| |
| |
| |
De moeder
VI
ZOOEVEN zijn de lampen aangestoken en de stemmen, die verzonken leken in een dommelig gezoem, leven in eenmaal weer op. De gasten verschikken op hun stoel; die ineengezakt met de armen op tafel zaten, beuren zich recht, die met de hoofden bij een vertrouwelijk mompelden, schuiven van elkaar. Ieder ziet verwonderd z'n overburen aan, die hij nu eerst lijkt te onderscheiden. Tusschen hen glanst de tafel, kleurig door de voetschalen vol fruit en gebak, door 't geblink van verguldsel en nikkel, door de vazen met bloemen en de klimopslingers over 't wit.
De messen en vorken kletteren op de borden. 't Laatste gerecht is opgediend. De twee meiden dragen 't nog rond en bukken met de groote schotels tusschen de omzittenden. De grootste levenmakers, die bijwijlen met hun grappen en hun schaterlach alles overdreunen - de oude Curvers, z'n broer en z'n twee vrinden, Alofs de rijke heereboer uit Daelhoven en Pol Dewart de Eeldertsche veearts, ze zwijgen nu en pluizen aan de kalkoenboutjes, dat het bruine vet hun langs vingers en lippen druipt.
De overstemmende lachpret komt van de tafeleinden, waar 't jongevolk zit bijeengehoopt. 't Eten duurt hun te lang. Ongedurigheid gist aan die hoeken. Max, de jongste Curvers, die aan 't diepste tafeleind troont met aan z'n linkerhand Leonie Leekens op den hoek en rechts Treeske als het jongste meisje, roept over de lange tafel heen: ‘Muziek! muziek!’ En in de leege voorzaal schroeft de gehuurde stadsche pianospeler gedwee de kruk om en hervat z'n vlot en valsch getjangel. - ‘He dan toch!’ knarsetandt Jules als in pijn grijnzend. - ‘Wacht maar’ gichelt naast hem Liza Curvers ‘we zijn nu bijna aan 't dansen toe,’ en met een spottend knipoog naar de overzittenden vult ze uit 'n klokkende flesch z'n half leeg glas. ‘Is er dat een om bruiloft te vieren!’ lacht een der Curversneven. En van den overhoek Jef Kroes, die door den invloed van z'n vader binnenkort tot Vlaker
| |
| |
secretaris gaat benoemd worden: ‘Severiens, je zit daar als 'n ouwe sok op de beste plaats van heel de tafel! Laat ons ruilen.... Hier, je krijgt op den koop toe 'n suikerboon om op te sabbelen. Toe Liza, steek hem die in z'n mond, dan is-ie zoet.’ - ‘Kun je begrijpen!’.... Liza mikt de bruidssuiker naar Jefs hoofd terug ‘'k wil jou niet eens naast me.’ Ze gaan voort met hun geschermutsel en vergeten Jules, die nog dieper in z'n zwijgen verzinkt. Heel den middag heeft hij z'n best gedaan met de anderen mee te doen - hij kan 't niet, - al zoekt en zoekt hij om zich uit de benauwenis van z'n eigen ongenietbaarheid heen te slaan. Maar een der neven, die in 't sergeantspak, buigt over de tafel naar Liza: ‘Zie je zusters 'ns.’ Ze kijken naar Virginie en den veearts, die meer naar 't midden bijeengeschoven de goedlachsche schampscheuten over hun nieuwe vrijage niet eens hooren, zoo druk heeft zij 't met zijn bord vol te laden en hij met hun glazen te vullen. ‘Ze heeft zin in dien ouwe!’ - ‘Of hij in haar.’ - ‘Ik kom hier van 't jaar nog eens op de bruiloft!’ - ‘Misschien wel op twee, he Liza?’ lacht Kroes. - ‘'k Mag het lijen!’ - ‘Da's zooveel als je jawoord!’ - ‘Aan wien?’ - ‘Aan mij natuurlijk.’ - ‘'k Vraag jou nieteens op m'n bruiloft!’ - ‘Wedden dat we ze samen vieren?’... 't Loos gegrap gaat door. Jules voelt zich veilig. Hij heeft z'n servet op tafel neergefrommeld, den stoel achteruitgeschoven en waagt het weer de rij af te zien naar 't andere tafeleind, waar Treeske zit in haar wit zomerkleed, tenger en blond of ze zelf een bruidje is. Naast haar Frans Leekens, de jongste zoon van Berghof, door z'n moeder gestuurd met Leonie om de Berghofsche familie op Tila's bruiloft te vertegenwoordigen. Dan gaat de rij op met neven en nichten van Curvers, tot oom
Louis, Curvers' broer den aannemer, en naast den stoel, die tegenover het bruidspaar leeg bleef, Dewart en Virginie. Aan Jules' kant zijn, naast Louis en Tila in 't midden, de overigen naar eere en ouderdom gerangschikt. Naast Louis moeder Severiens, en de oude Curvers naast de bruid. Het bruidspaar zit door het feest onaangedaan,
| |
| |
soms dof uitturend, soms naar elkaar overbuigend heel verloren in 't eigen gepraat. Tila is in 't wit en heeft oranjebloesems in 't haar, ze is nooit zoo mooi geweest als vandaag. Soms bukt Louis als duizelig z'n hoofd naar haar schouder en laat het daar, tot ze allebei opschrikken door een kwinkslag van den overkant. Moeder Severiens zit strak en bleek naast den bruigom, die haar eenmaal maar vluchtigaansprak. Ivoorachtig lijkt haar gezicht boven het zwarte kleed en haar trekken zijn dieper gelijnd dan die van 't oude Sint-Anna-beeld op 't zij-altaar der Vlaker kerk. Recht en roerloos zit ze, plichtmatig van elken rondgedienden schotel iets op haar bord nemend en dan met afgemeten gebaar heel langzaam etend, als wil ze die eenige verstrooiing zoo lang mogelijk rekken. Alleen als 'n schuwen keer haar blik naar Treeske dwaalt, leeft ze op. Eens zelfs heeft ze haar bemoedigend toegeknikt, de lippen als tot troostfluistering verplooiend. De zwager van Curvers, dien ze tot anderen tafelbuur heeft, is even zwijgzaam als zij en ook even onthuis aan dezen overdadigen feestdisch. 't Eenige wat hij haar vertelde, was - wat ze al raadde door z'n bolbleek gezicht, z'n dof haar en z'n witte handen, - dat hij bakker is. Ook dat hij zes kinderen heeft, waarvan er vier mee aanzitten, die ze aan 't gelijk wel kennen kan. Verder kijken ze maar, luisteren maar.
In de voorzaal rammelt de pianist nu straatdeun na straatdeun. Aan 't ondereind begint Max met een hoogen uithaal mee te galmen. ‘Stil daar!’ roept met den mond vol de oude Curvers langs het bruidspaar heen. ‘'t Is hier geen achterbuurt!’ Door de gangdeur komt Louis z'n moeder binnen. Met 'n beduusden lach kijkt ze verblind tegen de volle feestzaal aan. ‘Ha, mama!’ roept Alofs ‘zit aan! Ge hebt het verdiend. De kokkin, heeren! M'n compliment over de keuken van Hotel Curvers.’ Dewart en oom Louis schikken nog verder uiteen om haar leeggebleven plaats ruimer te maken. Verward knikkend naar Louis en Tila laat ze zich op den stoel neer en blijft ongemakkelijk op den rand zitten.
| |
| |
‘Is 't waar - hebt gij dat allemaal klaargemaakt, madame Curvers?’ vraagt moeder Severiens over de tafel buigend, ineens vol meelijdende genegenheid voor die vrouw met d'r klaaglijk gezicht, dat door den onderdanig-smeekenden blik en den weggetrokken mond tusschen de diepe slappe wangvouwen iets erbarmelijk droevigs heeft.
‘Wie zou 't anders doen?’ zucht ze, de ruwe roode hand over de verhitte oogen strijkend.
Juist tikt de oude Curvers tegen z'n glas.
‘Wacht even, de champagne!’ schrikt Virginie op uit d'r behaagziek gegrap met Dewart, die kleiner dan zij met z'n glimoogen gretig naar haar zit op te staren. D'r vader zinkt weer op z'n stoel terug om te wachten en ziet met woedenden blik naar Max, die schielijk opgestaan bij 't dressoir onhandig met de champagneflesschen haspelt.
‘Allo’ foetert-ie binnensmonds ‘is dat 'n toekomstig hotelier? heeft zoo een z'n vak geleerd in 't grootste hotel van de stad!’ De eerste kurk schiet op de tafel neer.
‘Bravo!’ roept oom Louis, en als de tweede gauw er na wegknalt, roept heel het tafeleind hoera. De meiden beginnen rond te gaan met de overschuimende fluitglazen op groote schenkbladen. En de oude Curvers rijst weer op, kijkt links en rechts en schraapt de keel: ‘Bruid en bruigom, waarde gasten. Op dezen feestelijken avond - mijn oudste zoon Louis’.... Hij blijft steken in z'n hard uitgestooten, als steenen over de tafel gebeukte woorden, roept naar den pianist, die almaar bleef doorrammelen: ‘Vervloekt, schei uit!... hoor je niet dat ik toosten ga?’ dan ineens nog harder relt hij z'n feestrede af. Er kwam iets in van ‘zonder op aanzien of fortuin te letten’ dat moeder Severiens naar 't hart stak; 't bloed gonst haar door 't hoofd, maar ze kan toch roerloos blijven en zonder dat er 'n rimpel van haar gezicht vertrekt. Hoogrood, vol zweetdruppels op 't voorhoofd, is Curvers op z'n stoel teruggezonken en zich nog glimmender opblazend kijkt hij triomfantelijk rond.
‘Hoera!’ heeft Max geschreeuwd en allen hem na. Op- | |
| |
staande schuiven ze met opgeheven glazen den kant uit van 't bruidspaar, dat ook rechtstaat en achteruittreedt, in de hand 't volle fluitglas, waar elke gast beurtelings het zijne komt tegenklinken.
‘Da's mooi gezegd, ouwe!’ looft Alofs, de eenige die is blijven zitten, waar hij zat, log aan Curvers' rechterkant. Curvers roept om nieuwe champagne voor Alofs. Oom Louis wil inzetten: ‘Da's mooi gezegd, da's mooi gezegd’.... maar vindt geen weerklank. - ‘Leve het bruidspaar! Leve papa Curvers!’ overstemt hem z'n zoon de sergeant. Op zijn voorbeeld stooten de gelukwenschers nu ook met den tooster aan. Drie gaan de stille bleeke bruidsmoeder gelukwenschen, dat zijn Treeske, Leonie en Jules.
Als ze eindelijk na 't geschuif en geroes weer op hun plaatsen zitten, begint Dewart opnieuw: ‘Op je kleinkinderen, Curvers!’ - Alofs' amechtige schaterlach tot echo. Maar eer de twee den boventoon krijgen, schreeuwt Max: ‘Nou den dreidobbele!’ tegelijk met 'n dreunenden voetstamp den aanvang inzettend. Ineenmaal aandachtig en zwijgend doen allen met Max mee, drie keer stampen, drie keer handenklappen, weer opnieuw en dan nogeens. Meubels en muren schudden. Op de tafel rinken de glazen en wanken de flesschen, sinaasappels rollen van de fruitschalen. Met 'n gebiedenden wenk naar den pianist begint Max ineens-door: ‘Lang zullen ze leven!’ en 't joolt door de zaal met 'n uitgehaald gloria, victoria.
De puddingen worden rondgediend. Er zinkt even 'n gonzige stilte. Maar eer de borden weer leeg zijn, klinkt er van buitenshuis een bekkenslag en 'n zware bons op de groote trom. ‘De Harmonie!’ roept Liza, opschokkend van verrassing naar Jef Kroes. En als die voldaan knikt: ‘Da's mijn werk!’ juicht ze 't de zaal door: ‘Louis, Tila! een serenade!’
‘Ramen open!’ schreeuwt de oude Curvers opspringend; z'n stoel kantelt om, opgewonden loopt-ie naar de voorzaal, Max en Liza hem na. Ze trekken de gele gordijnen weg,
| |
| |
rukken aan de spanjoletten. In een oogwenk staan de drie vensters wijd open en heel de bruiloft dringt er samen in een halven kring om Louis en Tila heen, die arm in arm voor het middelste staan, de gezichten blosrood en stralend. Nauwelijks is het bruidspaar verschenen of na een nieuwen bekkenslag schetteren buiten de horens, de tuba's en trombones drie keeren de toostfanfare, - en nadat even de stilte zonk, schalt uit koper en hout de bruidsmarsch, dien de stadsche neven met Virginie en Liza beginnen mee te deunen: ‘Zacht moge uw scheepje varen op de onzekere baren.’
Aan weerszijden van de rijen muzikanten staan drie toortsdragers met walmende flambouwen, die over het plein een rossen gloed nevelen, door de koperen instrumenten heller weerstraald. De gezichten van de spelers, van de saamgeloopen omstanders schimmen in dat glorend gewalm, onwezenlijk en vervormd, wijde zwarte spleten de monden, donkere holle putten de oogen. Bijwijlen rijzen de muren der omliggende huizen spelonkachtig op, verdwijnen weer in blauwig duister, wanneer de avondwind over de toortsvlammen waait. Alleen de zwarte takkruinen der drie linden om de Sint-Rochus-kapel en van de kapel zelf de rondende witte zijkant en 't koepelend leiendakje blijven aldoor te onderscheiden in den mistenden gloed....
‘Bravo, bravo!’ vlaagt binnen het handgeklap, nu buiten na een doordreunenden trombons eensklaps de muziek gedaan is. ‘Hoera!’ 't gejubel buiten is doorschaterd van kinderstemmen, en nog, nu 't bestuur van de Harmonie met den dirigent de voorzaal komen binnenstappen, is er buiten geen eind aan dat hoera. De gasten zijn uiteengeweken om hun vóór 't bruidspaar plaats te laten met hun mand vol opgepinde kunstbloemen en hun toespraak. En als die is uitgegalmd, schudt Louis hun joviaal en aangedaan de handen. Tila, die vandaag zooiets prinsesachtigs heeft, reikt hun met 'n trillend lachje de vingertoppen. Dan zijn de oude Curvers en z'n vrouw aan de beurt om te worden gelukgewenscht, en oom Louis duwt naast z'n onthutste schoonzuster ook
| |
| |
moeder Severiens naar voren, die na waardig gedankt te hebben zich weer terugtrekt tusschen Treeske en Leonie.
‘'n Groote hulde die ge ons doet’ redevoert de oude Curvers, ‘en grooter nog, als gij en uw gezelschap een glas met ons wilt drinken op 't jonge paar!’ Op 't wenken van van Max en Liza treuzelt alaan heel de Harmonie de zaal binnen. Boordevolle wijnglazen worden op groote bladen aangedragen, opgeheven, geledigd. Max en Liza blijven rondgaan en schenken uit de klokkende flesschen. Maar Curvers drinkt champagne met 't Bestuur en 't bruidspaar.
In de gang staat Nolke Paesch met z'n verweerd vilthoedje en z'n vaalbruine overjas, die hem tot op de klomppunten hangt, gedwee gebukt onder de Turksche trom, en ook hij lebbert aan 'n champagnefluit, door Max hem lollend in de hand geduwd. Om hem heen dringen de Vlaker klompenkinders op en vullen de gang tot over den zaaldorpel, grauw als de grond hun kleeren, de gezichten blozend en glunder; heel het deurvak vullen ze, om hunkerend de feestzalen in te kijken. Door'topen venster krijgen de fakkeldragers groote glazen bier. De roetige smook der toortsen drijft naar binnen en over 't zwatelend geroezemoes heen.
Dralend toekijkend is Jules teruggegaan naar de leege feestzaal, zit er op 'n stoel gezonken bij de tafel. Z'n oogen schrijnen en z'n keel is dichtgeschroefd. 'n Weeë treurigheid stuwt telkens 'n benauwing van tranen naar z'n keel. Wat is er toch over hem? Sinds vanmorgen in de kerk, toen hij Tila aan z'n arm naar de bidbank op 't altaar moest brengen, heeft het zoo in hem geschreid. Waarom? Er is toch niets uiteengevallen en voor immer verloren? Onzin. Hij hoeft waarlijk niet zoo te zoeken. Hadden ze hem maar dichter naast Treeske gezet....
Er komt strooming in 't gewoel vóór hem en 't stemmengeroes zinkt in. Die van de Harmonie dringen deurwaarts, uitgeleid door den drukgebarenden Curvers en den hupschen Max. En zoowaar, heel de bruiloft stelt zich weer voor de ramen. Buiten de bekkenslag, de bonzende trom....
| |
| |
‘Lang zullen ze leven’ schalt de fanfare en een opzwellend gejoel zingt het mee buiten en binnen, zoodat het heel 't huis en heel Vlake doordavert en wegschalt over Vlake heen den doodstillen avond in ‘Den hemel zullen ze erven in gloria’ tegen de heuvels en het dal over.
‘Maar Jules - wat is er met jou? Ben je ziek?’
Hij ziet op, nu eerst merkend en schrikkend hoe hij hier neerzat met het hoofd in de handen. Leonie staat voor hem, naast haar Treeske. Leonie's arm ligt om Treeske's middel.
‘O’ zegt Jules met 'n matten lach ‘zijn jullie daar? Ziek? Goddank niet. Maar ik kan niet tegen zoo'n lawaai. En dan heel den dag alles zoo ongewoon’....
‘Had je maar in onzen hoek gezeten!’ troost Leonie. ‘Kom nog, er is volop plaats.’
‘'t Is haast gedaan nu.... 't eten tenminste’ aarzelt Jules. Hij kijkt Treeske aan, die schichtig als steunzoekend tegen de zooveel grootere en forschere Leonie staat aangeleund. Nu hun blik elkaar raakt, knakt Jules in plotsen schrik het hoofd neer en Treeske bloost en duizelt. Ze kan den drang haast niet weerstaan haar armen om z'n schouders te leggen en naar z'n hoofd het hare te buigen. Ze staat roerloos, een welige pijn doorwoelt haar hart.
‘Kom’, zich overwinnend staat Jules op. ‘'t Is al uit, - hoor maar, de Harmonie trekt af. Ze maakt Vlake wakker uit den winterslaap.’
‘Muziek doet iedereen goed’ beweert Treeske, ‘en als iemand in zoolang geen anderen klank meer hoorde.... ja, dat gaat toch door 't hart, ineens weer muziek.’
‘Maarl... toch niet dat geschetter en geboem!’ Jules schrikt van z'n eigen ergernis. Zou hij dan bij Treeske al evenmin den samenklank vinden, dien hij droomt?...
‘Als er anders niets is’ hapert Treeske verward door z'n uitval. De naderdrummende gasten doen hen gedrieën den hoek inschuiven.
‘Jules, hoor 'ns’ komt Leonie er tusschen ‘'t valt me
| |
| |
ineens bij: waarom eigenlijk ben je dezen zomer met Sint-Jan niet naar Berghof gekomen?’
‘Begin je daar nu nog over?’
‘Je had het immers beloofd. Met de viool zou hij komen. Geen Jules gezien.’
‘Ja’.... dringt Treeske mee om het antwoord.
‘Maar 'k had toch Tila de boodschap meegegeven? 't Was toen daags voor m'n les.’
‘Uitvluchten. Neen Jules! We vonden 't allesbehalve mooi gedaan, hé Treeske?’
Treeske blijft stil.
‘Treeske heeft beter d'r woord gehouden, die is drie dagen gebleven, zooals 't hoort.’
‘Gij?’ vraagt Jules verwonderd.
‘En iederen dag zijn we tegen den avond den berg opgewandeld tot het kruisbeeld.’
‘Waarom dat?’
‘Daar kan men heel den binnenweg door de Sprankdaeler kloof afzien. We keken uit of je soms tot betere gedachten waart gekomen. Enkel om de viool, hoor!’...
‘Had ik dat maar kunnen raden!’ Treeske staat in den glans van zijn blik.
‘Allemaal aan tafel!’ roept de sergeant naar hun praathoek. 't Feest begint weer voort te roezen achter hun drieën.
‘Luister 'ns, Jules, als je 't nu wilt goedmaken’ zet Leonie door ‘dan laat ons vanavond eens eindelijk die viool hooren.’
‘Hier?... met den besten wil niet.’
‘Maar als nu de eenige, die ons wat beters kan laten hooren dan geschetter en geboem, enkel maar voor zich zelf alleen’... wil Treeske de andere bijvallen, maar ze blijft steken.
‘Ja’ zucht Jules verward ‘maar ik speel tegenwoordig voor me-zelf al evenmin. Ik doe niks dan in boeken studeeren, Treeske. De viool raak ik niet aan.’
‘Hé dan!’
‘Ik ben bang van de viool.’
| |
| |
Leonie lacht het uit, maar Treeske kijkt hem verschrikt aan. ‘Bang?’
‘Hij praat zoomaar wat, Treeske, omdat-ie vastzit. Laat je toch niet zoo bidden, Jules. Haal nou die viool! Voor Treeske dan alleen.’
‘Tja’.... weifelt hij, en een uitweg zoekend: ‘Ze trekken daar de pistachen al open. Dadelijk hebben ze allemaal 'n papieren slaapmuts op, en hoor die piano 'ns.... ga hier maar viool spelen!’
‘Wat hebben die toch voor apartjes?’ roept Liza hun toe. ‘Gaan jullie voordragen? Laat hooren!’
‘Jules gaat viool spelen!’ flapt Leonie.
‘Mooi zoo! Begin maar. Stilte! Severiens gaat spelen.’
‘Onzin’ wrevelt Jules bij dat lawaaierig geroep van alle kanten naar hem. Het deert hem als een bespotting, en met de schouders trekkend wil hij terug naar z'n stoel. Maar hij voelt twee handen z'n linker grijpen. ‘Doe 't nu!’ fluistert Treeske angstig. Hij blijft. De schuwe handen willen los, maar nu houdt hij de eene gevangen in vasten greep.
‘Begin dan, Jules! We wachten!’ schreeuwt Max uit de verte.
‘Voor jou’ hijgt Jules langs Treeskes oor, ‘enkel voor jou’... en zonder bezinnen meer staan ze zoo, handen ineen, dicht aan elkaar geleund. Handgeklap wil opvlagen ‘zie aan! zie aan’ goelijke jool om dat tweetal. Maar Leonie roept naar Liza: ‘Even geduld.... hij heeft z'n viool thuis.’ En met hun drieën zijn ze als door 'n lentestorm de zaal reeds uit. Eerst als op de stoep de vochtige Januari-avond haar tegenslaat, komen de meisjes tot bezinning. ‘Loop hard, Jules, we wachten in de gang!’
Gejaagd ijlt Jules het plein af. Eerst in de Daelhoverstraat, waar 't doodstil en donker is, vlaagt het in hem op: ‘Wat ga ik doen? wat toch?’ Maar hij loopt voort. ‘Voor haar, - alleen voor haar - voor mijn meisje.... Zij?’ Hij trekt den huissleutel reeds uit den zak en staat, eer hij 't weet, voor de deur naar 't sleutelgat te tasten. Hij struikelt de trap
| |
| |
op en knielend bukt hij onder z'n bed, waar de vioolkist diep tegen de muurplint staat weggeschoven. ‘Spelen? wat? Muziek zoeken in 't duister?... Komaan, 't gaat immers nog beter zonder’....
Alweer is hij op de stoep, de straat op. ‘En toch is 't geen droom. Voelt hij de kist niet in z'n arm? En de huizen staan er. Eén venstertje in elk huis waar licht door schijnt. Zitten ze daarbinnen bij hun lampje aan 't avondeten?... Wat is er toch aan 't gebeuren met hem? Zijn meisje? Dat kind met 'r zonnige haren en d'r oogen die hem heel en al omglanzen in hun teeder gedroom. Van hem? zij! Heeft ze niet zelf 't eerst z'n hand gegrepen? Ze houdt van hem....
Nu hij den hoek van 't plein omslaat, komen uit de hoteldeur de twee hem tegenloopen. En Treeske heelemaal om bevangen: ‘Heb je ze, Jules?’ Nu ze in 't lichte huis komen, ziet hij naar haar, zij naar hem in 'n duizel van verrukking. Maar Leonie dringt aan: ‘Zal ik zeggen dat je beginnen gaat?’
‘Wacht, laat nog even.... eerst ergens waar 't stil is.... 'k moet stemmen, he? - Zien of de viool in orde is,... na zooveel maanden.’
Ze doen op goed geluk 'n zijdeur open - 'n klein zaaltje, 't licht brandt laag. Er staan armstoelen, twee sofa's, kleine tafeltjes, 'n schrijfbureau. Jules haalt op een hoektafeltje z'n viool uit de kist. Leonie wipt door de open deuren weg om te gaan zeggen dat hij dadelijk komt, en Treeske zit op een der fauteuils geknield, de armen op de rugleuning en kijkt naar z'n bevende onzekere handen. ‘Laat maar die viool, laat ze liever’, wil 't naar d'r lippen, maar ze spreekt het niet uit. Ze durft zelfs niet ademen, ziet op zijn bleeke handen neer. Ze weet wel, als ze zou opzien en hij zou haar aanzien.... O God, wat dan?
Maar staroogend en sprakeloos heeft hij de viool onder de kin gelegd, den strijkstok genomen. De eerste tonen snerpen de kamer door. Hij draait de sleutels aan, blijft nog even zoeken, buigt tot luisteren 't hoofd terzij en begint al zachter
| |
| |
en inniger tonen uit de snaren te streelen..... Z'n oogen sluiten zich.
Treeske rilt. Ze voelt al het bloed uit d'r hart wegvloeien. ‘Waarom ziet hij haar niet? wat is er met hem? Is hij daar alles vergeten? haar vergeten, vergeten waar hij is en dat ze hem binnen wachten, en dat hij en zij hier alleen zijn?’ Ze laat zich wegzakken, schuin neer tegen de stoelleuning, krampt de nagels in de handpalmen, om te voelen dat 't geen droom is, nu niet meer 'n droom.
Hij speelt.
Als 'n verre droomerige echo hoort ze telkensweer iets van de melodie, welke straks de fanfare speelde, door z'n tonen heenbeven. Maar 't lijkt of hij om en om die melodie wuivende bloemslingers weeft die in elkaar verstrengelen en weer ontwarren. Ze voelt de ritselige ranken haar omwinden en droomt dat ze met uitgebreide armen staat, terwijl koele bloembladen op haar handen neerrijzelen. Eensklaps klapwieken duiven op, vluchten van duiven, die dalen en rijzend in kringen blijven glijden. Het is lentemorgen in een bloeienden boomgaard en wijdom ligt het landschap zonoverschenen. Water ruischt voorbij, 'n merel zingt, vinken slaan. En 't water ruischt. Maar hun voeten ritselen door gras, ze gaan getweeën door den koelen meimorgen, hij en zij. 't Zingt in hun hart, maar ze spreken niet, droomen maar en luisteren. Ze loopen dicht naasteen, aldoor dichter, want de bloemslingers omwinden hen, trekken hem naar haar, haar naar hem. Aan z'n hart geleund loopt ze - ‘voor jou, alleen voor jou’ hijgt z'n adem. ‘Arme lieve jongen!’ Treeskes lippen bewegen. Ze kreunt, ze schrikt op, d'r gezicht is nat van tranen.
De viool zwijgt.
Voetgeschuifel dringt de kamer in, gedempte stemmen, verward dooreen. ‘Maar Jules!’ - ‘Wat was dat?’ - ‘Wat speelde hij toch?’ - ‘Waar heeft hij 't zoo geleerd?’ - Mooi, mooi!’
De kamer wordt donker van menschen, Leonie en Jules' moeder, veel anderen nog, Frans Leekens en de nichtjes uit
| |
| |
de stad, de pianist. En ook Louis en Tila, die zegt: ‘Danke Jules. Dat was 't afscheid. Want nu gaan we.’ Ze schudt z'n handen, en Louis dan: ‘Tot ziens hoor, je komt over 'n week bij ons op den Eeldertschen weg dat overdoen.’ En die twee dringen weer door de anderen heen, langs Treeske zonder haar te zien, 'n groet, 'n handdruk links en rechts, even vluchtig zoo bij moeder Severiens, die na Tila's afscheidskus 't beschreide gezicht naar den muur wendt en daar staat....
Treeske is al naast haar, dwingt haar zacht op 'n stoel neer en zoekt haar te troosten: ‘Maar ze komen immers terug! Na vier dagen zullen ze voorgoed in Vlake wonen. Gij zult alles met haar blijven meeleven, haar elken dag zien’....
In de gang en in de voorzaal gaat het roezen en rumoeren voort.
Jules' moeder legt haar warme hand op die van Treeske in haar schoot. ‘Lieveke’ prevelt ze tot alle antwoord op die pijnlijke vertroosting, ‘ik weet voor wie hij zoo speelde. Is 't nu goed, zeg 'ns?’
Treeske schudt het hoofd met 'n mijmerigen glimlach, de oogen opnieuw vol tranen. Maar ineens staat Jules er, voor z' moeder en haar, verwonderd vragend: ‘Zit ge hier zoo samen?’
‘Mooi, Jules,’ dat is alles wat Treeske weet te zeggen.
‘'t Zal wel weinig beduid hebben. Ik kan er niks van.’
‘Maar!’
‘'t Geeft niet,.... nu is Leonie dan toch eindelijk tevreden. En jij’....
Ze zien elkaar lachend aan, ineens verademend en uit 'n beklemming los.
‘Jammer dat het hier zoo vol is overal. En dat lawaai’....
‘Ze gaan zoowaar dansen, kinderen!’ verwittigt moeder Severiens, die onafgewend naar de open deur bleef staren. ‘Weet ge’ bezint ze zich hardop ‘misschien gaan Louis en Tila achterom 't huis uit. Liza en Virginie zouden 't bruids- | |
| |
kleed helpen uitdoen zooals ze 't vanmorgen hielpen aandoen. Ja, en dan is 't voorbij.’ Ze duwt den zakdoek voor den mond en d'r schouders rillen.
‘Moeder toch.... ge hebt u heel den dag zoo goed gehouden, en nu’.... Jules staat daar weer met de hand door z'n haar te strijken, reddeloos van z'n moeder naar Treeske ziende.
‘Kom.... we gaan weer bij de anderen’ vindt Treeske tot uitkomst. Moeder Severiens knikt en staat op, d'r tranen verkroppend. ‘Ik moet me goed houden, he kind? Dat ze me zoo niet zien.’
Meteen staan Leonie en Frans voor hen, ingeduffeld in zware jassen en pelzen. ‘We komen ook van u afscheid nemen - 't gerij staat voor - 't is nog ver naar Berghof.’
‘Zouden wij ook weg kunnen?’ vraagt moeder Severiens. ‘Wat dunkt u, Leonie? En gij, Treeske? Laat ze hier verder maar bruiloften’....
‘'k Heb moeder beloofd zoo vroeg mogelijk terug te zijn.’
‘Dan is 't ineens allemaal uit,’ mompelt Jules verdrietig.
‘Alsof 't vandaag niet voorgoed begonnen is!’ plaagt Leonie.
‘Hoezoo?’
‘Treeske, zeg hem 'ns wat ik meen. Troost hem 'ns. Hij heeft 't verdiend.’ Leonie duwt ze naar elkander toe en is ineens druk met d'r tante aan 't praten over Berghof en hoe ze algauw weer naar de bruiloft zal moeten, want Désiré heeft nu eindelijk 'n meisje, van ver achter Eeldert - erg naar moeders zin. - ‘Gelukkig dan.’ 't Gepraat spint zich uit tusschen haar beiden. En Jules zoekt en zoekt naar 't rechte woord nu, weet niet wat en hoe. Treeske praat en hij antwoordt wel, maar 't is of ze ineens weer vervreemd zijn van elkaar. Als hij nu nogeens viool zou spelen.... ja, wat dan? Heeft hij alles uitgezegd? Nieteens heeft ze 't begrepen misschien. Kon hij dat nu liever vragen! En eigenlijk, weet hij zelf wel goed wat voor vreemde bezieling dat zooeven was. Misschien enkel omdat hij weer de viool had’...
| |
| |
Treeske ziet hem verwonderd van terzijde aan. ‘Hoe is hij nu ineens zoo verdrietig en stil? Wat heeft hij toch? O God, alles, alles van hem te weten, alles wat hij denkt en droomt’....
Nu moeder Severiens met Jules en Treeske achterom in de eetzaal komen, zoo gansch of zij drieën nu voorgoed bijeenhooren, - turen ze blind tegen den tabakswalm, die er alles versluiert. Langzaam onderscheiden ze de smokers, naplakkers aan de tafel - Curvers, Alofs en oom Louis, die de beenen uitgestrekt over 'n paar verlaten stoelen, de armen zwaar over leuning en tafelrand, zitten te pooien en op hun sigaren smakken. In den hoek hokt op de zwartleeren canapé 't ander drietal - Louis z'n moeder met den bloemzoeten bakker en zijn manke oudste dochter. Die zitten schuw bijeengekropen, zwijgen en kijken uit over den ontredderden feestdisch naar de voorzaal, waar de dansers voetschuifelend rondzwenken en zich wiegen bij 't oorverdoovend walsgetangel.
Moeder Severiens en Treeske staan bij den sofahoek nog even met moeder Curvers te praten, die maar knikt en zucht en wel begrijpt dat Tila's moeder nu naar huis verlangt. Zij vindt het ook zoo leeg, nu 't bruidspaar weg is, voelt eindelijk hoe moe ze is, en ze zal Louis zoo missen in huis, want die en Liza zijn de beste van d'r vier kinderen.... Jules heeft zich tot bij den ouden Curvers gewaagd. ‘Kerel, weggaan? nu de lol eerst goed gaat beginnen.... Je bent stapel.... Kom, kom.... drink liever nog 'n glas.... Zou me die weggaan!’ Curvers tast naar 'n flesch en in zijn gestuntel stoot hij tegen Alofs, die bijna omwankelt op z'n stoel.... tot ze allebei weer log zitten neergezakt, broeiig paars de koppen met de kwijlend vette lippen en blakke oogen. Ze zijn weer met mekaar aan 't wauwelen en als de jonkheid niet danst, dan moesten zij eigenlijk 'ns laten zien wat ze kunnen. Op Jules letten ze verder niet. Die troont z'n moeder en Treeske mee van 't afscheid bij de sofa,
| |
| |
neemt z'n vioolkist. Bij hun laatsten blik de feestzaal door zien ze de drie pooiers strompelig langs de tafel naar den dans schuiven.
‘Goddank’ verademt moeder Severiens, als ze op 't plein komen. En alledrie kijken ze 't eerst verwonderd naar de sterren op, die zoo heel stil en helder boven de hooge en lage daken van Vlakerhof staan te schijnen. Dan speuren ze 't kapelletje in, en Jules lacht: ‘Zou Sint-Rochus niet op den loop zijn gegaan voor 't lawaai?’ Maar Sint-Rochus staat er even bezadigd als immer op z'n pelgrimsstaf te leunen, wel 't been met de wonde 'n voetstap vooruit, maar de volgende schrede zal hij nooit kunnen doen, daar 'n kleine engel aan z'n voet zit geknield, het geheven handje gereed om de wond te heelen. 'n Olielampje van blauw glas gloort over Sint-Rochus en den engel 'n droomerig schijnsel.
‘Da's jouw lampke, he kind?’ vraagt moeder Severiens.
‘Er is altijd iemand op Vlakerhof geweest, die voor Sint-Rochus 'n lichtje deed branden. Dat waakt in Vlake.’
‘Wij hebben er ook een thuis’ en moeder Severiens vertelt van d'r pitje bij 't Lievevrouwenbeeld. ‘Wie 't na mij zal aanhouden?’....
‘Ik denk Tila.’
‘Tila?’... en dan nog dichter leunend op Treeskes arm prevelt Jules' moeder: ‘'t Zou juist iets voor jou zijn, kind... later.’ Treeske knikt heel ernstig.
Ze staan voor 't schuine zijpoortje. Jules morrelt onhandig naar de klink. ‘De klopper, Jules’ komt Treeske hem lacherig te hulp, en ze licht den zwaar-ijzeren beugelklopper op en laat dien drie keer terugslaan. Dan staan ze ineens alledrie zonder woorden.
‘Kom’ verwint moeder Severiens de stilte, ‘we zullen vast afscheid nemen.’
‘Moeder zal willen dat ge binnenkomt.’
‘Vanavond niet meer, kind. Laat ons zeggen tot-gauw, is nu niet?’
Jules zwijgt en licht den hoed van 't hoofd. Schichtig
| |
| |
reikt hij Treeske de hand. Even schichtig neemt ze die met vluchtigen druk. ‘Tot weerziens dan.’
Moeder Bormans komt met de stallantaarn in 't poortje: ‘Wel, wel’ en tuurt wie daar achteruittredend goedenavond wenschen. ‘Maar, madame Severiens, en Jules. Gij zelf?’
‘Moesten we niet goed voor uw Treeske zorgen? Enkel al uit dank dat ge ze komen liet.’
‘Proficiat met Tila, madame Severiens. Alles goed afgeloopen?... Komt ge 'n andermaal dan 'ns praten? Ge maakt zoo'n haast!’ Moeder Severiens heeft Jules' arm gegrepen en dwingt hem zachtjes mee. ‘Tot weerziens dan en welterusten!’ lacht ze. Uit het poortje klinkt hun de weergroet na, de diepe stem en de hooge zangerige stem, die 't duister doorklaart.
Moeder en zoon schuifelen dicht naast elkaar, één schaduw, Treeskes blauw lichtje voorbij. Uit Hotel Curvers joolt de dans hun tegen. Zwarte schimmen bewegen er achter de gordijnen. Zij stappen snel en schuw het donker in van de Daelhoverstraat.
| |
VII
Nu de stemmen van Louis en Tila uit de keuken tot z'n kamertje doordringen, leeft Jules op tot een anderen tweestrijd: ‘Hier blijven of naar beneden gaan?’ Luisterend blijft hij talmen, de oogen alweer naar die spoelende druppels langs 't vensterglas. 't Begint duister te worden, de Februarimiddag druilt vroeg weg in den regenmist.
Beter toch maar te gaan. Misschien zal 't den loomen druk van z'n gedachten wegnemen en die kroppende tranen uit z'n keel. Was er ooit 'n ellendiger Zondag dan deze? Nergens 'n lichtglimp, almaar de regen om het huis, en tot hier op de trap slaat de mist hem tegen. In gang en winkel glinstert het ziltig muurwitsel en zijn de vloersteenen klam beslagen.
Als hij de keuken binnenkomt, is daar juist 'n hol zwijgen en schuiven Louis en Tila hun stoelen weg om heen te
| |
| |
gaan. ‘Wel?’ groet z'n zuster hem. 't Is den tweeden keer dat hij haar na de bruiloft ziet. En weer moet hij verwonderd denken: ‘Nu is ze me heelemaal vreemd geworden.’ - ‘Komen jullie door den regen?’ vraagt-ie, hunkerend naar 'n blijklank. Hoe blakend van levenslust zijn die twee toch!
‘En inplaats dat ze nu 'ns gezellig blijven praten! We zijn hier zoo alleen, he Jules?’ Hij hoort hoe z'n moeder naar d'r eigen goedigheid zoekt. Ze staat voor d'r stoel als bij bezoek van onbekenden.
‘'n Anderen keer’ belooft Louis luchtig.
‘We moeten alweer gaan fuiven, Jules’ legt Tila uit. ‘'k Heb het juist verteld. Raad 'ns.... 't Laatste nieuws van Vlake. 't Is er door. Virginie met’....
‘Virginie? is dat je zuster, Louis?’
‘Hoor hem! natuurlijk - Virginie.’
‘Met Dewart. Weet je soms ook niet, wie Dewart is?’ vult Tila aan. ‘Zoo gaat het, als men maar oogen heeft voor één.’
‘Zou ik niet weten, wie Dewart is? Die is waarlijk bekend genoeg.’ Jules is ineens wakker bij Tila's geplaag.
‘Ja maar, nu gaat hij trouwen en zich bekeeren,’ lacht Louis, ‘he Tila? zoo doen de mannen.’
Tila slaat z'n hand weg. Jules ziet weer bij 't openvallen van haar mantel die schitterige breloque van glazen diamanten op d'r blouse. ‘In elk geval, Virginie doet 'n goeie partij’ pocht ze ‘mevrouw zal ze zijn in Eeldert. Ze heeft groot gelijk dat ze hem neemt.’
‘Wees maar gerust trotsch op je aanstaanden zwager’ schampert Jules, die voelt dat ze naar moeder praat om 't laatste woord. Alweer mis geweest tusschen moeder en haar? Maar Louis klopt hem goedsmoeds op den schouder: ‘'t Is als vanouds: van bruiloft komt bruiloft. Nou jouw beurt!’
‘Dan kun je lang wachten.’
‘Doe niet zoo onnoozel’ hitst Tila. ‘Iedereen heeft wel gezien wat je voorhebt, manneke!’
‘Wat 'n onzin!’ 't Bloed slaat Jules naar 't hoofd.
| |
| |
‘Zoo mis niet!’ dreunlacht Louis, ‘'t gouwen klompje van Vlake! Aanhouden, kerel. Zoo een’....
‘Laat hem toch’ komt moeder tusschenbei, zonder te zien hoe hij bevend van kwaadheid en toch weerloos hun den rug gaat toekeeren. Ze staat naast hem, wil den arm om z'n schouder leggen, maar hij schudt dien af.
‘Braaf maar’ spot Louis ‘braaf maar.’ Doch ineens verveeld noopt Tila, boven zijn lach uit: ‘gaan we nou of gaan we niet?’
‘Laat ze toch praten’ mompelt moeder, nu ze zich omwenden. Haar neergezonken arm is om z'n lenden gebleven. Ze troont hem mee, om het tweetal door den winkel naar de voordeur te brengen.
‘Kom 'ns naar ons, moeder’ begint Tila bij 't afscheid, ‘pas tweemaal zijt ge er geweest.’
‘Zeker zal ik komen, kind. Natuurlijk,’ knikt d'r moeder gul, al wordt meteen de tegenzin in haar wakker, nu ze weer moet denken aan dat holle nieuwe huis, waar met de lucht van verf, versch hout en vocht de ongezelligheid omspookt in de opgesmukte kamers, in dat voorhuis blinkend van nieuw nikkel, raders, stangen en fietsen tot omhoog tegen het plafond.
‘Vooruit dan maar. Als moeder komt, zal 't wel lukken!’ grapt Louis, tegelijk ongeduldig z'n arm door dien van z'n vrouw stekend, om haar mee te dwingen: ‘We komen te laat, zeg!’ Tila's hoog uitgehaald ‘dag’ is 't laatst van hen, die in den regen verdwijnen.
De armen huiverend tegen de borst gedrukt treedt moeder Severiens van den drempel terug. ‘Alles even los en leeg’ denkt ze hardop.
‘Grof zijn ze’ wrokt Jules, die nog tegen den gangmuur aanleunt.
‘Ze weten niet beter.’
Achter haar aan komt hij schoorvoetend mee naar de keuken; staat daar afgewend naast het venster, vuisten in de zakken, 't hoofd tegen den muur aangeleund. Somber
| |
| |
ziet hij naar buiten, den kant uit waar niets te zien is dan bij de druipende heg de scheefgezakte regenton, waarin het gootpijpwater met eentonig geplas neerklotst.
‘Nu weet hij heelemaal niet meer, waar het te zoeken’ denkt z'n moeder. ‘Durfde ik hem maar helpen.’ Ze wacht bij 't fornuis en den zingenden waterketel, tot ze kan koffiezetten. De onvrede, die na elk nieuw samenzijn met Tila en Louis weer in haar moet bezinken, doorwoelt haar onrustiger dan ooit. ‘Virginie en Dewart? Wat 'n verkooperij! Maar dat bah’ was haar toch over de lippen, eer ze 't wist. Voortaan moet ze oppassen, alles maar zwijgend aanhooren. Ze wil niet altijd dien ruzietoon. Tweemaal sloeg die nu weer bijna uit. Jules is anders niet zoo opvliegend, maar ze tergden hem. Na de bruiloft hebben Jules en zij nog geen woord over Treeske gerept, en nu die twee op zoo'n manier!.... Heeft hij nu ook dat gevoel, of alles binnenin gekneusd is? Steun zoekt hij aan den muur. Moet ze hem niet helpen? In Godsnaam het maar wagen?...
‘Jules’ begint ze onwillekeurig.
Hij keert zich vragend om, doet 'n paar stappen nader.
‘'k Ga nu voor ons koffiezetten, en dan, jongen, - madame van Vlakerhof heeft me al zoo dikwijls gevraagd 'ns te komen praten.... 'k wilde daar vanavond eens heengaan.’ Ze spreekt toch wat weifelend en ziet verlegen van Jules af, het deksel oplichtend om in 't razig kookwater te kijken.
‘Doe dat, moeder’ brengt Jules er moeilijk uit.
‘Kom gij me dan tegen zevenen halen.’
‘Ik?’ schrikt-ie.
‘Wie anders?’ Maar z'n moeders lach, die ineens vorschend in z'n blik straalt, wekt daar geen weerlach, niets dan 'n woeling van twijfel en beschroomdheid.
‘Ge zult 'ns zien, jongen, hoe dat meevalt. 't Gaat vanzelf.’
‘Niet dat ik bang ben.’
‘Wat dan?’
Hij trekt met de schouders. Hoe 't met woorden te zeggen? en dan nog, hoe zou z'n moeder 't kunnen begrijpen?
| |
| |
‘Kom, kom. Als je moeder je 'n goeien raad mag geven’....
‘Nee, moeder, neen,’ er is in z'n afwerend gebaar 'n angst, als ging ze 'n wondeplek aanraken. Zij verschuwt.
Nu ze tegenover elkaar aan tafel zitten, nog altijd vreemd met de leege derde plaats, begint ze om door de stilte heen te komen, maar weer over Tila en Louis, hun eenig onderwerp tegenwoordig. Hoe welgedaan ze er eigenlijk uitzien. Tila lijkt 'n dame, zooals ze zich kleedt.
‘Ze heeft zich heelemaal naar dien Louis veranderd’ geeft Jules toe.
‘Geloof je wel, dat 't mijn eenige geruststelling is, te zien hoe ze bijeenhooren? Al begrijp ik maar niet, hoe 't mogelijk is. Enfin. Ze zullen niet gauw om iets treuren, die twee. Waarom zou ik het doen over hen?’
‘Treuren om hen? Ze zijn te benijden. Was 'k maar als zij!’
‘Maar lieve jongen, in Godsnaam’....
‘Och wat, moeder? Ik?’ Hij strijkt nerveus met de hand langs 't voorhoofd, en dan plots weer vorschend zooals hij al meer deed: ‘Vader, hoe was die?’
‘Je vader zaliger? Die had z'n hoofd ook altijd vol gedachten. Zeker, je lijkt op hem, heelemaal van wezen en aard. Even oud als gij nu was hij, toen we elkaar leerden kennen. Hij heeft me weleens gezegd, dat God mij gestuurd had naast hem. Dat gaat zoo, de een helpt den ander door 't leven heen.’ - En als ze in de stilte na die mijmerige woorden allebei den schemer zien over elkaars gezicht, durft ineens haar stem zacht maar vast: ‘Let op, jongen, als God ook jou iemand stuurt om je te helpen leven’....
Jules blijft haar zinnend aanzien, alaan wat verwonderd. Maar zij staat ineens op en slaat de sjaal om. ‘Ge komt me dus over 'n goed uur halen op Vlakerhof?’ Ze blikt hem diep in de oogen. - ‘Goed’ zegt hij dof. - ‘Tot meteen dan!’
Ontdaan staart Jules haar na. ‘Opletten? Iemand die God me stuurt? Had hij nu maar geantwoord.... Nee moeder, had-ie moeten zeggen, al is Treeske dan ook enkel zonne- | |
| |
schijn, me helpen leven dat kan alleen m'n viool. - En ook, hoe hij dit weet sinds den eigen avond dat hij voor Treeske begon te spelen, maar al spelend Treeske vergat en vervreemd van haar af stond, toen 't gedaan was.... Misschien kan hij 't straks, als ze terugzijn, nog zeggen. En dan liever zooals hij 't vanmorgen in de kerk bedacht: Moest ik kiezen tusschen dat meisje en m'n viool, 't eenige wat ik zeker weet, is dat ik de viool zou nemen.’
Hij is al dubbend weer op z'n kamertje gekomen, merkt nu eerst dat het donker is. Alleen valt er wat rood schijnsel op den vloer door de schuif van het potkacheltje. Tusschen z'n boeken tast hij naar de lucifers.
Als boven de tafel de kleine hanglamp brandt, staat hij oogenblikken lang verwezen naar dat open geschiedenisboek te staren. Was hij 't wel, die den heelen middag over dat boek zat gebogen, vuisten tegen de ooren, hard opdreunend soms en 'n feit met het jaartal twintigmaal herhalend, om het in z'n versloten kop te stampen? Zoo moet dat tegenwoordig! Hij kan bijna niet, kan er niets meer bij leeren, is telkens alles vergeten, zit soms als 'n beteuterd warhoofd bij z'n leeraars te stotteren. Maar soms ook zijn ze verwonderd als-ie ineens alles fel-duidelijk weet, puntig en scherp de dingen bij ingeving ziet zooals ze zijn. Was er dat niet, dan hadden ze hem natuurlijk al lang van dien cursus weggestuurd. Nu is 't: ‘Severiens, als je maar wilt. Niet verslappen, aandacht bewaren!’ Zeker, hij wil wel. Evengoed als op de school. Wat helpt 't? Daar is 't ook al telkens mis, moet Kroes komen om z'n klas tot orde te brengen. Ze hebben hem pas van de vierde naar de tweede gestuurd. Mooi! En nog aanhoudend: ‘Severiens, kijk eens hoe Manders 't doet. Zie dat je 't leert van hem.’ Maar wie kan ook weten hoe sterk hem heel dat onderwijzersschap tegenstaat? Hoe elke dag er één is, 'n last dien hij moet afwentelen en die telkens opnieuw op hem wordt gelegd. Nog vijf maanden nu! Als ze hem tenminste met de overigen laten opgaan. En dat wil hij. Dat moet! Daarom koel en nuchter
| |
| |
maar blokken, blokken, zooals de anderen doen. Niets meer dan blokken, en Treeske vergeten. Dat tobben over Treeske - uit! van nu af. Ziet hij haar vanavond op Vlakerhof, 't zal het beste zijn kortweg haar te zeggen: ‘'t Geeft niets met ons tweeën’ - dat lukt wel zonderdat de anderen het merken. Op den terugweg dan ook tegen z'n moeder. Van nu af niets meer dan de school, de cursus, examen doen. Anders loopt z'n leven verkeerd. Is hij maar eenmaal uit Vlake weg, dan komt het echte. Al zou hij door muren moeten heenbreken....
Voor z'n waschtafel heeft hij gestaan. 't Laatst nog bukt hij naar 't schuine spiegeltje, dat met het rosse lamplicht 'n schim van z'n gezicht opvangt. Z'n oogen zien vragend z'n oogen in.... ‘En Treeske dan? Wat zal zij?’....
Bedachtzaam blaast hij de lamp uit. Beneden in de donkere gang tast hij in 't muurnisje, om te weten of z'n moeder den huissleutel wel heeft meegenomen. Wil hij maar, dan kan hij immers evengoed stipt en bezadigd zijn als de anderen....
Op den weg, waar hier en verder de schijn uit een der huisvenstertjes spiegelt in een plas of volgeloopen wagenspoor, stapt hij met opgewend hoofd tevreden den klammen nevel door. De regen heeft opgehouden.
Voor het zijpoortje van Vlakerhof staat hij toch te talmen, eer hij den klopper laat neervallen. Als de slag van ijzer op ijzer hard opklinkt, is 't hem of een schokkende weerslag z'n bloed doet stollen. Dat hij zich nu in Godsnaam toch sterk houdt, zorgt haar alles te zeggen. Hoe ook weer?
't Poortje wijkt open en ineens straalt voor zijn voeten 't licht van de stallantaarn, dat schaduwen doet opwieken.
‘Jules!’ Treeskes stem, Treeske zelve met de lantaarn, die omhoogwipt in haar hand.
‘Goeden avond’ zegt Jules en hij glimlacht wijs als tot een kind, dat blij is om niets. Dit maakt Treeske meteen verlegen en zij begint ook ernstig en wat dof voor zich te kijken, nu ze naast elkaar den spronk opgaan.
| |
| |
‘Hoe is 't er mee sinds de bruiloft?’ leidt Jules in. Misschien immers is dit het eenig oogenblik dat ze alleen zijn.
‘Met mij?’ ontwijkt Treeske. ‘Hoe zou 't zijn? De dagen vallen lang.’
‘Ja’ hapert Jules, zoekend naar 't rechte woord ‘dat is altijd als men pas iets goeds heeft beleefd’.... Maar zoo is 't mis. Hij verwart, poogt nogeens: ‘Ik heb veel over jou en mij nagedacht, Treeske.’
‘Dee je dat wezenlijk?’ Treeskes oogen zien blij en aanhankelijk naar hem op. Ze zijn door het portaaltje op den drempel der bijkeuken gekomen, staan in 't open deurvak stil, kunnen niet anders dan elkaar blijven aanzien.
‘Wachten maakt den tijd tiendubbel.’ Treeske wordt door haar eigen woorden bang en wendt het hoofd af.
‘Heb je dan gewacht? Waarop?’ vraagt Jules, die 't toch nog redden wil. Maar z'n adem beklemt. Hoe ze daar staat, het hoofd neer en 't goudlicht van de lantaarn tegen d'r gezicht en over 't glinsterig haar!
‘En jij?’ vraagt ze terug in plotse zelfoverwinning hem vol aanblikkend. ‘Waarover heb je gedacht?’
‘Hoor 'ns, Treeske,’.... hij wil 't gaan uitspreken, doet 'n stap nader, om 't haar vooral zacht en voorzichtig te zeggen. Maar ineens staan ze daar hand in hand.
‘Heb je verlangd naar mij?’ Hij kan niet anders dan z'n arm om haar heen leggen.
‘Waarom kom je nu eerst?’
‘Houden we dan toch van elkaar, Treeske? Is 't sterker dan alles? Ik ben zoo bang dat we ons vergissen.’
‘Niet zeggen.’ Ze leunt met gesloten oogen tegen hem aan.
‘Ik ben zoo heel anders dan je meent.’
‘Arme lieve jongen!’ zucht Treeske uit, voor haar zijn naam, dien ze altijd fluistert, wanneer ze alleen zit te droomen van hem. Ze ziet naar hem op, de oogen vol tranen.
‘O jij, jij!’ kreunt Jules z'n voorhoofd aan het hare buigend. Maar opschrikkend tegelijk laat hij haar los en treedt weg. ‘We moeten binnengaan, he?’
| |
| |
Met gebukt hoofd zet ze de lantaarn bij 't laagbrandend lampje op de kast en gaat hem voor de treden op naar de keuken.
‘Hier is Jules’ zegt ze met leege stem en laat hem langs haar de groote huiskeuken binnengaan.
‘Ha!’ wordt hij verwelkomd. ‘Da's goed, jongen.’ Madame Bormans schuift een stoel bij. ‘Ge komt laat’ zegt z'n moeder, naast wie hij nu neerzit. En hij: ‘maar ik wilde zoo gauw 't gesprek niet storen.’ - ‘Nietwaar, Jules, ze moet eens meer komen? 't Doet allewijl iemand goed met 'n verstandig mensch te praten.’ - ‘Ze zitten 't nieuws van voor veertig jaar op te rakelen’ lacht bij de schouw een dreunende basstem. Jules ziet nu eerst vader Bormans daar zitten, den stoel achterover tegen den schoorsteenstijl, de beenen gestrekt. Smakkend aan z'n pijp ziet hij met z'n zonnige oogen Jules aan, die hem meteen even zonnig en gemoedelijk z'n ‘goeien avond’ toeknikt.
‘Heb ik dit alles vroeger al gedroomd?’ denkt Jules. 't Lijkt hem zoo zonderling vertrouwelijk hier, - de wijde schemerig verlichte keuken met haar vloer van donkerroode plavuizen, daarover in kunstige krinkels en kruisen 't witte zand. Meubels zijn er niet dan bij de smalle vensters de groote witgeschuurde knechtentafel met de banken; naast de treden naar de opkamer de breede eiken kast; en verder tegen de witte muren 't koperen wijwatersvat met 't palmkruid en den paternoster; een rek met sleutels en het geweer; een schap met tinnen schotels en kannen; een schap met koperen marmieten en kandelaars en het plankje met de kerkboeken. De uitgebouwde hooge schouw met op haar eiken lijst 't koperen kruisbeeld blinkend als goud, de luchters, de lantaarns, de zwavelstokkenpot. Boven het open kolenvuur, dat tusschen z'n zwart-berookte muurblokken knettert met blauw-en-oranje vlamtongen, hangt aan de ketting de zingende moor....
Als kleine jongen heeft Jules schuw in moeders rokplooien eens naar dat aardig vuur en dien ketel staan kijken. 't Was
| |
| |
'n klare wintermiddag. Opeens kreeg hij 'n grooten rooden appel in z'n handjes.... ‘'t Zal die herinnering zijn’ verklaart hij zich z'n thuis-zijn hier.
't Gesprek gaat voort, deint telkens tusschen gescherts en bespiegeling. Moeder Severiens praat nu over Tila's huwelijk, dat ze 't liever anders had gezien. Moeder Bormans vergoelijkt: ‘Zin is keus.’
Jules durft eindelijk naar Treeske kijken, die aan den anderen schouwkant tegen de donkere eikendeuren van de muurkast zit. Ze heeft het kanten schortje om d'r handen geslagen en blijft gedoken, of ze zich kleumend aan 't warmen is.
‘De bruiloft heeft tenminste Tila's trouw goed ingezet,’ praat moeder Bormans. ‘Heel Vlake schalde van die serenade. Dat was aardig 's wintersavonds. Hier in de keuken konden we 't hooren, of we er bij waren.’
‘Da's anders dan jouw viool, Severiens!’ plaagt Bormans.
‘Ja’ valt d'r moeder goedig knikkend bij ‘Treeske heeft 't wel verteld hoe mooi je gespeeld hebt.’
‘Kun je 't voor ons niet 'ns overdoen? Dan denken we nogeens aan onzen trouwdag, he vrouw?’ en Bormans gaat vertellen hoe 'n vioolspeler van over de grens vijf uren ver kwam geloopen, om op hun bruiloft de lui te laten dansen.
‘Maar als Jules speelt, dat is niet om te dansen,’ zegt Treeske ineens opkomend uit d'r kouwelijkheid.
‘Hoe dan, kind?’
Ze trekt de schouders op, ziet wat hulpeloos naar Jules, alsof hij maar antwoorden moet voor haar. Ze blozen alle twee bij hun vluchtigen blik. - ‘Om te schreien en te bidden’ weet Treeske ineens, maar ze spreekt het niet uit. D'r mond beeft in een pijnlijken glimlach.
‘Ons Treeske’ plaagt d'r vader, met z'n pijp naar haar wijzend ‘die heeft vandaag d'r spraak verloren, die zit maar te krimpen bij 't vuur. Dat komt ervan als men negen dagen achtereen, weer of geen weer, den beeweg doet!’
‘Och vader’....
| |
| |
‘Den beeweg?’ vraagt moeder Severiens belangstellend. ‘Toch niet naar Eeldert, kind?’
‘Naar Eeldert, ja.’
‘Anderhalf uur ver’ voegt d'r moeder eraan toe. ‘Wat ze toch prakkezeert in 't begin van Februari!’
Weer glijdt Treeskes blik schichtig langs dien van Jules. ‘Om jou! om jou en mij.’ Hij verstaat het en blijft naar haar zien. Er begint een prettig geplaag in z'n oogen te tintelen. Voelt ze, dat hij nu 't liefst met 'n paar vlugge passen achter haar zou willen sluipen, z'n armen over d'r schouders leggen en haar met stoel en al heel zacht tegen zich aan trekken, d'r hoofd aan z'n hart en op d'r wimpers z'n lippen....
‘We moeten gaan, jongen,’ hoort hij z'n moeder zeggen. Als ontwakend staat hij op. De twee moeders zijn reeds het trapje af, Treeske wacht in het deurvak, als hij nog bij Bormans staat te praten. Die is hem ineens aan 't uithooren over z'n betrekking en z'n studie. Jules vertelt wat beklemd over z'n examenplan. Maar nu Bormans hem gulhartig zijn breede zwart-doorgroefde hand toesteekt, komt 't van-zelf in een lossen lach: ‘Zal ik dan maar 'ns komen met de viool, meneer Bormans?’
‘Doe dat, jongen.’
‘'t Zal hier goed klinken.’ Jules' blik dwaalt de ruime hooge keuken door die met d'r witte wanden en steenen vloer zoo klaar en open lijkt.
‘Kom Jules’ noopt uit de bijkeuken z'n moeders stem.
Als hij wat onzeker de deur achter zich heeft toegedaan, ziet hij Treeske alleen midden in de bijkeuken op hem wachten. De halve vlam van het lampje geeft wat smeulig-rood licht.
‘Is 't nu goed?’ vraagt hij onbevangen naast haar tredend. ‘'k Heb aan je vader gezegd, dat ik den volgenden Zondag met de viool kom.’
Treeske knikt, toch nog pruilig: ‘Zondag pas? Weer 'n heele week!’
Jules lacht en 't is hem of er 'n drukkende last van hem
| |
| |
afglijdt. Hij slaat de armen open en spelend en blij vangt hij er haar in.
‘Niet doen, Jules!’
‘Maar wat moet ik dan? Zeg nu zelf 'ns? Ben je mijn meisje niet? zeg 't dan, toe’....
‘Eerst moeten vader en moeder 't ook weten.’
‘Dat zullen ze wel.’
‘Zul je 't vragen?’
‘Moet dat?’ verdonkert Jules' stem.
‘Kinderen!’ roept moeder Bormans buiten bij 't poortje.
In z'n arm staat Treeske en hij ziet haar zoo met de gevouwen handen tegen z'n schouder. ‘We moeten gaan.’ - ‘Ja.’ - Ze bewegen niet.
‘Is nu niet, - die beeweg was voor ons?’ fluistert hij schuwer.
‘'t Is een wonder, Jules’....
‘Wat?’
‘Zoo gauw de verhooring.’
‘O, jij liefste’.... Op haar koel voorhoofd blijven z'n lippen. Roerloos staat ze met gesloten oogen.
Nu echter - werd er nogeens geroepen? - is 't voorbij. Ze zijn op den spronk en treden haastig op de twee wachtenden toe.
‘Maar wat duurt dat lang!’ lacht Treeskes moeder, de lantaarn oplichtend naar hun gezichten.
‘Meneer Bormans hield me aan den praat.’
‘Pas op, Jules, als dat niet de waarheid is!’
‘Serieus.’ Ze lachen. Alleen Treeske niet, die staat met de armen op den rug versomberd naar Jules te zien, reikt hem 't laatst de hand. 't Lijkt Jules of ze zich schreiend aan z'n hart wil komen bergen. Even talmt hij met d'r hand in de zijne, verwonderd dat er niets gebeurt. ‘Ja dan - tot gauw’....
Met 'n paar snelle passen haalt hij z'n moeder op den weg in. Ze loopen dan achter elkaar langs den kant, modder en plassen zorgvuldig mijdend. Eerst bij Sint-Rochus' kapel
| |
| |
wendt zij zich om naar hem. ‘Hoor 'ns aan!’ zegt ze met gezonken hoofd wenkend naar Hotel Curvers, waar de piano tingelt. Jules komt naast haar en aanstonds neemt ze zijn arm, zooals ze zoo graag doet tegenwoordig. Maar ditmaal glijdt ook haar hand in de zijne en houdt die omvat met innigen druk. ‘Jou heb ik toch nog.’ Ook Jules denkt: ‘Wat kan 't toch vreemd gaan, Tila zoo heelemaal van ons af.’
Ze zijn in de Daelhoverstraat gekomen. Hun handen liggen nog ineen en moeder leunt op z'n arm, of hij wezenlijk haar steun is. ‘En?’ vraagt ze zacht, nu ze de piano niet meer hooren.
‘O!’ er vlot een glans door Jules' gedachten en luchtig zegt-ie: ‘Raad 'ns, moeder, waarvoor ze dien beeweg deed?’
‘Dat hoef 'k niet te raden. Onze-lieve-Heer heeft mij al wekenlang om precies hetzelfde hooren bidden.’
‘U? maar neen - voor ons, moeder, voor haar en mij!’
‘Juist.’ En als hij blijft zwijgen: ‘Goed maar dat ge naar Vlakerhof gekomen zijt. Zeg nu zelf 'ns?’
Hij drukt haar arm tegen zich aan. 't Is hem of hij sinds straks grooter en sterker is geworden, of z'n borst zich heeft verwijd. Dwaas dat-ie was! Alsof liefde niet nieuwe, volle, heerlijke kracht geeft! Alles, alles tegelijk zal hij kunnen. Nou zal hij pas beginnen te leven en te werken!
‘Ze houdt van me’ zegt hij als droom-pratend. Ze stappen op hun huisdeur aan.
‘Dat wist ik immers wel,’ glimlacht z'n moeder.
En nu hij den sleutel heeft omgedraaid en zacht de deur voor haar openduwt, voelt ze door 't duister z'n blik in den haren lichten: ‘Bid nog wat voor haar en mij, moeder. Ik kan 't zelf zoo slecht’....
‘Maar altijd, jongen, m'n leven lang.’
Eer de keukenlamp brandt, zijn de tranen weer weg, die bij hun laatste woorden haar en hem naar de oogen welden.
Het avondeten duurde zoo lang door moeders opgewekt praten over d'r eigen jongen jaren, toen ze vader leerde
| |
| |
kennen, juist 'n jongen als hij. Jules begrijpt het nu wel, ze ziet in Treeske en hem 't mooiste van haar eigen jeugd herleefd. Eindelijk is hij op z'n kamertje. Enkel 't verlangen er te komen deed hem zoo leeg en vluchtig antwoorden op moeders innig praten. Maar moet hij niet zoo eindeloos veel overdenken?....
Z'n geschiedenisboek ligt er nog juist zoo. Wiskunde had hij willen doen vanavond. Hoe zou hij in Godsnaam nu?.... Morgen! Morgen zal hij beginnen met alles, zich Treeske gaan waard maken. Als d'r vader weer begint over z'n vooruitzichten, en dat zal hij natuurlijk als hij haar vragen komt, dan moet hij kordaat kunnen zeggen: ‘van 't zomer hoofdakte, en wat daarna, dat zal zich wel uitwijzen, maar 'k heb den besten wil.’ Daarna? Hij zal 't nu maar aan God overlaten. Als het zoo duidelijk toch Zijn bedoeling is, dat Treeske en hij één worden.
Op den rand van z'n bed zit Jules met de armen over elkaar. Hij wiegt zacht het bovenlijf en lacht droomig naar het onbestemde. ‘Hoe ze daar stond met gevouwen handen tegen z'n schouder.... Zijn bruidje. Van hem zal dat leven zijn en hij zal 't moeten beschermen. Het vereeren, o God! Alles, alles aan haar geven, - z'n droomen en z'n verteedering, liefde, zooals geen ander ooit ze haar geven kan’....
Hij buigt z'n voorhoofd neer in de handen. Hij kon niet anders. Op z'n knieën is hij neergegleden. Hij blijft zoo. En almaar welt droom en gedachte tot vreemde beden hem naar de lippen. Mijmerend prevelt hij voort, schreiend om z'n geluk. Maar nu bij z'n laatste uitgekreund: ‘alles, alles’... hoort hij z'n eigen stem. Is dit ijlen?...
Hij bukt meteen naar den vloer en tast in den hoek naar z'n weggeschoven viool. Eer 't goed te weten is hij aan 't spelen.
Even is 't nog het ruischen van den regen over de heggen, over de mistroostige duistere huizen. Dan tinkelt er 'n fijn geluid boven de ruischende weemoedigheid uit, in 't natrillen staag reiner en heller, 'n lach.... En alom worden
| |
| |
vogels wakker. Terwijl de lentewind suizelt, zingen de vogels luid-uit, tot wind en bladergeritsel en alle vogelstemmen tot een diep doortonende golving worden van almaar klank en klank, een bruisend opstormen van muziek. Alaan verzinkt dit weer in 't droomig gesuizel. Een open zonnigheid blijft, waardoor een hooge kinderstem een simpel liedje zingt. Een liedje dat heenzweeft in vragen. ‘Is zij niet de liefste? Is ze onder allen niet mijn? Liefste, o liefste-mijn, hef aan mijn hart uw handen, leg aan mijn voorhoofd het uwe.... Want nu is de winter voorbij, de regen voorgoed geweken, bloemen ziet men op het land, de zangtijd is gekomen’....
Verwonderd laat Jules de viool neerzinken. ‘De zangtijd is gekomen?’.... Heeft hij die woorden van het Hooglied op z'n viool gezongen? Hij hoort ze immers natonen, kan ze naspelen. Zóó was het. Maar hoe is hij tot die woorden gekomen? Er voor? Och, dit alles nogeens te kunnen, het vasthouden in tonen en teekens, en 't voor Treeske Zondag spelen, juist dit....
Hij tast en zoekt op de snaren, staart met verdwaasde oogen weg. Z'n kamer heeft geen muren meer, nacht of tijd bestaan niet. Telkens na het tastend tokkelen legt hij de viool weer van zich af, bukt over 't muziekpapier en krabbelt beverige nootjes op de lijnen. 't Moet. Hij zal 't kunnen. Heel den stroom van muziek, zooals die in hem opwelde, weergeven, dat 't immer leven zal, 'n wonder lied van z'n geluk....
Hij is al ver. 't Zwelt en deint nogeens naar het Hooglied.
Maar nu hij staat te zoeken naar den laatsten overgang - daar schrikt hij, dat z'n hart er van blijft bonzen. Z'n oogen sperren zich wijd....
De deur is opengekraakt en op den drempel staat z'n moeder in haar wit nachtjak, 't lichtje van de Lieve-Vrouw in de hand. ‘Maar Jules toch!’ Ze blijft d'r hoofd schudden. Weet je wel, dat het bij drieën is? Heel den nacht op die viool? Nog niet naar bed geweest’....
Betrapt staat Jules. Hij heeft de viool haastig neergelegd,
| |
| |
z'n linker streelt nog over de snaren. Met 'n trillenden glimlach stamelt hij: ‘Is 't al zoo laat? Even nog’.... vindt geen samenhang.
‘Kom, ga slapen,’ zegt ze strenger en kortaf ‘morgen moet je op tijd zijn. Denk aan de school.’
‘Gerust, moeder.’
‘'t Mag niet meer gebeuren.’
‘Niet meer gebeuren?’
Ze heeft de deur reeds achter zich dichtgetrokken. ‘Is ze nu boos?’ denkt hij verdrietig. Maar tegelijk zit hij alweer over z'n papier gebukt. ‘'t Moet af.... morgen is 't weg. Ik zal wel zoo’....
Maar 't wil niet meer. 't Is of z'n leven in eenmaal beklemd zit. ‘De school? Maandag? Rekenen, aardrijkskunde, lezen.... Hij had het willen voorbereiden voor die nieuwe tweede klas. Hoe moet dat gaan?....
Nu hij zich op z'n bed heeft neergelegd, woelt alleen dit nog maar door z'n hoofd: ‘Hoe moet dat gaan?’ Hij is te moe om iets te bedenken, ligt met gesloten oogen. Alles doet hem pijn. Is 't geluk om Treeske verloren? Slapen kan hij niet.
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|