| |
| |
| |
De moeder
VIII
DOOR het neergelaten gordijn zeeft de Junimiddag de keuken vol goudige warmte en die wordt zoo broeiend, dat moeder Severiens ten laatste haar naaigerei van de tafel heeft saamgeraapt om de schemerige voorhuiskoelte te gaan zoeken. Ze heeft haar stoel achter de toonbank dicht bij 't venster geschoven, waar de boezeroenen wijduit over de uitstalrekjes haar het licht en den uitkijk benemen. Het nieuw katoen vult den winkel met een scherpen stoffigen reuk. 'n Paar verdwaalde vliegen gonzen tegen het plafond.
Niet lang of het werk glijdt haar uit de verloomende handen en een duizel van slaap doet haar hoofd zwaar vooroverzakken. Maar ze ziet op, zoekt naar d'r naald, zich dwingend tot wakker-zijn. Want hoe is ze ten achter met alles! Alleen reeds om het opgehoopt naaigoed zou ze blij zijn dat Pinksterkermis weereens voorbij is. Heeft ze er ooit tegen opgezien als dit jaar?... En hoe is eigenlijk alles meegevallen! Zelfs gisteren, Dinsdag, heeft ze van de bruiloft van Virginie en Dewart, die haar tevoren door de gedachten spookte alsof zij zelf met Tila door dat veelbeprate huwelijk ging vernederd worden, ten slotte heelemaal niets gemerkt. Maandag verliep het bezoek van Barbe en d'r dochters in Tila's huis bijna feestelijk. Tila had uitgehaald en Barbe scheen zich te verheugen over het toenemend aanzien van d'r familie in Vlake. Ze was toeschietelijker dan ooit. Louis heeft hen allemaal meegenomen naar het festival in de wei, waar hij de groote-man was! Barbe glom van voldoening.... En zij zelf? Knaagde die achterdochtige bangheid maar niet immer: ‘waarvan kunnen Tila en Louis toch zoo vlot leven?’... Maar Zondag is Treeske er geweest, heel alleen met Jules bij haar. Treeske en Jules, dat is d'r geluk! Ze mag ook niet alles wenschen, waar ze zóóveel heeft....
Moeder Severiens' gedachten waren weg in een zonnigen droom. Ze ziet Treeske en Jules in een kleinen tuin met palmboschjes en rozestruiken. Ze loopen naar de heg om
| |
| |
een bruidsstoet te zien voorbijgaan.... Tot ze met 'n schok wakker wordt. Er is iemand den winkel binnengekomen. ‘Tila, gij?’
‘Maar moeder, sinds wanneer verschrikt ge van mij?’
‘Onzin, he? Kunt ge gelooven dat m'n hart er van bonst?... Wel kind?’ komt ze tot bezinning.
Tila laat zich op het klantenbankje neer, het hoofd wegbukkend van de kousen- en sokkenstapels en de pakken sajet, die aan haar kant het raam vullen. Ze legt den arm loom op de toonbank.
‘Al zoo vroeg klaar?’ vraagt d'r moeder.
‘Vroeg? 't Is zoowaar zes uur! Er was veel te doen vandaag. Na die kermis en gisteren die bruiloft.’
‘Alles goed afgeloopen?’
‘Waarom zou 't niet? Maar in Februari was er toch meer plezier. Veel meer gasten ook. En die serenade van toen mankeerde. Zijt ge niet eens gaan kijken in de kerk? 't Was er vol. En Virginie mocht gezien zijn. Maar nou verbeeld u, daar hebben ze mij vandaag al twee keer gevraagd, of 't waar is dat Liza met Alofs gaat trouwen. Ze liep met hem in den stoet. Dat wilde vader Curvers zoo.’
‘Alofs? die ouwe losbol?’...
‘Hij schijnt bij Lazarus in 't café te hebben zitten zwetsen over Liza, en dat ze hem toekomt, omdat heel 't hotel hem toehoort.’
‘'t Hotel?’...
‘Nou ja - 't is allemaal van zijn geld. Ook ons huis.’
‘En ge vertelt dat als 'n aardigheid!’
‘Wat kan 't mij schelen? 't Ergste is dat wij daardoor op schrikkelijk hooge lasten zitten. Vader Curvers en Alofs moeten er allebei aan verdienen.’ En als d'r moeder haar verstomd blijft aanzien, zet ze zenuwachtig door: ‘Och, ik ben dat ook maar zoo langzaam-aan te weten gekomen. Vooral omdat Louis zoo graag van die twee uitzuigers af zou zijn.’
‘Z'n eigen vader?’
| |
| |
‘Nu nog mooier! Gaat gij 't voor den ouwen Curvers opnemen? Louis weet genoeg wat z'n vader waard is. En daarom.... hij wil zich heelemaal van hem losmaken. Dat we zoo langzamerhand de zaak en het huis aan ons zelf krijgen. We hebben tot nu geen klagen. De heele Harmonie gunt ons de klandizie, heel Vlake, en als de vreemden komen, zal de drukte eerst beginnen. We krijgen dan ook 't overschot van de logé's uit het hotel en zullen dat goed laten betalen. Maar toch.... Is Jules naar de stad?’ onderbreekt ze ineens zich-zelf en onrustig dwaalt d'r blik naar de dichte keukendeur en het leege gangetje in.
‘Jules is naar z'n les, zooals alle Woensdagen’, praat moeder Severiens door de plots klemmende stilte heen.
Tila schuift d'r zitje dichter aan de toonbank: ‘Ziet ge’ begint ze, terwijl ze d'r moeder wat spottig in de star-verbeidende oogen blikt, ‘'k wilde u eens alleen spreken. Louis heeft zoo'n prachtig plan, moeder. Maar ge moet ons helpen. Ja zeker, gij! Hoe dat kan? Hoor 'ns. We zouden graag buiten vader Curvers om een eigen inkomen hebben. En nu heeft Louis iets bedacht, dat heel rijk zal rendeeren. Maar gij moet ons het geld voorschieten.’
‘Ge doet of ik 't met hoopen heb liggen!’
‘Eergisteren pas hebt ge aan tante Barbe verteld, dat ge na 'n jaar uitstel om mijn uitzet, met de volgende Paschen het huis hier wilt koopen. We weten dus precies wat ge hebt. En heel best kunt ge ons duizend gulden voorschieten. Neen, luister nu eerst. Ge hebt op den Daelhoverberg wel ooit dien houten uitzichttoren zien staan? Nou. Zoo wil Louis er hier boven de kloof van Vilten ook een bouwen. Heelemaal voor eigen rekening en al wat die aan entrée's opbrengt, dus voor ons. En dat zal niet weinig zijn.’
‘Dus zou ik voor zoo'n rarekiek mijn uitgepijnde spaarpenningen’....
‘We zullen natuurlijk rente betalen, als 't daarom te doen is. Kom nou, moeder. Wat hebt gij aan dat geld, waarmee wij ineens er bovenop kunnen komen?’
| |
| |
‘Zie vooruit te komen met werken en sparen. Louis zal beter doen met op zijn z'n zaak te passen. En gij’....
‘Louis weet heel goed wat hij doen en laten moet. En ik ook. Ge doet of we kleine kinderen zijn! Maar 't is niks. Die bagatel zal hij best ergens anders krijgen. Als gij te schraperig zijt om uw eigen dochter vooruit te helpen.’
‘Ik, wat?’...
‘Als 't Jules maar was, he?’
‘Die zal nooit met zooiets.... Jules? die me elke maand heel z'n inkomen geeft’....
‘Natuurlijk! Die lieve goeie Jules, niets dan geluk beleeft ge van hem. Maar ondertusschen.’
‘Wat bedoelt ge, Tila?’
‘Och wat!... door heel Vlake is 't bekend dat-ie hoegenaamd geen verstand heeft van z'n vak. De kinderen leeren niks bij hem, loopen zoomaar de banken uit’....
‘Kom, zwijg liever. Lasterpraat is zonde.’
‘Lasterpraat? omdat gij 't van uw lieven goeien Jules niet gelooven kunt? Het is zoo!’
‘Goed, dan is het zoo’ knikt d'r moeder bleek en stroef.
‘En ge blijft er dus bij,’ vraagt Tila opstaande ‘dat ge hier die kaduke barak gaat koopen?’ Verachtelijk speuren d'r oogen langs de balken van de zoldering, de bultige muren langs en naar de uitgesleten plavuizen van den vloer.
‘We hebben genoeg gepraat’ antwoordt d'r moeder kortaf.
‘'t Mankeert er nog maar aan, dat ge me de deur wijst’ bijt Tila haar toe. D'r gezicht wordt vuurrood en d'r oogen vonken.
‘Och kind, 'k zou 't zoo graag anders willen.’
‘Doe dan anders!’
‘Alsof het aan mij ligt! Maar 't zal wel beter worden. Al spreekt ge er met uw eigen moeder niet over, ik weet al lang dat ge zelf gaat ondervinden, wat het beduidt een moeder te zijn.’
‘Nou’.... 't Is Tila die de plotse pijnlijke stilte verbreekt en d'r in verwarring afgedoolden blik ineens weer met
| |
| |
't eigen spottig geblink opslaat. ‘Waren we liever daarmee begonnen! Nu was ik 't haast vergeten dat ik u juist kwam vragen om in November meter te zijn van onzen kleinen Louis, zooals we hopen. Vader Curvers heeft het peterschap al aangenomen.’
‘Ge hadt het aan uw moeder eerder en anders dienen te zeggen.’
‘Maar lieve hemel, is 't nu alweer niet goed?’
‘Jawel, kind, ja - 't is goed, heel goed. Kom hier!’ Ze haalt ineens Tila's gezicht naar zich toe en drukt haar een kus op het klam-warme voorhoofd.
‘Zeg nu zelf eens, moeder.... moeten we niet zien vooruit te komen, als we 'n gezin gaan krijgen?’
‘Och, nu niet meer over dat geld.’
‘Louis komt zelf 'ns praten. Die weet alles beter dan ik en kan 't u eens goed uitleggen.’
‘Geen woord meer over dien zotten toren! Zooiets hier boven Vlake!’
‘Goed, goed! Meter wilt ge dus wel zijn, en die toren zal er wel komen zonder u!’
Ze is weg.
Nu moeder Severiens merkt hoe ze hier voor de toonbank alleen en als verwezen tegen den gangmuur staat aan te kijken, zucht ze diep uit, en met de handen tegen het hart dwaalt ze de keuken door en den tuin in, starend naar iets, wat ze toch niet ziet. Ze zit op 't priëelbankje. Ze beseft nu eerst dat ze in 't langsgaan een verwelkte roos plukte, die ze in d'r schoot heeft ontbladerd, en denkt meteen met wetende gedachten aan alles wat ze van Tila hoorde. Liza, Alofs, het geld, de toren? Jules en de kwaadsprekerij in Vlake? Neen toch, dit alles samen is 't niet wat haar zoo beklemt. Dan 't kleinkind, dat zij ten doop zal houden met den ouden Curvers, 't kleinkind evengoed van hem als van haar - is het dat? Alsof het arm wicht 't kan helpen dat Curvers z'n grootvader en peter zal zijn. Of zij om dien ouden Curvers iets minder van d'r dochters kind zal
| |
| |
houden! O God neen, 't is alleen die harteloosheid, altijd die harteloosheid van Tila! Daar kan ze niet tegen. En toch zal ze voor de zooveelste maal er maar weer overheen moeten! D'r dochter is nu eenmaal zoo en niet anders; blijft, hoe dan ook, d'r dochter. Zoo zich zelf vermanend staat ze op en denkt aan d'r naaiwerk. Ze wordt eindelijk gewaar, hoe over den tuin de gloed van zonsondergang gloort en hoe de rozen reeds haar diepe schemerkleur krijgen. Haastig gaat ze 't pad op. De schaduw van het huis ligt al ver over de perken. Maar voor het plaatsje blijft ze plots stilstaan naar Jules' venster. Zag ze hem daar niet bewegen? Ze roept ‘Jules!’ D'r eigen stem doet haar zoo vreemd aan in de suizelende stilte van zonsondergang. Ze poogt nogeens luider te roepen. Ze meende toch zeker hem daarboven gezien te hebben. En wezenlijk, nu buigt hij vluchtig uit het raam: ‘Ja moeder?’
Het valt haar ineens weer op, hoe bleek hij ziet en hoe donker en diep z'n oogen liggen weggezonken. ‘Zal ik vast 't avondeten klaarmaken?’ vraagt ze bezorgd.
‘Laat maar, moeder. 'k Moet nog even naar Treeske’....
‘Goed dan.’
Nu ze weer op d'r plekje achter de toonbank zit te naaien, denkt ze alleen nog aan Jules, of hij waarlijk moeite zou hebben op school. Anna Manders heeft er haar nooit iets over gezegd. Zou ze 't haar 'n keer vragen?.... Dat hij er slecht uitziet, is zeker. Altijd dat studeeren, en sterk is hij nooit geweest, nooit als anderen. Jules schuift de winkeldeur langs met 'n verstrooiden blik naar haar en een onverstaanbaar gemompelden groet. Zij plooit een der boezeroenen wat weg om hem langs het venster te zien gaan. Maar hij komt niet langs het venster.
Schuw en haastig stapt Jules door de avondzon en den wemeldans der gouddoorschenen ééndagsvliegjes den kant van de steenen Geulbrug uit, zoo dicht langs den wegrand dat hij al twee keeren den schouder tegen een olmestam
| |
| |
heeft gestooten. 'n Klaverkar komt er aanrollen. Hij ziet strak naar 't ruigwit paard, dat bij elken tragen tred den kop schudt, zoodat de bel aan 't hooge haam voortdurend klinkelt. Midden in z'n welige vracht weggezakt, zit de voerman, zeis en houten hark naast zich geplant tusschen het sappig groen en de kruivige paarse bloemen. Hij tikt aan z'n zonhoed en gromt goeien-avond. Jules ziet schichtig naar hem op, vergeet terug te groeten en begint nog sneller te stappen....
Maar nu hij de brug nadert en op haar mergel-wering die twee visschende schooljongens ziet, doorschokt hem de drang om terug te gaan, nog liever tusschen de spelende kinderen en de buitenzitters de dorpsstraat door. Hij moet zich dwingen verder te loopen, de twee voorbij met 'n tik tegen z'n hoed, als ze spottig kijkend aan hun pet trekken. Nu hij, de brokkige treden af, op het Geulwegje komt, voelt hij hoe ze hem gniffelend naoogen, tot ze beginnen te fluiten om hem te doen omzien. De eerste bocht om hoort hij ze nog.
‘Zeker, zeker’ denkt hij hardop. En vastberaden knikt hij z'n eigen gedachte toe. ‘Gedaan er mee!’
't Ritselt en suist in de popelkruinen. Ook het water langs 't oevergras hoort hij wel, ziet wel het avondrood achter de heuvelbosschen. Natuurlijk, z'n oogen zien en z'n ooren hooren, maar z'n ziel is voor al die zomersche heerlijkheid gesloten; hoorend en ziende loopt hij wekenlang als doof en blind. Zelfs naast Treeske, al vergaat dán alles in een zwijgend schreien dat hem z'n spraak beneemt. Drie maanden nu, dat de viool daar ligt, dat alles in hem steeds rusteloozer en wilder dwingt ze weer te nemen. Dag en nacht heeft hij 't weerstaan.... en nu? wat baatte 't? Alles, alles om niets! En toch is 't om God te danken dat er nu dit eind aan komt. Want nu hoeft hij niet langer te twijfelen, nu moet het! Vanmiddag heeft hij 't gehoord: ‘Severiens, er is voor jou na zoo'n tentamen geen kwestie van opgaan. En als 't niet verandert met je, raden wij je de studie er liever aan te geven.’ En al kan hij 't smadelijk verdriet om al 't getob en gewurm voor niemendal nog niet verkroppen,
| |
| |
't is goed zoo, 't is een uitkomst.... Nu hoeft hij waarlijk niet meer bang te zijn voor z'n eigen onberekenbaar gewankel. Eerlijk en ineens gaat hij bij Bormans alles zeggen. 't Eerst aan Treeske.... 't zal zich wel uitwijzen hoe en wat verder.
Terwijl hij door den kruisboom op 't houten brugje komt, zoekt z'n blik naar de planken hekdeur in de huisweihaag van Vlakerhof. Zal hij 't maar wagen zoo achterom in den tuin te komen? Natuurlijk zitten ze buiten bij zulk weer. 't Voetpad door de oeverwei leidt dwars tusschen hooggesteelde margrieten en ruizelig-rooden wildezuringbloei naar dat groenverweerde klapdeurtje. Hij licht den sluitketting van de pin. Binnen ziet hij dadelijk bij den muur aan 't hooge boomgaardeinde moeder Bormans, die bepakt met naaidoos en verstelgoed aan de planktafel met Treeske nog wat napraat. Maar Treeske hoorde 't hekje en kijkt het dalend pad af. ‘Jules!’ roept ze verrast en ze komt hem onder de lage wijdgetakte appelboomen met vlugge passen tegemoet. ‘Hoe wist je dat we hier zaten?’ vraagt ze, maar terwijl ze de handen op z'n schouders legt om hem tegen te houden: ‘Vertel eerst 'ns waar je zoo onverwacht vandaan komt.... Is er iets?’ verdonkert ze, als hij verward het hoofd afwendt.
‘Zorg dat we mekaar alleen kunnen spreken’ mompelt hij snel. ‘Goed’ knikt ze en even nog blijven d'r oogen onrustig in de zijne vorschen. Dan keert ze zich om: ‘Moeder, zie eens wie er is!’ - ‘Alsof ik dat niet geraden heb!’ lacht moeder Bormans, nog bij de tafel aan den muurkant. ‘Wel, Jules’ begint ze, nu zij naderen ‘zoo midden in de week zien we je anders zelden.’ En als de uitleg, dien ze wacht, verzwegen blijft, voelt Jules weer dien verwonderd onderzoekenden blik van haar, waarvoor den laatsten tijd al zoo menigmaal z'n oogen verschroomden. ‘Ge ziet er slecht uit, jongen.’ Hij trekt de schouders op: ‘'k Kan niet tegen de warmte.’ En zij weer goedig: ‘Ja, zoo op 't heetst van den dag met dien trein.... Wij hebben hier luchtig gezeten heel den middag. Ge zult hier wel be- | |
| |
komen. Neem 'n stoel.... En kom dan dadelijk met Treeske bij ons aan 't avondeten.’
‘Vandaag niet, madame Bormans.’
‘Jawel moeder, we komen,’ beslist Treeske, en in den éénen lach loopt ze om de tuindeur voor d'r moeder open te houden, komt dan haastig terug, waar Jules met de handen op den rug den rand van z'n slappen stroohoed staat te frommelen. Z'n mond trekt in een zenuwachtigen glimlach.
‘Nu zijn we alleen’ zegt Treeske, die tegen de tafelpunt blijft leunen, en als hij nog zwijgt: ‘Wat is er toch, jongen?’
‘Ze hebben me vanmiddag gezegd, dat ik geen examen mag doen’ stoot-ie uit. 't Is hem als deed hij blindelings een sprong de diepte in.
Maar Treeske klaart op: ‘Is dat nou zoo erg?... Dan maar 't volgend jaar.’
‘'t Volgend jaar?... Hoor 'ns, Treeske, dit is 't eigenlijk. 'k Geef het eraan! Ik deug niet voor die studie en nog minder voor onderwijzer.’
‘Maar wat dan, Jules?’
‘'k Heb 't je al meer gezegd. Muziek is m'n eenige roeping. Daar alleen zal ik iets kunnen. Al de rest zou levenslange miserie zijn. Daarom.... 'k Kom je zeggen, dat 'k ontslag ga vragen’....
‘Ontslag?... aan de school?’
Ze zien elkaar met brandende oogen aan.
‘Vind je 't erg?’ mompelt Jules eindelijk het zwijgen weg.
‘Och ik.... maar wat zullen vader en moeder denken? 'k Moet het toch al telkens voor je opnemen tegenwoordig.’
‘Zie je wel!’
‘Neen, da's niet erg. 't Komt alleen omdat ze tegen vader zeggen.... och over de school.... praatjes, niet de moeite waard ze jou te zeggen. Zeker de een of ander, die jaloersch is op ons tweeën.’
‘Geen praatjes.... nee Treeske, best mogelijk als ik m'n ontslag niet neem, dat ze 't me geven.’
‘Hoe kom je daar bij?... foei dan... he Jules, wat is er toch
| |
| |
met je vanavond?... toe zeg, laat ons over iets anders praten!’
‘'k Zou ook wel liever met jou.... nu.... 't is erg genoeg, jij en iemand als ik.... Maar ik moet je alles toch zeggen. Nou is m'n toekomst nog te redden’....
‘Onze toekomst, Jules.’
‘De onze? als ik dadelijk alles aan je vader vertel’....
‘Nee Jules, dat zul je niet, dat wil ik niet’ zegt ze heftig.
‘Wat moet ik dan?’
‘Van mij blijven.’
‘Je bent bang dat je vader 't uitmaakt tusschen ons? Maar dan had hij immers groot gelijk. Ik heb toch al nooit begrepen, dat hij mij goed genoeg vond voor jou’....
‘Luister nu toch 'ns, Jules.... och nee, je staat daar of alles gedaan is met ons.’ Ze neemt z'n hand in de hare en trekt hem zacht naar zich toe. Maar hij rukt z'n hand los en bruusk in z'n angstigheid duwt hij haar weg. Hoe zou hij kunnen zeggen en doen wat hij moet, als ze weer komt leunen aan z'n hart? Hij is achteruitgetreden, wendt den blik af. ‘Laat ons wat opwandelen’ zegt hij klankloos.
‘Waarom?’ schreit ze uit. ‘'k Weet 't nu toch wel. Je houdt niet meer van me. Al weken lang heb 'k dat niet durven denken en toch gedacht. Zeg 't me maar liever ineens.’
‘Wat heb je aan 'n mislukkeling als ik zou worden hier in Vlake? Dat kwelt me. 'k Wil jou waard zijn.’
‘Alles ineens in stukken gooien wil je.’
‘Je begrijpt me verkeerd.’
‘Maar 't is zoo 't beste. Wat zou 't met ons geven, als je niet eens van me houdt?’
Hij staart haar verbijsterd aan. ‘Versta je me dan wezenlijk niet?’ praat hij vaag, ‘als je wist’... O God ja, als ze wist wat 'n overmatige inspanning 't hem kost om hier zoo star te staan, woord na woord op te stooten uit z'n diepste hart en er haar en zich-zelf mee te pijnigen, waar in één omarmen alles gezegd en alles vergeten zou zijn!
‘Ik weet genoeg.’ Ineenmaal wordt d'r stem vast en nadrukkelijk. ‘Blijf je bij je voornemen van dat ontslag?’
| |
| |
‘Kan ik anders?’
‘Zal ik 't dan binnen zeggen vanavond?’
‘Als je dat zoudt willen.’
‘Goed. Laat ons dan maar afscheid nemen.’
‘Ja, dat moet nu.... voor jou.... Ik, die ooit durfde meenen dat ik voor jou’....
‘Ik vergeef je alles, Jules’ zegt ze hem de hand reikend, die hij nauwelijks durft aanraken.
En d'r naam mompelend, wendt hij zich met gebukt hoofd van haar raadselachtigen glimlach af. Onder aan 't boomgaardpad toeft hij nog even met den slotketting van het hekje in z'n hand. ‘Als ze ns riep nu’.... Maar zonder zich meer om te keeren stampt hij tegen de plankendeur, dat ze wijd openvliegt. Dwaas dat-ie is! Alsof ze hem nog terugroepen zou.... zoo'n laffeling als hem! Hij gaat naar 't brugje.
Als hij tot bezinning komt, staat hij op de houten leuning gebogen met het gezicht in de handen 't Moest wel, 't eerste wat moest.... 't is goed zoo, goed zoo. Hij ziet over 't water den maanglans, hoort het klotsen tegen de brugpalen.
‘Verloren’ frazelt hij telkens, nu hij 't oeverwegje opdwaalt. Van de Geul af in de beemden begint hij ineens met vaster en sneller pas te loopen. Is daarginds niet de veilige donkerheid van het heuvelbosch? Daar te zijn, om een boom z'n leege armen, z'n duizelig hoofd er tegen, en het uitsnikken, klagen, klagen, zonder dat iemand 't hoort!
Maar nu z'n pad hem eindelijk uit de schemerklaarte, die over de beemden doomt, in het zwart-donkere bosch brengt, staat hij met stokkenden adem stil, luisterend naar 't gekraak tusschen het kreupelhout omlaag, naar 't gefladder van een opgeschrikten vogel hoog in de kruinen. 'n Spelonk lijkt hem het pad. En de armen tastend vooruit, de lippen star vaneen, de oogen wijd, ijlt hij er door, eerst opziende, als hij in de maanlichte bloemenwei komt, waar links de hazelaars schaduwen, rechts weer de Geul kabbelt en ruischt.
| |
| |
Eer het te weten heeft hij zich aan den oeverrand in 't gras geworpen en ligt daar voorover, de armen uitgeslagen, de handen krampend in de halmplokken, sprieten en bloemstelen kneuzend, en almaar dof kreunend als een die van pijn verkrimpt. Tot hij 't voorhoofd tegen den grond drukt, en dan alaan verstillen gaat, de Geul weer hoort.
Ineens heft hij zich op, zich naar het water toewendend alsof het hem riep. Hij ziet hoe het in 't maanlicht golft en rimpelt met goudige en glibbig-groene blinkingen, terwijl het in zingende ruisching almaar verderspoelt. Maar Jules' oogen spalken zich in ontzetting. Dat water? Over hem heen, en daar met gesloten oogen en gevouwen handen.... alles, alles vergeten, nooit meer hoeven te denken of te doen....
Angstig omklemmen z'n handen de taaie stengels van het koninginnekruid, waartusschen hij zit verscholen, de voeten langs de lage oeverglooiing neer. Z'n bloed stolt hem naar 't hart. Loslaten? zich laten glijden?... En dan?.... O God neen! 't Is waanzin. Nooit, nooit zou ik bewust zoo iets doen.... niet het denken. Red me van me-zelf! Van zonde en waanzin, van dit water, barmhartige God, red me!
Met 'n ruk staat hij recht. Niet eens die gedachte,.... 'n bekoring is het, en ik wil niet. Ik wil enkel.... ja wat?... Bidden. Ver van het water weg. Ergens ver en hoog, dicht bij U, o God,.... bidden om Uw genade in mijn hart. Dat ééne gebed van altijd: Stort Uw genade in onze harten....
Jules is naar de kloof gedwaald, die tusschen de hazelaars-helling en de uitspringende mergelrotsen langzaam zich verbreedend omhoog leidt. De mergelwand gaat over in een met peppels beplante groene glooiing en het struweel in een zwart bosch van jonge sparren met aan den rand hier en daar groepjes schimmige berken. Aan den voet van een ouden populier, die midden in den groenen holweg verdoold staat te suizelen, laat hij zich neer en blijft met het hoofd achterover tegen den stam naar de sterren opzien, weer en weer dat nagebed van het angelus prevelend. Ten laatste gewaar wordend hoe hij hier neerzit, trekt hij den
| |
| |
hoed van 't hoofd en vouwt de handen. Nogeens begint hij ditzelfde gebed, ieder woord overpeinzend, tot de woorden z'n gedachten doorklaren en 't bidden in herinneren vergaat. Hij ziet zich als kind thuis in de keuken en hoort z'n moeders stem dat zeggen: ‘door Zijn lijden en kruis tot de glorie der Verrijzenis’... weet hoe 't hem toen reeds deed droomen van verre heerlijkheden.
| |
IX
Nu moeder Severiens voor den derden keer van den donkeren weg in de keuken terugkomt en de zwart-dreigende klokwijzers halftwaalf ziet naderen, wordt de onrust haar zóó meester, dat ze de handen moet ineenklampen en de tanden samenklemmen om niet van het eigen rillen en kreunen doorschud, zich in verdwaasd gebaar tegen den wand te drukken. Ze ziet over de tafel met het onaangeroerd avondmaal naar 't wijdopen venster, waardoor 't lamplicht den nacht als een rossen nevel openwolkt naar de blauwige duisterheid van den tuin. Hoort ze gekraak over 't gruispad?
Als ze luisterend op het plaatsje staat, is er niets dan 't ruischen der beemdpopels en 't geklots van de Geul. Voet voor voet gaat ze den tuinweg af. Voorbij de rozestruiken ziet ze om naar Jules' venster, dat boven 't nevelend licht uit het keukenraam nog dezelfde vlak-zwarte schaduw is van een uur geleden, toen ze zooals nu hier midden op 't pad heeft staan rondspeuren en liep te zoeken tot in het haagpriëeltje. Ze kan den eersten keer immers hebben misgezien. Nog d'r oogen niet vertrouwend voelt ze over zitting en leuning der priëelbank. Leeg! Heel de tuin leeg! En op z'n donkere kamer hoeft ze waarlijk niet opnieuw te gaan omtasten. Jules is niet teruggekomen, sinds hij in den vroegen avond zei naar Vlakerhof te gaan. En 't is dadelijk middernacht.
Toch maar bij Bormans gaan vragen? 't Is vanaf tien uur de eenige raad dien ze weet, tegelijk aldoor met de bezinning:
| |
| |
in vredesnaam in d'r angstigheid geen dwaze dingen tedoen! Wat zouden ze op Vlakerhof denken, als zij er kwam: ‘Weet ge iets van Jules?’ Waarom ook dadelijk zich allerlei ongelukken voor te stellen? Hij kan immers evengoed.... ja wat? Naar Berghof zijn met een of andere boodschap van Treeske voor Leonie? Bijna twee uren ver? Hij zou 't immers eerst thuis zijn komen zeggen.... Wandelen tot middernacht? Verdwaald misschien? Of zou hij met Louis bij Curvers zitten.... Zou 't dat zijn? Als ze in 't hotel om een of andere zotheid weer feestvieren - heeft Tila straks niet verteld over Alofs en Liza? - en hij is daar tusschen-geraakt? Had ze dit maar eerder bedacht! 't Kan haast niet anders: Jules zit bij Curvers!
Nu ze met die opklarende hoop in de keuken weerkomt, is het vervreemdend doodsche floers verdwenen, dat er zooeven over alle dingen hing. Alles staat weer in den gezelligen samenhang van de eigen innige huiselijkheid. En zij gaat dadelijk rustig en vastberaden 't venster sluiten, 't gordijn neerlaten. Ze wil nu zelf gaan zien op 't Sint-Rochusplein, of 't waarheid is wat ze vermoedt. Louis en Tila hebben hem geplaagd en hem tegen wil en dank meegenomen. Tegen Louis en Tila is Jules niet opgewassen....
Voor de vierde maal is ze op den nachtduisteren weg. Nu staat ze er niet hunkerend naar links en rechts te zien, maar tusschen de in donker en stilte verzonken huizen stapt ze vlug op d'r doel af. Op het Sint-Rochusplein ziet ze Hotel Curvers even doodstil en diep in slaap als heel Vlake. Ze blijft oogenblikken lang verbijsterd en roerloos naar de star-dichte deur kijken, naar de schemerwitte letters op de blakke vensterruiten, naar de witte blouses en stroohoeden, die achter de winkelramen schimmen. 't Is of ze door een doffen duw in den angst van zooeven is teruggestooten. Maar ze begint te merken hoe ze hier als verwezen voor 't hotel staat. Alleen omdat er in Hotel Curvers geen feest is of geen licht, opnieuw zoo bang? 't Is belachelijk!
Met 'n ruk heeft ze zich afgewend. Hoe kan ze in hemels- | |
| |
naam toch zulke onnoozelheden verzinnen?... Jules die nooit bij vreemdelui 'n voet over den drempel zet! En nog wel daar?... Als hij ergens is blijven hangen, waar anders dan bij Louis en Tila op den Eeldertschen weg? Ze zullen op de stoepbank den tijd vergeten in den verkwikkend koelen avond.... Ze moet zachtjes daarheen wandelen en hem halen.... Nieteens verwonderd hoeft ze te zijn.
Nu ze bij de kapel is gekomen en in den schijn van het blauw lampje Sint-Rochus ziet staan met den kleinen engel bij zijn verwond been, doet een vreemde verteedering haar oogen ineenmaal vol tranen vloeien. Is 't om Treeskes lichtje, om den engel of om den goeden ouden Heilige? Ze weet het niet, maar kan niet anders dan op de bidbank knielen en met het voorhoofd tegen de hekspijlen zoo die zeven Onzevaders prevelen, telkens eindigend met: ‘Sint-Rochus, bid voor ons.’ Onderwijl glanst het blauw lampje als een wonderlijke edelsteen en die wordt voor haar oogen tot een hemelster als er nimmer een tweede was, want van welke stroomde ooit zoo'n warme glans naar haar hart?... Ze besluit al 't bidden met in een peinzenden glimlach Treeskes naam te fluisteren....
‘Jules en zij?... Bid voor mij Sint-Rochus om God voor Zijn overgroote gunsten te danken. Nooit genoeg kan ik hem danken en al te weinig is 't geweest tot nu.... Alleen om me dit te doen beseffen - is nu niet? - ben ik vanavond in dezen angst gejaagd. Wie zal Gods wegen en werken kennen?... Maar twee schoone hooge kaarsen in blinkende kandelaars beloof ik u, Sint-Rochus, als gij m'n dank aan God den Heer overbrengt en Hem vraagt alle onrust van me weg te nemen.’
Bij 't verdergaan is 't anders geworden. D'r hart is murw van tranen en voor haar oogen schemert hun vochte glans. Maar bang over Jules is ze heelemaal niet meer. Natuurlijk zit die bij Louis en Tila. Ze komt Vlakerhof voorbij, 't laag zijpoortje met den klopper, de breede inrijpoort, hoog en groen in haar hardsteenen boog onder het pannen
| |
| |
dakje. Dan de wand der hooischuur, waarvan de grijze vlakheid alleen is onderbroken door de twee donkere kijkgaten op zolderhoogte. Uit de dakspits loopt die gevel breed en laag neer naar den poortstijl der dubbele boomgaarddeur. In de warende schemerklaarte staat de oude hofstee als uit den Vlaker grond gegroeid, zoo hecht en innig 't eenige en eigenlijke van Vlake, dat met kerk en school, met al z'n groote en kleine woningen zich om dien hof kwam scharen.... Zie toch, dat tweede tehuis van haar jongen! Is 't niet te voelen hoe achter die stille muren Treeske voor hem bidt?... En boven de volle kruinen van den boomgaard zijn ook de sterren. Stonden heel den avond die sterren zoo te tintelen? Hoe zou er in een nacht als dezen in of om Vlake met iemand een ongeluk kunnen gebeuren?
Rustig moet ze zijn, zelfs nu ze ziet dat Louis en Tila's huis een doodsche zwarte schaduw is zonder ook maar'n streep licht door deurspleet of raamkier. 'n Afstootend blok nieuwe brikken lijkt haar dit huis, nu ze vlak genaderd is en ziet naar die onwrikbare richels der rolblinden voor uitstalvensters en deur. Boven? Alles donker.... Aanbellen? Waartoe? Hulp of geruststelling verwachten uit dit hard gesloten huis? Schampere spot, meer niet! En naderhand aldoor flauwe praat er over. Kom, kom, wat doet ze eigenlijk hier? Daar is ze toch te goed voor om hier op die stoep te hunkeren. Liever maar thuis in d'r eigen keuken geduldig bidden en wachten.
Langs Vlakerhof terug en op den pleinhoek komend blijft ze ineens talmen, den blik het donker steegje in.... Als Jules 'ns over de Geulbrug het smalle oeverpad genomen had? 't Hoog zomergras is zoo bedrieglijk in den avond, 't water zoo diep en stil hier in Vlake....
't Steegje tusschen de blinde muren lijkt een zwarte groevegang, waaruit de bangheid haar tegenspookt. Ze wil zich afwenden en voortgaan, maar vermag het niet. 't Diepe stille water? Ze kan niet anders, ze moet er heen en met eigen
| |
| |
oogen zien dat het niet mogelijk is, niets dan 'n schrikbeeld. Ze is in 't steegje en komt tusschen de heggen op 't pad door de oeverwei, waar de nachtdauw wittig nevelt. Is het de vochtigheid die haar zoo benauwt? Ze staat op 't brugje en buigt over de leuning naar den kant huiswaarts, waar het water onder 't ijle dauwwaas effen voortspoelt. Er is niets dan het rustig ruischen vóór haar, 't klotsen en kabbelen tegen de brugpalen, en wijdom de lispelende popels. Wat dan toch zoekt ze hier, in 't midden van den nacht? Jules in dit milde stille water? 't Oeverpad is verder dan 'n meter breed van den kant. Ziet ze 't nu genoeg? God beware hem! Wat doet ze hier? Ze moet wijzer zijn. In geen geval ook nog langs dat wegje midden in den nacht.... En gelukkig nog dat het midden in den nacht is! Want als iemand haar zag.... wat dan? Elk redelijk mensch zou immers meenen dat ze aan 't malen is geraakt.... zij? op dit middernachtelijk uur en hier? Schuw sluipt ze terug naar het steegje. Om den galm van haar voetstap niet te hooren, schuift ze als een kwaaddoenster dicht langs den muur. Nog schichtiger treedt ze de ruime leegte door van 't plein, de handen tegen 't hart en de oogen strak naar d'r doel. Nu ze op den straathoek is, kan ze niet verder, leunt tegen den muur om op adem te komen. Als er nu ergens 'n deur openging, als er voetstappen kwamen en iemand haar hier zag! Ach God, 'n zwerfster in den nacht.... zij? En dit alles alleen om Jules te zoeken, die nergens, nergens is.... Wat, als ze dadelijk in d'r leeg huis komt? Ze houdt het er niet uit.... Dan maar liever weer loopen, loopen en hem zoeken.... Al was 't tot Berghof en verder.... roepen door de beemden, de heuvels over.... Maar bij d'r huis staat ze weer plotseling stil, den scherpen blik door 't duister borend naar de stoeptreden. Is dat een schaduw? Of zit er toch iemand ineengedoken? Maar nu de gedaante gaat bewegen, zich opheft en afgewend van het huis wegtreedt....
‘Jules!’
Haar stem heeft geen klank. Ze staat met uitgestrekte
| |
| |
handen, wil op hem toeloopen. Is alles dan een kwade droom? Zal ze aanstonds wakker worden en 't morgenlicht zien? Maar dat ze nu toch roept en hem inhaalt....
‘Jules!’ schrilt het uit d'r keel en met bovenmatige inspanning verzet ze de voeten. Hij keert om. ‘Moeder gij?’
‘Maar jongen toch’.... Ze heeft z'n handen in de hare gegrepen en huiverend en huilend trekt ze hem tegen zich aan.... ‘Jongen toch, jongen toch!’....
‘Zijt ge dan zoo ongerust geweest?’ vraagt hij met ijle stem, en als ze niet loslaat, buigt hij in een snik z'n hoofd op haar schouder neer. Nu eerst voelt ze hoe koud en bevend z'n handen zijn, hoe klam z'n kleeren. Z'n kreunen doorpijnt haar hart.... ‘Wat is er toch gebeurd?’ klaagt ze.
Achteruittredend trekt hij z'n handen uit de hare en 't gezicht afwendend praat hij vaag: ‘Ik meende dat ge sliept. 'k Wilde maar op de stoep blijven wachten tot morgenvroeg.’
‘Tot morgenvroeg?’
‘Als ge komen zoudt om naar de Mis te gaan.’
‘Alsof ik zou kunnen slapen!... doodsangst heb ik uitgestaan.’
‘'k Was te ver geloopen.’
‘Zonder aan mij te denken!’ Schreierig schudt ze 't hoofd. Tegelijk ziet ze hoe schimwit z'n gezicht is. ‘Laat ons liever binnengaan’ zegt ze ineens met haar eigen kalme stem. Zwijgend volgt Jules. Maar in de keuken, waar 't warm en licht is waar onder de lamp en 't avondmaal zoo vredig wacht, elk bord en elke schaal onaangeroerd op hun plaats, laat hij zich op een stoel neerzakken, 't gezicht verbergend in de armen. 't Snikken dat hem doorschokt, wordt tot een dof gehuil. Ontsteld staat zij 't even aan te zien, tracht dan z'n krampende handen in de hare te nemen, maar hij rukt zich los en 't schreien wordt woester.
‘Jongenlief’.... d'r vingers streelen schuchter over z'n haar, tot ze de handen tegen z'n slapen durft leggen en sussend praat: ‘Neen, ge hoeft niets te zeggen. Ik weet het immers wel.... 't Was te veel, he? Altijd die boeken, 's morgens
| |
| |
vroeg tot 's avonds laat, en overdag aldoor de school.... Hoe zou iemand als gij er tegen bestand zijn?.... Mijn schuld is 't. Ik had 't eerder moeten zien. Maar wees nu niet zoo bedroefd, jongen! Nu ge maar weer bij me zijt’....
Hij ziet met 'n schuwen tranenlach naar haar op, buigt naar haar handen z'n gezicht. Als ze den arm om z'n lenden slaat, laat hij zich meenemen den winkel door, de trap op. Ze dwingt hem neer op den rand van z'n bed en op de planken knielend begint ze z'n veters los te rijgen, trekt hem de van grasdauw doorweekte schoenen en sokken uit, warmt z'n ijskoude voeten in haar handen....
‘Nee, moeder, nee’ schreit hij plotseling uit en met 'n rillende schok werpt hij zich op z'n bed neer, de armen klemmend om 't hoofdkussen. Opnieuw begint dat dof diep kreunen.
‘Och toe, Jules.... alles is nu immers goed,’ bedaart ze weer, en als hij bij haar stem dadelijk inhoudt, buigt ze zich om de deken over hem te leggen. ‘Blijf nu zoo liggen en niet meer schreien, he? 'k Ga beneden melk voor je warmen.’
‘Maar ik ben immers niet ziek!’
‘En hij ligt te rillen van de koorts!.... niet ziek? Wel gauw weer beter. Tenminste als ge mij laat begaan en stil zijt’....
Hij blijft met gesloten oogen dicht tegen den muur, hoort z'n moeder de kamer uitgaan, beweegt niet....’ Koorts? ziek? doodziek?’.... als 'n welige rust doorzinkt hem die nieuwe gedachte.
‘Dan toch sterven nu?... niets meer moeten denken en doen, en aan z'n moeder al dit erge niet hoeven te zeggen? Gaat God het dan toch geven?.... Als ze 't hoort, zal Treeske wel alles begrijpen, en komen, nogeens haar handen op z'n hoofd’....
Hij komt rechtzitten en staart met wijde oogen dien droom in, tot z'n moeder weerkeert. Ze zet het bidlichtje van de Lievevrouw op tafel, en hem vluchtig aanziende gaat ze
| |
| |
nogeens, om meteen even zacht terug te komen met een kom dampende melk.
‘Drink nu.’ En aldoor of hij een kind is, zet ze hem de kom aan de lippen, z'n tanden klapperen tegen den rand. Hij kan niet anders dan alles doen wat ze wil. Als de melkkom leeg is, laat ze hem weer neerliggen, trekt de deken over z'n schouders. ‘Nu slapen, Jules.’
‘Gij ook, moeder.’
‘Zou ik niet bij je blijven? Wees maar gerust. Ik zal wel hier op m'n stoel slapen. Neen, zeg nu niets meer. Morgen is alles weer vergeten.’
‘Morgen?’ schrikt hij op.... ‘'k Moet naar school.’
‘Ik zal immers wel bij Kroes gaan zeggen dat ge niet komt.’
‘Zult ge dat doen?’ Hij zinkt terug in z'n kussen, maar z'n handen blijven boven 't dek, en na 'n poos tast z'n rechter naar de hare en drukf die tegen z'n voorhoofd. Zij laat ze daar en z'n oogen blijven gesloten.
Als na 'n lange wijl de moeielijk verwrongen gebogenheid al te smartelijk haar rug en arm doorkrampt, schuift ze onmerkbaar wat achteruit zonder haar hand van z'n hoofd weg te nemen. Hij glimlacht. Ze hoort wel haar naam op z'n lippen.... ‘moeder’.... 't Doet ineenmaal de lang verkropte tranen uit haar hart opwellen. 't Lichtje waar ze in tuurt, vermenigvuldigt zich tot honderd en honderd vlammetjes, 'n dans van sterren. Ze moet met haar losse hand de vloeiende tranen stelpen. 't Is alleen omdat ze hem weer terugheeft, hem bij zich voelt zoo heelemaal van haar. Heeft ze ook iemand anders op aarde dan hem? Tila?.... Neen hem, Jules en Treeske, één in haar hart.... 't Geluk van haar leven, 't eenige, maar te veel haast, goede God, teveel.... Zóó doorbeeft haar de verteedering, dat ze d'r hand moet wegtrekken van z'n voorhoofd.
‘Ga slapen, moeder’ prevelt Jules.
‘Niet eerder dan gij.’
‘Zult ge morgen wezenlijk naar Kroes gaan?’
| |
| |
‘Denk niet over die school.’
En na weer 'n lange stilte: ‘Moeder! zit ge te bidden?’
‘Ja jongen.’
‘Bid het angelus.’
‘'t Angelus?.... Goed.’
‘Zoo dat ik 't hoor. Laat 't ons samen doen.’
Verwonderd ziet ze hoe hij komt rechtzitten, de handen op het laken vouwt en het hoofd tot bidden buigt. Ze laat zich op de knieën neer, de oogen strak naar z'n gevouwen handen. ‘De Engel des Heeren heeft Maria geboodschapt’ vangt ze aan, en hij antwoordt diep en langzaam: ‘En ze heeft ontvangen van den Heiligen Geest.’ Zij weer terwijl opnieuw de tranen komen: ‘Zie de dienstmaagd des Heeren.’ En kalm hij: ‘Mij geschiede naar Uw woord.’ Nu hoort ze d'r eigen stem hoog en bevend door de stilte, die wachtte: ‘En het Woord is vleesch geworden.’ Ze kloppen beiden op de borst. Dan antwoordt Jules elk woord rustig bemijmerend: ‘En 't heeft onder ons gewoond.’ Zij buigt het voorhoofd op den bedrand even langzaam en zinnend: ‘Bid voor ons, heilige Moeder Gods.’ - ‘Opdat we waardig worden de beloften van Christus,’ de oogen openend schouwt Jules roerloos uit. Zoo ziet zij hem, nu ze opblikt uit haar zwijgend nagebed.
‘'t Laatste, moeder?’.... mompelt hij zonder haar aan te zien. En nogeens bidt ze, maar nu hardop en met de oogen naar z'n opgeheven gezicht: ‘Wij bidden U, o Heer’.... en nogeens krijgen de woorden, die ze toch elk van haar levensdagen 's morgens, middag en avond herhaalde zoon wonderbaar nieuwe beteekenis.... Ze doen haar denken aan Kerstmis en tegelijk aan Goeden Vrijdag en Paschen. En hoe vreemd, nu 't gebed eindigt, is 't of ze in de Vlaker kerk was.... Droomde ze? Maar vierde ze er Kerstnacht? deed ze er den Kruisweg bij 't Stabat Mater? of klinkt nog het Alleluja van Paaschmorgen na? Er leeft dezen nacht zoo veel tegelijk in haar hart, en ze kan maar niet ontwarren of 't vreugd is of verdriet.
| |
| |
Jules ziet haar aan, aldoor met dezelfde rustigheid als toen hij naar 't bidden luisterde. ‘Moeder’ begint hij zacht ‘zet u nog even naast me. 'k Moet u wat zeggen.’
‘Zeg maar, jongen.’ Ze blijft op d'r knieën, alleen neemt ze z'n hand in de hare.
‘Ge moet niet schrikken of boos zijn, beloof me dat.’
‘Zeg maar alles.’
‘'t Is uit met Treeske.’
‘Met Treeske?’... verbijsterd ziet ze hem aan.
‘En ook met de school en 't examen. Alles is gedaan. Ik ga opnieuw beginnen. Aan het eenige wat ik kan en moet. En dat is muziek, moeder. Ge weet niet wat die viool voor me is.... maar zonder die viool zou 'k gek worden of doodgaan. Ik moet.’
Ze is opgestaan en den arm om z'n schouders leggend, trekt ze hem tegen zich aan. ‘'t Zijn immers maar koortsdroomen. Ge moet zoo niet praten. Heelemaal niets meer zeggen.’
‘Maar ik ben toch niet ziek! Alleen maar ellendig. 't Moet, moeder, 't moet!’
‘Zeker jongen, 't moet.... wees nu maar gerust.... Moeder weet alles wel. Als 't God belieft, is 't morgen weer over. Maar ga nu probeeren te slapen’.... Ze dwingt hem zacht tot liggen.
Ineens uitgeput van droefenis wendt Jules 't hoofd weg en verzinkt in een doffe beweegloosheid. Na lang stilzijn staat zij op om te luisteren naar z'n ademhaling, die maar niet diep en regelmatig wil worden. Maar ze ziet immers genoeg dat hij rustig slaapt. Heel voorzichtig legt ze even de hand op zijn voorhoofd, dat zooveel koeler en kalmer is geworden. Neen, ongerust hoeft ze zich niet te maken, al is ze nog zoo geschrokken van dat vreemde ijlen.... Treeske? Z'n hart is zoo overvol van Treeske. Dat is heel z'n leven: Treeske, z'n school, z'n examen en die weggeborgen viool. Natuurlijk dat hij in z'n koortsdroom juist over dit alles bezig was. Onder dat angelus was zij-zelf aan
| |
| |
't droomen geraakt en nogwel over de Vlaker kerk. 't Is zeker de vreemde nachtstilte.... Maar wat 'n rust nu, wat 'n rust over hem en haar!...
Nu z'n moeders zachte voetstappen zijn heengekraakt en hij haar d'r slaapkamerdeur heeft hooren dichtdoen, werpt Jules zich op uit z'n roerloosheid en vooroversmakkend smoort hij 't snikken, dat opnieuw in hem opvlaagt.... ‘Hoe zal ze 't ooit begrijpen? En wat moet ik haar dan toch zeggen? Treeske verstaat me niet. Moeder verstaat me niet.... Wie dan wel? Vader, dien ik nooit kende, gij? Is 't waar wat ik altijd denk? zijt gij zoo vroeg gestorven van 't verlangen, dat van u overging in mij? en dat me martelt en waardoor ik als een wreedaard moet martelen de twee eenige menschen, die me ooit op aarde zullen lief zijn, moeder en Treeske?... Goede God vergeef het me, en zeg me toch wat verder te doen.... zeg Gij 't aan dezen armen dwazen zoeker’....
Vaal-blauw komt het vroegste schemeren van den nieuwen dag over hem. Hij heft zich op en blijft naar 't venster staren tot de eerste merel begint. Dan laat hij zich neerzinken en de oogen sluitend voelt hij dien vogelslag als een aangehouden diepen orgeltoon.... Hij kan immers van Treeske blijven houden, in 't heimelijke van z'n hart z'n liefde levenslang bewaren, herinnering en, o God ja, stiller en nog dieper verborgen ook wat hoop, dat zij.... want ze houdt van hem, ze houden toch van elkaar.... het kan niet anders.... 't Wordt in z'n hart het biddend en beidend begin van een lied.... Morgen zal hij 't weervinden op z'n viool, hiermee beginnen morgen en z'n leven lang niet meer de viool neerleggen.
Geruischloos binnengekomen staat ze juist als 'n goed uur geleden weer bij Jules, die nog even rustig slaapt als te voren. Ze is onderwijl aan de school geweest, langer weggebleven dan ze meende, omdat ze op den pleinhoek Tila ontmoette, die hupsch stappend met d'r boodschapnet van Anna Manders
| |
| |
terugkwam. Meer dan een kwartier stond ze te praten, wel zorgend over vannacht niets anders te vertellen dan dat Jules wat ziek was, koortsig van overspanning. Maar over de wieg begonnen ze, over al het lieve geprutsel, waaraan ze Tila voor haar eersteling met zoo'n genot zal helpen. Zoo wisselt het leven: Op den zelfden straathoek waar ze vannacht van radeloosheid niet verder kon, stond ze nu met het hart vol nieuw geluk....
Ze heeft zich immers straks al overtuigd dat Jules weer beter is. Hij heeft sinds toen uit z'n loome gestrektheid niet bewogen, alleen liggen de armen wijder open en gaat z'n adem minder diep. Over z'n opgewend voorhoofd donst de dag. Ze heeft het eerder nooit gezien hoe pijnlijk broos van welving en tint z'n voorhoofd toch is, en hoe onder de zware wenkbrauwen zoo donker de oogleden zijn met hun schaduwige wimpers. 't Komt alleen door dat voorhoofd en die oogkassen, dat z'n gezicht dat droevige en vermoeide heeft. Zoo lag z'n vader 't laatst.... Maar ziet ze dan niet, z'n mond lijkt te zullen lachen, rood de lippen en over heel z'n wezen de gezondheid? Ze moet hem met rust laten en zelf gerust zijn, al zou vanmiddag de warme zon hem eerst wekken. Genezend is die slaap hier in den koelen schemer, waar geen ander geluid is dan z'n eigen ademhalen en 't gesuizel van den Junimorgen door het half open venster.
Moeder Severiens is weer naar beneden geslopen, verwonderd over de rust, die heel 't huis vervult. Zoo is 't anders alleen op een laten zomerzondag, als na een onweer de zon komt schijnen door den naruizelenden regen....
Zoo uiterst behoedzaam om niet door stooten of stommelen Jules wakker te maken, is ze in de keuken met het morgenwerk bezig, dat ze zelf schrikt, nu de winkeldeur openkraakt. Aanstonds naar voren gaande, zou ze wel den vinger op de lippen willen leggen voor den wachtenden klant. Achter de toonbank ziet ze eerst dat het Treeskes moeder is, die met den rug naar 't venster in d'r eigen
| |
| |
schaduw staat, den hoed op, 't kanten schoudermanteltje om, handschoenen aan....
‘Maar madame Bormans’ lacht ze haar toe ‘ik zou u zoowaar niet kennen. Zijt ge op weg naar den trein?’
‘'k Ben bij den pastoor geweest, en nu moet ik u spreken,’ zegt Treeskes moeder strak en moeielijk.
‘Kom binnen.’ Moeder Severiens weet niet, waarom ook haar spraak ineens zoo beklemt. Ze schuift 'n stoel bij de tafel en gaat zelf op d'r plaats zitten. De andere ziet haar beduusd aan en knikt met 'n zucht. ‘Ja.... wie had zoo iets kunnen denken?’
‘Is er iets, madame Bormans? Toch niet met Treeske?’
‘Heeft hij u dan niks gezegd?’
‘Jules? gezegd?’ Ze denkt aan vannacht, aan die ijlkoorts.... Zinnend schudt ze 't hoofd.
‘Vraag 't hem dan maar. Hij zal 't u beter kunnen vertellen dan ik.... 't Spijt me, madame Severiens, meer dan ge meenen zult, want ik hield van den jongen.... maar als hij zoo is!’
‘'k Zou niet weten.... zoo is? Wat is er op Jules te zeggen?’
‘'k Zal dat liever in 't midden laten.... Alleen houdt Treeske de eer aan zich.... Bormans en ik hebben ons lang en breed beraden, madame Severiens, en ik ben expres hierom zoo juist bij den heer pastoor geweest.... Maar de verkeering moet uit zijn.’
Moeder Severiens knikt met strakke oogen, geen lijn van d'r gezicht vertrekt. Ze vraagt niets, beweegt niet. Ze voelt wel, als ze niet zoo blijft zitten en zwijgen, dan zou er een storm van verwijten loskomen uit d'r hart.... Jules? Wat heeft Jules misdaan, om hem zoomaar goedsmoeds.... ze verbijt het, en toch schijnt de andere dit boos verweer in d'r oogen te zien woelen en te voelen hoe 't haar naar de lippen ziedt.
‘Alles is, dat we ons vergist hebben in Jules,’ hervat ze. ‘Bormans heeft het me voor twee maanden al gezegd, dat
| |
| |
Jules heelemaal niet in aanzien is op de school. Ze hebben er nooit zoo'n onderwijzer gehad.... niks brengt hij ervan terecht.’
‘Dat dient bewezen’ stoot moeder Severiens uit, en ze richt zich op, om in die beweging een stekende pijn te stillen.
‘Bewezen? zelfs de pastoor weet er alles van. Ge moet me goed verstaan. Ik kom hier niet om den jongen te belasteren en al evenmin om u te beleedigen. 't Is erg genoeg, wezenlijk erg genoeg.... ook voor u. Ge hebt uw laatste leed met dien jongen nog niet overzien.’
‘Geen stroobreed heeft-ie ooit mij of iemand in den weg gelegd - daar ben ik van overtuigd.’
‘Treeske maandenlang wat wijs maken en, als hij 't moe is, zoomaar komen zeggen: “alles is uit!” En waarom? Omdat hij geen examen mag doen, van de school weg wil en met die onnoozele viool z'n kost wil verdienen.... Ge zult zelf wel inzien dat we groot gelijk hebben. Dat is geen karakter.... dat wordt geen man voor iemand als ons Treeske. 'k Zal wezenlijk genoeg met haar te stellen hebben. Want zij meende 't eerlijk.... Gelukkig is ze wijzer dan iemand van zoo'n kind zou denken. “'k Wil geen man die niet echt van me houdt.” Geen ander woord komt er uit, van gisteravond tot nu.’
Treeskes moeder is onder d'r hortende ontboezeming opgestaan en ook moeder Severiens staat recht. Nu de andere haar aanziet, wachtend op het eindwoord, zegt ze stroef: ‘'t Is zooals gij en Treeske verkiest, madame Bormans.... Alles zooals God wil.’
‘In elk geval, madame Severiens, voor u 'tzelfde respect.... dat blijft onveranderd als zooveel jaren al.’ Ze reikt haar de hand en Jules' moeder neemt die vluchtig.
Alleen terug in de keuken, staat ze roerloos te overdenken wat ze te weinig en wat te veel heeft gezegd. Tegelijk luistert ze met opgewenden blik.... Hoort ze Jules boven loopen? Is hij opgestaan en zal hij aanstonds komen? Wat dan? Arme jongen, wat dan? Zij, ze weet het niet verder....
| |
| |
en als ze d'r eigen keuken niet zoo tastbaar om zich zag, zou ze meenen almaar voort te droomen, alles van gistermiddag tot op dit oogenblik een droom. Tila's bezoek het eerst, die nacht, en nu dit.... Wat ook weer? Alles gedaan? Maar vannacht heeft hij 't immers zelf ook gezegd na dat vreemde bidden.... Uit?... Treeske niet meer, geen examen.... de school? en dat hij gek zou worden of doodgaan zonder die viool!... Maar wat heeft hij zich toch in Godsnaam in 't hoofd gehaald? En alles zonder dat zij er 't minste van merkte, al waren ze dag na dag samen alleen.... Ze zal.... nu hoort ze hem duidelijk - ze zal hem alles gaan vragen, want ze kan 't niet gelooven, en wie weet....
Maar boven op den overloop staat ze ineens ontsteld stil.... Heeft ze goed gehoord? De viool!... En daar is ze ooit trotsch op geweest, dat hij zoo spelen kon op dat vermaledijde ding.... In dit oogenblik die viool te moeten hooren.... dat houdt ze niet uit, dat doet d'r bloed opzieden.... En ze moet wel, moet hem dat verleidelijk onnuttig muziekding gaan afnemen voorgoed.... Moet die viool z'n ongeluk worden? Daarvoor is zij z'n moeder om hem op z'n plicht te wijzen....
Ze heeft de kamerdeur opengerukt en staat daar hoog en forsch. ‘Jules, doe die viool weg!’
Opschrikkend laat hij de armen zinken. ‘Wat is er moeder?’
‘Ik zeg, doe die viool weg! Ik weet alles. Treeskes moeder is hier geweest. Mooi hoor! Wat moet het geven met jou?’
Jules heeft z'n instrument behoedzaam op de tafel gelegd, den stok er schuin over, kijkt nu met z'n zachten blik naar haar op. ‘Ik weet niet, hoe ge nu ineens zoo boos kunt zijn. Vannacht’....
‘Wat vannacht? Hoe kon ik denken dat het zoo met jou gesteld was.... zoo heelemaal mis!’
‘Als ik de viool niet had, zou 't mis zijn - - - maar zooals 't nu is.... Ja, 't is de schuld van de viool, maar die zal 't ook weer goedmaken.’
‘Och wat!’
| |
| |
‘'k Had niet in Vlake moeten blijven, dadelijk moeten beginnen.’
‘Waarmee beginnen?’
‘Muziek studeeren. Ik bleef om u.’
‘Om mij?’
‘'k Dacht door 'n paar jaren wel te kunnen heen komen. Maar 't was boven m'n kracht. 't Eenige is dat ge me laat gaan.’
‘Gaan?’
‘'k Moet naar 'n groote stad, waar 'n school is om muziek te leeren.’
‘Zoo? wil je dat? Je examen, je school, Treeske, je moeder - - alles eraan geven? 't Is prachtig!’
‘'n Mensch moet z'n roeping volgen.’
‘Roeping? Als 't was om priester te worden, zou ik 't begrijpen.... roeping?’
‘'t Eenige wat ik ooit goed zal kunnen.... en zonder dat nieteens leven. Ik denk altijd dat vader 't wel zou begrepen hebben.’
‘Je vader?’.... 't is of ze verschrikt.
‘Misschien was vader zoo jong niet weggekwijnd, als hij had kunnen doen wat in hem was.’
‘Je vader?.... je kunt toch niets van hem weten’....
‘'k Weet alleen dat het mij zou gaan als hem. Hierblijven, zelfs bij u en Treeske, zou zelfmoord zijn, moeder, juist omdat ik 't zoo zeker voel.’
‘Je hebt nooit zoo gesproken.... komt je dat alles nu eerst in de gedachte?.... ik ken je zoo niet.’
‘'k Deed alles tegen den keer in.... 'k wilde wel anders. Dat hebt ge toch gezien. Heb ik de viool niet verborgen? niet alles gedaan zooals gij 't het gelukkigst zoudt vinden?’...
‘Treeske.... dat is 't ergste van alles’....
‘Mag ik haar leven binden aan 't mijne?... was ik maar sterker geweest... maar 't was zoo'n groot geluk, en ik wist niet’...
‘En al m'n bidden.... alles, alles om niet.... Hoe moet het verder?... Ik weet niet meer, ik kan niet meer.’
| |
| |
‘Op de een of andere manier zal ik ginds beginnen.’
‘Of dat zoo maar gaat!’
‘'k Zal geld zien te verdienen, misschien schrijven op 'n kantoor of zoo.... 't Moet. Hoe dan ook. Als ik maar dat verschiet zie.’
‘Alles wat God je toewierp, met volle handen toewierp, zoomaar om wat miserabele muziek laten varen’....
‘Wilt ge dat ze me in Vlake met den vinger gaan nawijzen: “dat is die niksnutter dien ze van Vlakerhof en van de school wegjoegen”.... Zoover zou 't komen.’
Z'n moeder staat beverig het hoofd te schudden. Hij legt met zenuwachtige handen de viool in de kist en sluit zacht het deksel.
‘Kom dadelijk maar eten’ zegt ze kortaf en gaat.
Op z'n stoel gezonken slaat hij de handen voor 't gezicht. Heel z'n lichaam is in siddering en door z'n hoofd warrelt een storm. Nu is 't zoo ver.... en 't zal verder. Dit is z'n eenige vaste gedachte, maar ze kan de andere niet bedaren.
Nu hij eindelijk beneden komt, trekt z'n mond in een droef-verlegen lach, als hij z'n moeder daar kalm op haar eigen plaats achter de gedekte tafel ziet.
‘Zoo vroeg al middageten?’
‘Maar! 'n half uur geleden luide 't angelus al. Heb je 't niet gehoord?’
Zonder antwoorden wendt hij den blik af, denkt aan 't gebed vannacht en aan 't gebed ginds op den Geulheuvel. Zich neerlatend slaat hij 'n kruis en 't hoofd diep bukkend bidt hij veel langer dan anders voor den eten. Opziende blikt hij in z'n moeders zinnende oogen.
‘'k Heb er 'ns over nagedacht, Jules,’ begint ze heel rustig. ‘'t Zal maar 't best zijn, dat we informeeren over die muziekstudie. Vanmiddag zal ik 'ns met den kapelaan gaan spreken, die weet van muziek. En als de school uit is, neem gij dan den trein naar de stad - ga 'ns naar dien muziekleeraar, over wien je 't vroeger altijd had, en vraag
| |
| |
alles wat je weten wil, goed alles vragen, ook wat het kost. Ik zal 't dan wel betalen, zoolang 't kan zonder Tila te kort te doen.... We hebben 't geld voor het huis, he?’
‘Zoudt ge wezenlijk, gij?’....
‘Je eer en goede naam zijn me ook wat waard, jongen. En, je zoudt kunnen gelijk hebben. Ik wil me niks meer te wijten hebben.... 't Is zoo genoeg. Maar wat je denkt over vader, dat kan toch niet zijn, he? Dat heeft me te zeer ontdaan.’
‘Maar moeder, ge moet daar niet om schreien.... ik heb vader immers nooit gekend.... Alleen maar omdat ge altijd zegt dat ik zooveel op hem lijk’....
‘Had ik hem niet aan mij moeten hechten?.... al die jaren van z'n jeugd.... tien jaar heb ik hem laten wachten. Al z'n verlangen naar mij! En daarin misschien vergaan wat niet mocht vergaan.... het beste van z'n leven’....
‘Kom moeder.... laatst hebt ge immers zelf verteld wat hij altijd zei, dat God u gestuurd had aan hem.... Hoe kunt ge na zooveel jaren over zoo iets tobben?’
‘Ge hebt gelijk, Jules. God geef hem den hemel en de eeuwige rust! Maar 'n menschenhart is zoo.... liefde blijft altijd.... 't ergste is, als die tot verwijt wordt: niet genoeg, 't was nog niet genoeg.’
Jules ziet haar aan met opglanzende oogen. Hij denkt aan Treeske en hoe hij door alles heen haar trouw zal blijven, hoe 't wel genoeg zal zijn zooals hij van haar zal blijven houden, zelfs zonder iets van haar naar hem.... Hij voelt ineens levensmoed en kracht in zich ontwaken zooals hij nooit voelde. ‘Ge zult eens zien, moeder!’ zegt hij en z'n bord vol eten wegschuivend staat hij op en strekt de armen in zwijgenden jubel omhoog, breidt ze dan met een lach open als om er haar in te sluiten. Maar d'r hoofdschudden weert hem af. ‘Doe alles wat ge denkt dat je roeping is, jongen, alles.... ik wil verder je leven niet bederven’, prevelt ze door haar tranen heen.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|