De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
De Hemelsche JagerGa naar voetnoot1)Ik vlood Hem, vlood Hem nachten, dagen door;
Ik vlood Hem door der jaren zuilengang;
Ik vlood Hem door de labyrinthen-paân
Van eigen geest, - ik borg mij voor Hem in
Den tranenmist en onder rollend lachen.
Ik vloog naar licht-verschiet,
En schoot van steilten door
Titanen-duisternis van gapende' angst,
Weg van die sterke Voeten, die mij volgden.
Maar jagend onverhaast,
Met onverstoorden tred,
Bezonnen spoed, aandrang vol majesteit,
Vervolgen Zij - en volgt
Een Stem, die nog meer dringt -
‘Alles verraadt u, mensch, die Mij verraadt.’
Ik smeekte als banneling
Bij menig vensterluik met rood gordijn,
Betralied met een wingerd-net; (want schoon
'k Zijn liefde kende, Die mij volgen bleef,
Toch was ik zeer bevreesd,
Dat, had ik Hem, ik niets meer naast Hem had).
Maar, als één luikje mij wijd openging,
Klapte de windvlaag van Zijn naad'ren 't dicht.
Vreeze wist niet te vliên, als Min te volgen wist.
Ik vluchtte ver over den wereldrand,
Klopte op de gouden poort der sterren aan,
| |
[pagina 344]
| |
En bonsde om schuts op 't klinkend grendelslot;
Roerde tot zoet getril
En zilvren dreun de bleeke poort der maan.
Ik zei tot Daagraad: vlug! - tot Avond spoed!
Bedek mij met uw jong, frisch luchtgebloemte
Voor dien geduchten Minnaar -
Werp donkre wade om mij, dat Hij niet zie!
'k Lokte allen die Hem dienen, doch ik vond
Slechts mijn verraad in hun standvastigheid,
In trouw aan Hem hun grillen jegens mij,
Hun valsche oprechtheid en hun klaar bedrog.
Om vlugheid smeekte ik al wat vlug is; 'k greep
Suizende manen vast van elken wind.
Maar òf zij zwiepten vlug en vlot
Lange savannen door van 't blauw,
Of door Donder gedreven
Den zegewagen 't zwerk door bonsden
Vliegende bliksems spattend waar hun hoefslag klonk: -
Vreeze wist niet te vliên, als Min te volgen wist.
Steeds jagend onverhaast,
Met onverstoorden tred,
Bezonnen spoed, aandrang vol majesteit,
Volgden die Voeten mij,
En volgt nog luider Stem -
‘Niets herbergt u, die Mij niet bergen wilt.’
'k Vroeg, wat ik zwervend zocht, niet langer aan
Gelaat van man of maagd;
Maar in het oog der kleine kindren blinkt
Toch iets nog, iets, dat antwoord geeft,
Zij zijn dan toch voor mij, wel vast voor mij!
Vol droef verlangen keerde ik mij tot hen;
Doch werden plots hun jonge oogen schoon
Van dagend antwoorden,
Dan trok hun engel ze bij 't haar weer weg.
| |
[pagina 345]
| |
‘Komt dan, gij andre kindren - der Natuur -
En deelt met mij uw teedre vriendschap;’ (zei 'k),
‘Laat me u groeten lip aan lip,
Laat mij koozend u omhelzen,
Stoeiend met
Die lieve Moeder, met haar lokken spelend,
Feestvierend
Met haar in haar windpaleizen,
Onder haar azuren koepel,
Drinkend op uw zuivre wijze
Uit een bloemkelk
Licht-geween van 't dageraden.’
Zoo deden zij:
Ik had in hun teedre vriendschap deel -
Schoof den grendel van natuurgeheim.
Ik leerde al de wufte teekens
Op het grillig luchtgelaat:
'k Zag, hoe wolken rijzen, schuimend
Van 't wild zee-gesnuif; met al wat
Leven gaat of sterft
Rees en zonk ik; maakt' hen vormen
Van mijn gemoed, of droef of hemelsch; was
Blij met hen, met hen beroofde.
'k Was met d'avond zwaar te moede,
Als hij bleeke kaarsen brandde
Rond den schrijn van dooden dag.
Ik lachte in het morgenoog.
Ik jubelde en ik treurde met elk weder,
Hemel en ik weenden saam en
Zijn zoete traan was van mijn tranen zilt;
Aan 't rood geklop van 't stervend zonnehart
Legde ik mijn hart te slaan,
Dat 't warmte-tintling won;
Maar dat - dat stilde niet mijn menschensmart. Vergeefs
Betten mijn tranen Hemels grauwe wang.
Want wij verstaan elkanders taal niet, die
| |
[pagina 346]
| |
Dingen en ik; in klank spreek ik -
Beweging is hun klank, met zwijgen spreken zij.
Natuur, stiefmoeder arm, lescht nooit mijn dorst;
Wil zij me erkennen, weg dan
Dat boezemkleed van blauwe lucht! zij toon' mij
Haar borst, haar teederheid:
Nooit laafde een enkle druppel melk van haar
Mijn drogen mond.
Al nader trekt de jacht,
Met onverstoorden tred,
Bezonnen spoed, aandrang vol majesteit;
En vóór dat voetgerucht
Komt sneller nog een Stem -
‘Zie! niets voldoet u, die Mij niet voldoet.’
Ontwapend wacht ik op Uw liefdeslag!
Gij hieuwt mij stuk voor stuk het harnas af,
En wierpt mij op de knie;
Ik ben volslagen weerloos. 'k Sliep,
Dunkt mij, en vind ontwaakt
En langzaam starend me in den slaap beroofd.
In d'onbezonnen moed der jonge krachten
Wrikte ik der uren zuilen
En trok mijn leven op mij neer; bemorst
Sta 'k in het stof van den vermolmden tijd -
Dood onder 't puin ligt mijn verminkte jeugd.
Mijn dagen gingen knet'rend op in rook,
Geborsten als zonsopgang op een stroom.
Ja, zelfs de droom faalt nu
Den droomer en de luit den luitenaar;
Zelfs de verbeelding-schakels, in wier bloemenvlecht
Ik de aarde droeg als kleinood aan mijn pols
Gaan los: banden van al te broze kracht
Voor de aard van zware smart zoo overvol.
Ach! is Uw liefde dan
| |
[pagina 347]
| |
Een onkruid, zij 't onsterflijke amarant,
Dat slechts zijn eigen bloemen bloeien laat?
Ach! moet -
Eindlooze Teekenaar! -
Ach! moet Gij 't hout verkolen, vóór 't Uw stift kan zijn?
Mijn frischheid stortte haar wilden stroom in 't stof;
Nu is mijn hart als een vervallen bron,
Waarin de tranen-drup'len staan, steeds vallend
Van vochtige gedachten,
Die huivren op de dorre takken van mijn geest.
Is 't nu zoo, wat zal 't zijn?
Zoo bitter 't pit, hoe smaakt nog eens de schil?
Vaag gis ik, wat de Tijd met mist omhult;
Reeds nu en dan weerklinkt er een bazuin
Van den verborgen trans der Eeuwigheid;
Een wijl trekt die geschokte nevel op,
Golft dan weer traag om half-geziene tinnen heen.
Doch niet, voor 'k hem die riep eerst heb
Gezien, donker-gehuld
In purpren wade, met cypressenkroon;
Ik ken zijn naam en weet wat hij bazuint.
Of 't 's menschen hart of leven zij dat oogst
U levert - moet Uw veld bevrucht
Zijn met den rotten dood?
Nu volgt mij van nabij
't Gerucht dier lange jacht;
Die Stem is om mij als een woeste zee:
‘Is uw aard zoo vernield,
Verbrijzeld scherf op scherf?
Zie, alles vliedt van u, want gij vliedt Mij!
Gij vreemd, arm, nietig ding!
Waarom zou iemand liefde doen aan u?
Daar niemand toch behalve Ik hecht aan 't niet,
En menschenmin menschlijk verdienen vraagt:
| |
[pagina 348]
| |
Hoe hebt gij haar verdiend -
Van alle menschenslijk 't onreinste slijk?
Helaas, gij weet nog niet,
Hoe weinig ge iemands liefde waardig zijt!
Wien vindt ge om u te minnen, nieteling,
Behalve Mij alleen?
Al wat Ik van u nam, dat nam Ik slechts,
Niet tot uw scha,
Maar juist dat ge in Mijn armen 't zoeken zoudt.
Al wat uw kinderwaan
Verloren acht, heb Ik geborgen - thuis:
Op! grijp Mijn hand en kom!’
Die stap houdt bij mij stil:
Is mijn duister dan toch
Schaûw van Zijn hand, tot streelen uitgestrekt?
‘Ach, dwaze, blinde, zwakke,
Ik ben het, Dien gij zoekt!
En Liefde dreeft gij weg, die Mij verdreeft.’
G. Voskuilen
|
|