Europa bereisd heeft voor de standaard-uitgave van Erasmus' brieven, alom vorschend en vindend, vooraleer hij tot druk en herdruk zou besluiten, ging hij argeloos een handschrift voorbij, dat een gelukkig toeval reeds onder
| |
| |
zijn bereik had kunnen brengen: het was zelfs opgenomen in den Catalogus van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te 's Hertogenbosch. Dit te vermelden is geenszins een verwijt. Op de aanwezigheid in zulke verzameling moet toch een goede genius de aandacht vestigen, wil ze u niet ontgaan. Eén man kan niet alles, wèl: omnia possumus omnes. Verblijdend dus, dat Pastoor A.A.J. Karthon die goede genius mocht wezen; hij heeft het handschrift van een langen dood gered.
In de jongste aflevering van ‘Het Boek’ doet hij er uitvoerig mededeeling van; zoo zal Allen ten minste voor een volgend deel uit deze gelukkige vondst kunnen distilleeren, wat hem anders bij Deel I hadde gediend. Want de waarde der vondst zit hierin, dat voor negentien der brieven, die in de Leidsche uitgave van Clericus waren gedrukt en door Allen in zijn Opus Epistolarum overgenomen, het herrezen handschrift prototypon is geweest, evenals voor sommige van Erasmus' jeugdgedichten, terwijl bij verscheiden andere plaatsen een afwijkende tekst te vergelijken valt. Fruin, die in 1880 al om onderzoek vroeg zou er schik in gehad hebben, dat dit handschrift, van oorsprong uit de boekerij van Scriverius, nu weer voor goed is behouden.
Wie toovert, even fortuinlijk voor de Erasmophielen als de heer Karthon, Erasmus' brieven terug, gericht aan zijn bankier Schetus van Antwerpen of treft het spoor van nog zoo menige Erasmiaansche zwerveling, waarvan speurgragen de persoonsbeschrijving bij Allen (I, p. XI) kunnen vinden? Wij desespereeren niet.
Nijmegen
Dr. H. van der Velden
| |
Cervantes -
Het is nu driehonderd jaar, dat Cervantes stierf in Madrid. Maar in Spanje en de wereld is hij blijven leven door zijn boek Don Quijote de la Mancha.
In de kranten heeft gestaan, dat men in Madrid de roman zou filmen, wat 'n onrechtvaardigheid zou beduiden jegens Spanje's grote Zoon. Alle potsierlikheden kwamen wel terecht, zelfs de mannen van de oppervlakte hadden met glans de Ridder en zijn Schildknaap in de gaten kunnen houden, als kunstwerk van verbeelding zou 't stuk wel bewonderd wezen en 't had 'n dol-lollige avond geworden. Maar Cervantes' geest was omhuld gebleven en de menigte was geen meter dichter tot de Meester genaderd. Gelijk Strauss' toonzetting van Don Quijote een aartsmislukking is geweest. Richard Strauss heeft
| |
| |
gepoogd de verwikkelingen van het Heldenleven in de muziek te brengen en de avonturen met een orkest na te spelen. Alle schapen blaten; alle vogels vliegen; alle koeien loeien; alle winden waaien; alle molens draaien! De hoorders blaatten, loeiden, stormden mee; maar de uitvoering was een schande voor de muziekkunst, een neerhalen van de letteren en een verdrukken van Cervantes.
De betekenis van de Spaanse roman ligt niet in de bijzaken en uiterlikheden. Het is de verbeelding van de strijd, die allen-met-illusies hebben te voeren tegen de moeilikheden van 't leven. De worsteling van de dromende jeugd met de ‘onmogelikheden’ van de rekenende maatschappij. 't Is de eeuwige strijd van dronken idealisme met kip-nuchtere praktijk; van vriendelike zon met ijs-van-de-noordpool; van vermetele vliegeniers met de gevaarlike aantrekkingskracht van de aarde. 't Is het ‘dichterlike’ naast je proza-van-alle-dag. Don Quijote is in 't groot, in 't overdrevene, in 't schreeuwende: Humana Comedia - het Menselik Bedrijf - het Spel van de Mens - de moraliteit van Elckerlyc - niet in Spanje, maar overal; overal in verleden, heden en toekomst.
Oorspronkelik is de Don geschreven om de draken van ridderromans te doden: het doel is volkomen bereikt - en nog meer. Want de wijsheid van Cervantes heeft naar aanleiding van deze bloedende en zuchtende verhalen vaart genomen over de grenzen van Spanje heen en ver over de boorden van de zeventiende eeuw. Zijn boek is niet met de hidalgos gekist en ergens in de Zuidelike landen begraven -; het is nà de taaiste Amadis gebléven, zoals de Divina Commedia de Welfen en Gibellijnen heeft overleefd. Het is nòg belangrijk, stééds opvoedend. Verre van anachronisties in oorlogstijd; bij gedeelten foto van ons platteland; voorlichter van de tastbare volkskunde. Hetgeen we erin lezen over duelleren, krijgsleven, geleerdheid, Kerk, dichtkunst, minnebrieven, askese, vertalen, romans, censuur - is niet zeventiend'eeuws noch Spaans: maar alle-eeuws en hele-werelds.
Don Quijote bestaat al lang in het Nederlands. In 1657 is te Dordrecht uitgegeven: Den verstandigen vroomen Ridder don Quichot de la Mancha, door L.V.B. (Lambert van den Bosch, Rector te Dordrecht). In 1732 is er de zevende druk van verschenen. In 1706 was al 'n andere vertaling uitgekomen te Utrecht, in 1725 een te Deventer. In 1803 een nieuwe te 's-Gravenhage, in 1819 een te Amsterdam en in 1859 een van Mr. C.L. Schüller tot Peursum, te Haarlem bij A.C. Kruseman.
| |
| |
Cohen in Amsterdam, liet onlangs, meen ik, (een jaartal is er niet op te vinden) een nieuwe Don Quichote van de pers komen. Geïllustreerd en volledig, 679 bladzijden. Zeer dichtgedrukt, maar zeer goedkoop.
Bij de Nederlandse Cervanteskenners behoort met ere de Kanunnik Putman, van Oudewater. In het tijdschrift De Katholiek van 1870, 1873 en 1874 schreef hij zeer geleerde en geestdriftige verhandelingen over de ‘Viaje del Parnaso’ en over Don Quijote.
H. Linnebank
| |
Max Reger,
de pas overleden groote Duitsche componist, was van origine Roomsch Katholiek, doch had sedert zijn twaalfde jaar geen biecht meer gesproken. In het begin van 1916 kwam hij naar Amsterdam en ontmoette er den Roomschen componist Felix Nowowieski met diens broeder, den priester Nowowieski. Reger kwam hier om een concert te dirigeeren en Nowowieski om de uitvoering van zijn nieuw oratorium ‘Kreuzauffindung’, een werk met Roomsche elementen, bij te wonen; hij was vergezeld van eenige Weener heeren, die in Amsterdam de inrichting eener groote oratoriumvereeniging (dezelfde die N.'s nieuwe compositie voor 't eerst in Nederland ten gehoore bracht) te bestudeeren.
De ontmoeting dezer menschen had niets meer of minder tengevolge dan de bekeering (om 't zoo 'ns te noemen) van Max Reger, die een rouwmoedige biecht sprak bij den priester Rudolf Nowowieski.
De uitvoering van dat Roomsche werk, de bestudeering dier bedoelde groote oratoriumvereeniging, de bekeering van Max Reger betrof of was het gevolg van het zegenrijk werken eener groote R.K. oratoriumvereeniging te Amsterdam?
Pardon (hulde aan Amstels Roomsch Katholieken met hun immer strijdende, lijdende en tenondergaande groote zangvereeniging!) dat alles draaide om de wakkere Christelijke oratoriumvereeniging, onder de enthusiaste leiding van Johan Schoonderbeek, die ook voor 't eerst Andriessens nieuwe Mis in de protestantsche Naarderkerk uitvoerde.
Theo v.d. Bijl
|
|