De Beiaard. Jaargang 1(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Liederen eener lente I Dit is geluk; als ge al Uw dagen In schoonen deemoed achter schijn Van schaamle vreugde hebt gedragen Den kommer van verholen pijn; Wanneer ge moede en moedloos jaren Gelijk een blinde dolend zijt En plots Uw leven voelt verklaren Tot liefde's rustige zekerheid, En zonder minste bitterheden Of weemoed van herinnering Uit vreemden toover zijt getreden, Die om Uw vroeger dagen hing. [pagina 372] [p. 372] Dit is geluk als gij, - ter haven Geland van eenzaam-verren tocht, - Met onweerhouden overgave, Opeens een vrouw beminnen mocht; Wanneer ge in haren schoot, bewogen, Uw krachtige handen rusten liet, En door Uw traangeloken oogen Haar oogen zachtjes schreien ziet; Wanneer ge weerloos 't hoofd moogt hangen En streelen laten lijk een kind, En voelt hoe veilig ze Uw verlangen Met teerheid van hare armen bindt. II Hoe sta'k in 't wislend licht der zonne, In ondergang en dageraad En keer naar alle horizonnen De hooge rust van mijn gelaat. Ik ken den koppigen beet der zorgen Om wat onzeekre Hand bereidt, Maar 'k weet het werk, dat elken morgen Mijn dag tot rijker waarde wijdt. Ik weet: toen gij me 't voorhoofd merkte Met eed van lippen traag en stil, Dat ongekende krachten sterkten De kracht van mijn bewusten wil. En 'k weet hoe bij elk avondzwijgen, Terwijl Uw hand de spijzen deelt, Uw lach, die naar mijn mond komt nijgen, De moeheid van mijn hoofd vereêlt. Aug. van Cauwelaert Vorige Volgende