| |
| |
| |
Eva's Droom
Voorspel
Voor de gesloten Paradijspoort staat de rei van treurende Engelen.
Gesloten staat de paarlen poort
Verworpen en in gram vertreden,
De pracht die hield de ziel bekoord
Der rei van zaalge hemelgeesten,
Die heeft haar eeuwge vreugd verlet
Voor Adams lachend bruidsbanket
Met scheuren en met donderschokken
Versplintert nu tot scherf en gruis
Dit glorie-overglansde huis,
In 't witte zonlicht opgetrokken,
Uit bloem en geur en dauw gebouwd,
Met loof en licht behangen,
Kon Adam niet de weelde dragen
Nu torst hij droef en zwaar het juk
Van zwerversgang en zwoegersdagen,
En voor den zoeten smaak van 't ooft
- Alleen zijn zinnen-lust verboden, -
Bestaaplen duizend bittre nooden
Zijn duizel-kranke hoofd.
Waarom de sluwe slang vertrouwd,
Wier leugen lokkend u misleidde?
Wat bittre wroeging blijft u beiden
Na deze uw onherstelbre fout!
| |
| |
O Eva, jammer om de ellende,
Die na zoo hoog verheven staat
U kleedt in duldeloozen smaad,
Met smart en schaamte gordt uw lenden.
Uw wezen is zijn glans geroofd, -
In 't rijk geheel van lijf en zielen,
Waarvoor Jehova's Englen knielen,
De lichte schoonheid is gedoofd, -
Sinds gij in onvermoed begrijp
Uw schaamle naaktheid zocht te kleeden,
U schamend voor uw zuivre leden
Na 't heimelijk vergrijp.
Zoo trekken zij het leven in,
De wijdgelegen, woeste landen
Te bouwen met hun brooze handen,
Te zaamlen 't ongewis gewin.
Jehova delgt de paradijzen
Van wonderheid en overvloed;...
En onvertroost gaan zij ter reize,
Den donkren dood te moet.
Beknelt voor eeuwig dan de kluister
Van onvermurwbaar diamant
De poorten van 't verloren land, -
Van heerlijk heil en lichten luister, -
En ging voor eeuwig oog en oor,
Bij 't sluiten der onthutste deuren,
Die droom van klanken en van kleuren, -
De schoonheid - in Gods vloek te loor?
Deez poorte weet van wijk noch weiflen;
De vloed van menschelijk geween,
Ebt voor haar effen dremplen heen,
En elke hoop mag hier vertwijflen.
| |
| |
En wee! wie naar 't verloorne zoekt
En zag in 't scheemren der gepeizen
De trans van Eden lokkend rijzen....
Wee, want God heeft den mensch vervloekt.
Jehova schonk het paar hun kindren, -
Hun zonen, Cain, sterk en trotsch,
En tengren Abel, - liev'ling Gods -:
Wie zal 't geluk der liefde hindren,
Dat de ouders met hun kroost vereent?
Zal Cain Adams kracht niet schoren, -
En Abel, haar ten heil geboren,
Niet Eva troosten, wen zij weent?
De tiende, ARIËL met het zwaard:
Het vlammenzwaard blijft strak getogen,
In rooden schijn van bloed gehuld;
Jehova's wraak is niet vervuld:
Zijn toorn is zonder mededoogen,
En schaduwt over 't wijd gebied,
Waar voor Zijn aanschijn nooit verscholen
De zwervers naakt en eenzaam dolen.
Jehova spaart hun zonen niet.
In 't lot der kindren zal Hij treffen
Het lievend hart van 't oud'renpaar;
En wenkt de Hoop met schijn-gebaar,
De mensch zal straks den vloek beseffen
Die woekert voort in al wat leeft,
En laat niet af van staeg vermeeren, -
Tot, om Gods starheid te bezweren,
EEN voor hen allen sneeft.
| |
| |
Personen: ADAM, EVA, CAIN, ABEL
Plaats der handeling: Voor de hut van Adam een pleintje, afgesloten door steenen walletje met de offersteenen. Daarachter de vallei en heuvelen die de zee verbergen. De zon gaat onder; het duister groeit, naarmate de handeling voortschrijdt.
Er zijn jaren verloopen sinds de verdrijving uit het Paradijs. De kinderen zijn onkundig gebleven van den zondeval en de straf der ouders.
| |
Eerste tooneel
(staat te staren op het ondergaan der zon).
(uit de hut tredend)
Mijn heer en meester, Adam, - weer zoo donker
Van uw droef wezen, stil in 't donker water
Van de' eindeloozen droom, die nooit vervliet?
Laat me uw blik een heldre troost zijn;
Want anders heb ik géén.... Maar 't is genoeg:
'k Mis Hem met u. Maar in 't betreuren, troost mij
Dat Gij mij bleeft.... Ook hóóp ik, Adam!
God brak ons heil. - Breken is niet vernietgen!
Verstrooid liggen de scherven rondom ons....
Rapen wij moedig stuk en splinter saam
Zetten wij 't heel weer, kunstig bouwend, nieuw
| |
| |
En vast in voeg'. De stukken zijn van ons!
(deemoedig)
Uit liefde nam ik
De vrucht en gaf ze u, loos beloven trouwend.... -
Liefde, de schuld'ge, zal 't in rouw herstellen. -
Kom, Adam, moedig dan! Kom, wij herbouwen
't Verloren Paradijs in liefde's naam, -
Hervinden de oude harmonie, in liefde's
Geweld'ge macht, als dáár....
Der koepel van ons heil, het grondakkoord
Waarop mijn min voor u haar zangen bouwde:
Jehova was de harmonie, die Eden
Ophield voor ons, als Hij de sterren ophoudt, -
Het eenge dat ons bleef van 't oude wonder....
Zijn hand ontglipt, is 't alles vruchtloos nu
Gepoogd. Ontbundeld is de garve, en 't snoer
(verwijtend) Geliefde....
Sterk staat mijn liefde, en ongeschokt standvastig....
Ook Adams min. Uw trouw vertroost mijn geest.
Maar 'k mis bestendig God.... Wat kan wel ‘dood’ zijn,
Ik geef mijn droom niet op....
Beschoor de zonde, - bitterheid van brood,
Gedrenkt in 't zweet des aanschijns; bloed en tranen
Bevruchten de aard, de in smart geploegde voor.
| |
| |
Vergeet gij 't bloeien dan, dat de aarde kranst?
De bloode blauwe, en roode als purpre vlammen,
Wier gloei des gulden zomers pracht verblijdt?
Uw schoonheid, met den goudklank uwer stem,
Roept ze alom op, te lonken naar uw oogen.
O min me en 'k zal u schoonheid bloeiend geven....
Gaf 'k u mijn kindren niet, uw zonen, schoon
Als dag en avond: Cain uw gelijke,
Wien 't bloed met stouter slag door 't lichaam snelt
Bij 't groeien zijner fiere kracht, - en de ander,
Uw Abel, zachter, 't heete gloeien temprend
Met lenteteerheid, - beider lieveling?
Weer van uw geest die schaduw van droef leed,
Dat geen vermoeden van wat ons ontviel,
Een donker beeld kaatse in de heldre droomen
Dier onbewuste en blij-tevreden jeugd....
(in herinnering verloren) O Paradijs, uw palmen om mijn hoofd,
En 't vloeiend lied der murmlende fonteinen,
Waarin de roos haar eeuwgen zomer maalde,
De oranje de'eeuwgen herfst der gulden rijpte, -
Uw dauwge dag, aan vreugde's hand geleid,
Kuste den nacht in schoone minzaamheid....
Leeuwen en tijgers likten mij de voeten....
(eveneens) De vlinders daalden, of ze een bloem ontmoetten,
Waren mijn wenk gehoorzaam. - Thans haat alles
Mij, die elk noemde bij zijn naam. Mij haten
De dieren en de stonden der seizoenen, -
De zon zelf en de wind, de nacht....
Adam, zoo niet: zie, Eva!
| |
| |
| |
Tweede Tooneel (Cain komt)
Cain, of gij weet, waar uw broeder toeft?
'k Ben toch zijn knecht niet, zeg 'k u; hoe weet ik 't?
Dat is geen antwoord, zoon, op vaders vraag
Naar de eigen broeder. Eerbied paste u beter,
En liefde tot uw broer is strenge plicht.
Zoo hij niet keerde van 't gebergte, ga,
Verzorg de kudde die hij liet op stal;
Zie naar zijn koeie' en geiten om, en de andre
Die zacht de koppen buigen naar het zorgzaam
Bewegen zijner mild-voedende hand.
Vader, ik deed mijn werk; doe ieder 't zijne.
Wat nut zijn tijdverdroomend toeven ginds?
(bitter)
Zoo zal ik zelf gaan. Doch, halsstar'ge, breek niet
Mijn ongeduld, dat ik onwillig draag:
Dwing mij niet tot rechtvaardig zijn.... (exit)
| |
Derde tooneel
Cain, mijn kind, waarom uw vader tergen
Steeds met zoo starren zin? Waarom toch brandt
Toorn als een toorts in u, als gij den naam
Gij spreekt wel van een broer,
Maar 'k ben de slaaf van één, die meer is dan
Ik zelf, zijn meerdre in jaren, - eerstgeboorne.
Wat smoort gij met te veel liefde voor hem,
Mijn reeds geringe liefde voor uw liev'ling?
| |
| |
Min 'k u niet bei gelijklijk?
U, Cain! Hartstocht maakt u blind, en blind
Priemt gij uw moeder diep in 't hart uw haat
Voor 't schuldloos kind, dat broederlijk u liefheeft....
En gaarne door zijn broer zich dienen laat.
Was 't dan niet juist weer: ‘Cain,
Waar is uw broeder? Doe zijn werk voor hem?’
Maar 'k dank er voor. Mijn dagen zijn hier tusschen
De schauw van úw en vaders staag droef aanschijn
Al droef genoeg.... En rustloos zwoegen, - immer
Arbeiden, tot de hand vereelt.... Ik voel
De rimpels aan mijn voorhoofd!.... ‘Cain, waar is
Mijn Abel?’.... Komt de zon op uw gelaat
Met hém alleen, waartoe ben ik uw zoon dan?
Wat kommer 'k u? Geen koestert zorg om mij.
Gij lastert de ouderliefde. Zwijg. Gij lastert
Vader en mij.... Zoon, ach, ziet gij slechts kwaad,
Waar 't goede 't doel is van ons zorgen.... Cain,
Wat vader lijdt aan droefnis, - zwijg 't verwijt -
Heelt liefde, liefde alleen.... Gij voedt slechts afgunst.
| |
Vierde tooneel
(alleen) In liefde samenwerken,
Eenheid voltrekken met vereende hand,
Van ziel tot ziel, in immer wijder perken,
Tot harmonie ze snoer' met paarlen band;
's Levens en aller schepping koorden saam
| |
| |
Op 't klankbord onzer zielsvereening spannen,
Dat alles diep verinnigd, schoonheid aêm
Van zoet versmelten....: droom!
(opkomend) Geen tranen, Eva,
Als droppen vuur me op 't hart. - Daar 's Abel! 'k Zie hem....
Hij schrijdt met vlugge schreden door de delling,
De vlok'ge kudde stuwend als een wolk
Vooruit, door 't dauwen dat zijn nevel legert.
Hoe drijft, fier, zijn gestalte, een ster gelijk,
- Een vage ster - door 't licht bewaasde veld.
Hij zag u. Zie hem zwaaien met de hand
Ten groet.... Hoe was om hém mijn hart in onrust!
(in zich zelve gekeerd)
Hoe schoon hij is. Hoe schoon hij had gestraald
In 't reikoor van de geesten, onder 't wuivend
Gewei van Edens palmen....
Nu zal hij spoedig hier zijn, moe gezworven. -
Hoe schoon zijn slanke leest,
Breedschoudrig boven 't veld, en 't ruischend waren
Der lam'ren, stoffig domlend voor zijn voet....
Goed dat hij keert; want de avond toeft niet meer.
Och Adam, zie: niet vroolijk keert de knaap
Als immer! Buigt hij 't hoofd niet in gedachten
En starend, somber steunend op zijn staf?
Mijn God, wat onheil thans weer? 'k Vlieg hem tegen.
| |
Vijfde tooneel.
(komt en heeft 't laatste gehoord)
Wat onheil! 't Kind komt thuis, gebogenhoofds.
| |
| |
(bits)
'k Benijd zijn zwakke krachten niet:
(verwijtend)
Uw vader ook veracht ge, uw moeder....
(trotsch)
Vader noch moeder, maar hun teergevoelge
Bezorgdheid voor dien luiaard.... Hij is schoon!....
Hebt ge om verwaarloozing te klagen, gij?
Tiendubbel, ja! Maar 't geeft niets, 'k help mij zelf!
Ons doet gij onrecht, u verzuurt gij 't leven.
Wordt het door iets van u verzoet?
Geen woord van liefde. Prijs noch ooit bemoediging;
Slechts ‘heb uw broeder lief’ en ‘werk voor hem’.
Doch, zoo voor hem alleen uw hart is, 't zij!
Ik heb genoeg gewerkt, althans voor hem....
| |
Zesde tooneel
(vermoeid) Dag vader, broeder....
Welkom, zoon. Reeds groeide
In ons met rondom de avond, onrust over
Uw talmen. Dwaalde gij vandaag zoo ver?
(komt terug)
'k Borg reeds de moede kudde in de open stal.
'k Was verder dan weleer!
Rust eerst en spreek dan.
| |
| |
Deedt gij veel arbeid, Cain?
Ik gunde u voor uw spieren graag mijn droom.
Hoe kwaamt gij zoo te dwalen? Waar waart gij
Ik dacht, gij liet u leiden door de zon,
En kwaamt weerom, wanneer zij 't stralend hoofd
Duikt in het wolkig westen....
(Adam komt terug en reikt Abel drinkwater)
Lang trok de top die gindsche reeks bestrijkt
Van kammen tegen 't westen opgeworpen.
Mijn oogen en verlangens tot verkenning.
'k Steeg op de kruin, veel hooger dan voorheen.
'k Geraakte en schouwde er over berg en dal.
Toen zag 'k, - maar 't moet zeer ver zijn, - verten blauwen,
Niet zooals bergen blauwen onder 't licht
Der zon, of teer bewaasd met purpren nevel, -
Iets.... 'k weet niet wat, turkoois-blauw onder 't licht,
Met kroesend witte weemling wijd bestrooid, -
Lévend in ónrust in 't rústig verschijnen....
Vader, wat was dat? - Toen de zon nu 't schild
Van goud borg in de neev'lige atmosfeer,
Die over 't bergland heen de lucht besloeg,
Vloeide als een stroom van vuur daarover uit,
De roode glans der ondergaande klaarten,
En vloerde 't heel met wondren, wijden schijn,
Met goud en vonklend als een straat van paarlen.
't Was de zee, mijn zoon.
Daar wil ik heen, weer morgen, aanstonds morgen;
Zoo 't dagen zij, veel dagen ook....
| |
| |
Niet heel verlaten, moeder,
Maar tijdlijk. Want 'k zal rusten niet, noch duren,
Eer 'k dáár, in zee, mijn schaduw spelen zie
En 't aanschijn spiegel in die gulden blauwte.
(angstig) Hoe spreekt gij?
Laat hem gaan, - en keer niet weer,
Zoo gij van droom kunt leven, niet van arbeid,
Distels en doornen niet voor u zijn, -
Doch 't graan der voren door mijn zweet bevrucht.
Jehova's zegen op uw tochten!....
(smeekend-afwerend) Cain!....
(tot Cain) Ga gij, zoo 't leven u te zwaar hier weegt.
Kindren, moordt toch mijn hart niet, hebt elkander
Toch beter lief. Wee, Abel, spreek toch nimmer
Dat woord van heengaan meer. God mint u beiden.
(Adam, met heftige gebaren van verwijt tegen Cain, gaat twistend met zijn zoon weg.)
| |
Zevende tooneel
(met bang voorgevoel, ter zijde) De straf!...
Als 't vooglenjong in 't lomrijk nest
't Eerst over 't randje schouwt der luchtge wieg
In 't ijle omhoog, omlaag in 't ijle, en piept,
Spant het de kale vlerkjes in verlangen,
En 't eerste lied beproevend, wil 't al vliegen:
| |
| |
(als eerst) De Engel! 't Uitgetogen zwaard,
In bloedgen zwaai vuur sproeiend waar wij vloon!...
Is 't niet het leven zelf, die drang naar daad,
Op eigen wiek te drijven over de engten
Der mooglijkheen, gebaand door vreemde kracht,
Naar mooglijkheid die elk voor zich verwerklijkt?
Zullen wij dolend gaan zoo, duurzaam rustloos,
Bouwen en nooit voltrekken in den tijd?
Houd mij niet tegen.... Ga 'k niet voor een wijl,
Om - als ik keer - u in'ger aan te hangen?
Gij zijt zoo lief, zoo goed voor mij.... Droeg Cain
Niet steeds weer doovende asschen, waar uw vlammen
Zoo klaar in bloei staan, 'k warmde mij zoo wel
Aan 't haardvuur uwer teerheid. Maar om hem
Is 't beter dat ik dool, moeder.... De tijd
(treurig 't hoofd schuddend) Niet alles....
Zoo 'k dit verlangen smoor, zal 'k rustig zijn.
Verlangen, droom.... wie stalde uw kudde blatend,
En voedde uw honger met vergetelheid?
Steeds zijt gij somber, erger nog dan vader,
Wiens aanschijn als een wolk is voor de zon.
Bergen en bosch staan blij rondom. De vooglen
Gaan zingen door de lucht, en de aarde bloeit.
Maar vader hoort noch ziet, en dichter schaduw
Dan 't schaduwbeeld der leest, valt van 't gemoed
Dat eeuwig droef blijft in benauwend zwijgen.
(plotseling) Kan er geen vree zijn tusschen u en Cain?
Is 't mijn schuld dan, dat Cain mij te ontvluchten
Den weg kiest van den haat, als ik langs dien
Der liefde hem poog te gemoeten? Sla 'k
| |
| |
Mijn hand aan 't kouter, krijscht hij: ‘laat me alleen,’
Drijf 'k naar de bergen 't vee, dan gromt hij: ‘luiaard.’ -
Zoo 'k in gebed voor God kniel, lacht hij luid.
Hij gunt mij niet Gods stem te hooren....
Dan toch geen vrede mooglijk tusschen broeders,
Hem reik, wendt hij zijn hoofd af; leg 'k mijn arm
Soms om zijn schouder: ‘zwakling, zegt hij, schamper,
Hangt aan uw moeders hals; welschoone wingerd,
Omrank Jehova die u mint!’ Mijn broeder
(steeds meer gejaagd) Maakt vrede. Er moet nu liefde zijn.
'k Duld Adams aangezicht niet langer duister.
Liefde is het licht. Uw broederliefde zont
Zijn wee, gelijk de lent den winter warmt,
Als 't leven lachend weer in bloemen staat.
Elkaar beminnen is gelukkig zijn.
Vader zal 't droeve mijmren laten, laat gij
't Zal vrede zijn voor elk, zoo 'k vlucht.
(ter zijde) O wrange zoetheid van de onzaalge vrucht.
(tot Abel) Niet gij zult gaan.
(tot Adam die komt:) 'k wil niet, dat Abel ga.
Hoort gij? Nooit! Cain leg zijn schuld'gen haat af,
Dat peis wone in ons midden. Mint elkaar,
En sprei verzoening liefdes legerstee.
In liefde alléén hervinden wij 't verloorne.
Ik wil eendrachtig u. Hier weze vree.... (exit)
| |
Achtste tooneel
Bracht gij den Heer uw offer? De uur schrijdt snel
En de avond haalt den nacht in met verlangen....
| |
| |
Steeds gaat de zon hier over tweedracht onder,
Een vijandschap die geen verzoenen kent.
'k Zal heengaan, vader; zoo zal 't vrede wezen!
Zoon die mijn troost zijt, waar mij 't al begaf,
Kan 'k toch de schaduw van uw droefheid
Niet onderscheppen met mijn liefde en licht:
Wat dan? Gij lacht steeds duister zoo gij glimlacht.
Met u zal 'k droeven lach voor tranen laten, -
Wat weegt dan toch zoo zwaar
Dat gij steeds zucht, of 't schuld waar'?
Jehova heeft zijn aanschijn mij verhuld
In toorn. Slechts uit uw oogen lacht mij nog
Een weerglans van Zijn licht. Gij zijt zoo goed.
Uw broeder draagt zoo zwaar het juk des arbeids,
In zelfzucht elk gesloten. Daarom blijf,
Tot steun uw moeder, mij tot toeverlaat. (kust hem)
Zult gij dan nooit vergeten wat u drukt?
Bereid uw offer thans, - en kom ten maaltijd. (wil heengaan)
Vader, gij zeide, 't was de zee die 'k zag,
Ginds ver, - zeer ver. 't Is wel de zee geweest,
Dat vonklen van ver blauw tusschen de bergen.
'k Gedacht verhalen die gij eenmaal deedt, -
Bij 't schouwen naar het schoon dier wondre verte.
Doch waarom werd ik droevig bij 't gezicht?...
Ook zag ik méér dan 't blank bekroezeld blauw,
Waarop de zon haar pad van paarlen vloerde:
Ik zag een dal vlak onder 't zeegezicht.
| |
| |
Dat dal was volgestroomd met lichte klaarte,
Alsof een gouden stroom er 't zeeblauw zocht.
Een gulden schaduw vulde 't, of een woud
Van wonder loof er wolkte....
Die 't groen der boomen roest, eer hij berooit, -
Die ginds zijn rosse tent heeft opgeslagen.
Ik zag den herfst hier breede palmen dorren:
Dan staan zij dof, doodsch onder 't licht der zon.
Doch dit was levend schoon, goud-schoonheid, stralend
Als een belofte van onmeetbaar heil,
Of 't zonlicht langs de bergen, bloem geworden,
Er bloeide: weelde wonderbaar.... En'k weende,
Toen ik dat schoon zag.... Vader, waarom weende ik?
Gij staarde uw oogen blind, mijn zoon, in 't zonlicht.
En hield een schijn, - de schaduw van een droom -
Voor schooner werklijkheid dan 't licht bestraalde.
Beproef met klaren blik den aard der dingen,
En leer 't bedrog der afstanden verstaan. -
Nu ga, mijn kind, en breng uw daaglijksch offer.
Vader, toen plots gedacht ik, wat gij zegt soms.
Dat wij eens sterven moeten. 'k Weet niet hoe,
Waarom?.... Maar, wat is ‘dood’ wel, wat is sterven?
Geen weet het, tot van ons hier de eerste 't hoofd
Zal bukken onder stervens droeve poort;
Doch daarlangs gaat de weg ten Schepper weer....
(Abel gaat in gedachten heen.)
| |
Negende tooneel.
(die alles gehoord heeft, valt snikkend in Adams armen).
Hij zag 't, o Adam, Adam,....
Ook dit! Mijn God.... Hij zag 't....
Ook hij zal zoekend dwalen
| |
| |
En trachten naar 't verloorne,
Staan schreien voor de poort, die zwicht noch wijkt.
Hij zag 't verloren Eden!....
Ons heimwee ook hem straffend, hém in 't bloed....
Nu stoot ook hij zijn hoofd
Waar de Engel hem terug dwingt tot ons wee.
O weeloos huis der vreugden onvergeetlijk,
Goudlende tuin van weelde, hemelsch hof,
Waar alle loof, gesneên in gouden schoonheid,
Der schaduw koelte zonder schaduw gaf;
Elk schoon gewas een zielvol instrument
Van zang, die ongeziene snaren spande
Met zonnestralen, wonderbaar bespeeld;
En iedre klank een bloem, en elke bloemtros
Een bloeiend lied, gezang van licht en geur....
De regenbogen, pauwenveerig welvend,
Geboren zonder regens vochten rouw,
Geleidden langs hun hemelhooge bruggen,
De zaalge geesten tot ons aardsche feest.
Zelf schaduwloos in 't lichten onzer onschuld,
Hief de adem Gods op lichte wieken ons.
En elke bron bewoog tot nieuw bewondren
Der eigen pracht, door God in ons bemind;
En elke stem prees 't onvolprezen wonder,
Herin'ring, o kastijder van den geest....
(Adam leidt Eva binnen de hut. Pauze.)
| |
Tiende tooneel.
(bij de voorbereiding van 't offer.)
O God, hoe is mijn ingewand
In roering! Hoe mijn hart bestand
| |
| |
Die bonzen op mijn arm gemoed!
Hoe kookt het rustelooze bloed
Kan 'k dan niet helder zien en stil,
Klaar weten, waar mijn wenschen wil
Mijn onrust ligt als kolen, rood
Van vuur, op bei mijn handen bloot
Verlangen naar geliefd begeer -
Voldoening mijner droomen - leer
Zoo vader 't mij ter vreugde vraag'....
Dat hij niet om mijn starheid klaag',
Wát moeder niet ter vreugde doen?.... -
Wou Cain nu goedwillig spoên
En staken 't eindeloos geschil!
Gij weet, God, dat ik 't goede wil. -
Doe 't mij gedenken. (Cain treedt op.)
Komt ge eveneens aan God uw offer bieden?
Doen wij het saam, vereend als broeders, Cain;
Kunnen wij nimmer vrienden zijn?
Rust, Cain, vraag 'k u. Zeg, hoe deerde ik,
Hoe deer 'k uw hart? Vergeef mij, zoo 'k misdeed,
En leer me uw liefde winnen.
| |
| |
Om mij niet, maar om 't oudrenpaar; zij lijden....
Ga, ga de bergen over, dompel ginds
Uw droom en dwaasheid over 't hoofd in 't water,
En drink de zee..., zoo slechts uw schâuw niet langer
Waarom uw haat? Verdiende ik dien?
Vleiende valschaard, vraagt ge 't? Hoe ge, slang,
Me ontsteelt de liefde, waar - als eerstgeboorne -
Ik 't eerste recht op heb! Zachtlijv'ge slang,
Uw leen'ge gluiping strenglend door de twijgen
Van mijnen levensboom, om ú zoo arm,
Bloesem- en vruchtloos door úw gif, serpent!
Die met den heelen zonneschijn des hemels
Nog niet genoeg hebt, naar uw zelfzucht.... Ha,
Spierlooze schoone, u alles, alles u slechts,
Mij niets dan bittre moeite, staag verwijt!
Ga, raak mij niet, of 'k vel u, listge, ik tref u:
Uw loosheid komt te schand, zoo niet ten val....
Broeder, 't is leugen; 'k roofde u niets. Ik min
Onze ouders. 'k Min ze meer dan gij ze mint,
Is 't feil? Is 't mijn schuld, zoo gij minder liefhebt?
Meest liefde geven zij, wie meer bemint.
Wees meer hun zoon, en word zoo heel mijn broer.
Ik haat u, zeg 'k. Uw valsche tong voert gif
Met schijnschoon woord. 'k Veracht uwe verachting,
Gehuld in deemoeds rein gewaad....
| |
| |
Geen loos bedreigen was 't. Leer zwijgen,
Zoo 't leven u geliefd is....
Ik smeek u, broeder, smaadlijk spreekt ge onwaar.
Bedenk toch, zoeter boven wraak is vrede.
Verzoen u God met onderworpenheid.
Preek onderwerping, die u zelf verheft!
De zwaarste last wordt licht, waar velen torsen;
Waarom niet lijdzaam samen 't juk gedragen?
Den wijze spelen! - 'k Laat u die voldoening....
Mijn stonde komt. Ik heb genoeg van 't leven
(tot Jehova) Aanvaard het u verplichte,
De garve, traag gewonnen, ras verdord.... (knielt)
God, die mijn hart doorgrondt,
Dat 'k schuldloos dit altaar
Wie kan gedwee zoo fleemend vroom zijn! -
Is de arbeid wreed en zwaar, 't is licht geknield.
Hoe zwaar weegt mij 't verdriet
Waarvan 'k geen schuld mij ken.
Mij deernis voor den haat
| |
| |
Dan stroom' mij zonneklaar
(Een bliksemstraal heeft het offer in gloed gezet).
Gij hebt mijn hart aanvaard
(Cain springt woedend op en slaat Abel dood. Wanneer het gestommel voorbij is, pauze.)
(in ontzetting) Jehova, ik? Dee ik 't? Wat, ik? Wat is dit?
Daar, dat? Mijn broeder? Daar? - Vervloekt is Cain.
Ontwaak! Mijn broeder Abel leeft niet meer?
Ik ben vervloekt.... (hij stort weg)
| |
Elfde tooneel
Wat kreet en onraad? Cain!
Mijn zoon! Gerechte.... Abel, Abel, kind....
(die niets begrijpt) Abel! Bloedt aan zijn voorhoofd, Adam?.... Ha,....
Uw lijf zoo koud en bloedig, bleek als was.
Uw oogen,.... open de oogen, knaap, - zoo lippen
En mond verzwijgen: met uw oogen spreek!
Wat deerde u, wat geschiedde?
(klagend verwijt) Cain, Cain....
Waar staar 'k op. Adam, antwoord, wat is dit?
Wat overviel hem? Bloed? Aan 't hoofd getroffen.
Gapende wond.... Wie beet zijn wonde en perste
Het sap uit de eedle vrucht....
Cain, mijn zoon,.... mijn zonen!....
| |
| |
Starend en roerloos? Wek hem, hef mijn Abel
Op in mijn armen, Adam, Adam, waak
(als in waanzin) Zie, - ziet ge 't niet?
Voelt gij 't niet in uw hart van vrouw en moeder?
Weet niet, wat de oogen nimmer zagen, - 't eerst
Nu zien,.... versteenende aanblik....
(begrijpend dat zij een lijk houdt)
Abel slaat geen blik meer op u.... Geveld,
Zijn hart, zijn polsen stil; de slapen blauw;
De oogleên verstijfd, gebroken de oogen, dof....
De mond verstild in bang vertrokken glimlach....
(steeds zachter) Sterven, droomloos slapen,
Verglijden uit den tijd en ondergaan, -
Vergaan, - als stof verstuift voor de' adem van
Den wind en vliegt, geruchtloos.... Niet meer zijn,
Geweest zijn.... Slechts de erin'ring.... (snikkend) God, mijn kind....
(plotseling beseffend) Waar 's Cain?.... Wee....
(wild) Wee, vloek uw kind, den moordnaar....
Vloek om den broedermoord uw ingewand.
| |
| |
O jammer! Oogen mijn, die staren op
Zoo gruwzaam schouwspel, derft uw licht! Sta stil,
Mijn hart, onmachtig met uw rijke gloeien,
Den nacht te zengen van 't verkilde lijf....
(dof) God, de Engel! 't Uitgetogen zwaard versloeg hem.
Mijn schuld versloeg hem....
Adam, neen! Mijn schuld!....
Den moordnaar dien ik teelde....
Vloek 't kind niet dat ik droeg.... O Cain!...
Leeft zoo mijn straf gestadig in mij voort?
't Is Eva die ze draagt in de eigen lenden.
Vaderschap, zoete weelde van mijn hart,
Vervloekt.... Moet ik mijn eigen kind vervloeken?
God, die mij spaart om schuldloozen te slaan:
Dees met Doods felle speer, - die feller met
De schand wier teeken branden blijft aan 't voorhoofd
Door de geslachten heen: waarom niet mijn
Bestaan genomen, 't schaamle zonder baat?
(tot Jehova) Maar 't is uw straf.
Mij zwaarst te dragen, dat 'k dit leven voorts
Sleep tusschen rouw en haat, waar 'k liefde droomde
Dempt één die kloof, die de ouders scheidt van 't kind?
| |
| |
Doodskloof is niet zoo diep, als 't diep van haat
En afschuw tusschen 't ouderhart en de een,
Die bloed'ge hand aan 't leven sloeg des broeders.
Arme, arme ach....Broedermoordnaar....
Mijn hoop.... God, Gij vergruizelt andermaal
Eden, - en 't Paradijs van nieuwe droomen,
De harmonie die schoonheid scheppen ging,
't Ligt al verbrijzeld.... De ouders vloeken 't kind,
En over 't doode weenend, wenscht hun hart
Den dood van 't andre, daar hem levend weten,
Nog feller grieft.... Ik, die met liefde dacht
Te bouwen nieuwe vreugd op 't oude puin!
Gij geeft mijn leven bittren haat, veel harder
Dan wroeging, kommer, nood, - Haat tot gezel....
Zoo dooft de laatste weerglans van geluk:
Hoop, de eenge ster.... O wanhoopsdroeve moord!
O nacht.... Blijft dat nu, God, Uw laatste woord?
(De brand van 't offer die tot nu toe het tooneel verlicht had, is geheel gedoofd. Adam draagt het lijk van Abel weg, en Eva volgt hem snikkend)
einde van het eerste deel
(Wordt voortgezet)
|
|