| |
| |
| |
Verscheidenheden
Tertulliaan's paradox en Aristoteles -
Met de taaiheid van het vooroordeel uit onkunde geboren leeft nog altijd, ook ten onzent in ‘wetenschappelijke’ kringen, het Credo quia absurdum voort als een uitspraak van Tertulliaan. Gewoonlijk moet het dienst doen als bewijs, dat zelfs volgens ‘kerkelijken’ geloof en rede-inzicht, openbaring en wetenschap tegenstellingen zijn. Ware dit alles juist, men zou nog kunnen betoogen, dat de meest simpele ervaring leert wat een gevaarlijk sophisme het generaliseeren van slagwoorden is en dat daarenboven de uitspraak van één man nooit de algemeenheid van een doctrien bewijst, zeker niet van een man, die zoo'n individueele signatuur vertoont als Tertulliaan. We weten echter, dat T. nimmer dat woord sprak. Voor hem was daarenboven, naar Adhémar d-Alès, het gelooven ‘un acte éminement raisonnable’. Het Christendom was wel ‘wijsheid uit de hemelschool’ (De an. 1), maar ‘alles Uebernatürliche ist vernünftig’ zou T. met een variant op Hegel kunnen gezegd hebben.... ‘Quid divinum non rationale?’ (De fuga, 4). Men treft echter in T's werken een volzin, waarmede de zgn. ‘beter ingelichten’ meenen toch hetzelfde spel te kunnen drijven als met het Credo quia absurdum. Zij, die dezen tekst misduiden, zijn meestal even goed bekend met T's geschriften, als de kat, die aan een gekaapten bokking smult, met de zeevisscherij. Ook zij betrekken hun kennis van de beruchte firma, die handelt in ‘rondreizende vadercitaten’. Waarom wij eerst eens den tekst in zijn verband willen geven.
T. bestreed in zijn werk ‘De carne Christi’ o.a. Marcion, tot wiens buitenissige leeringen ook behoort, dat Christus geen waarachtig stoffelijk lichaam - de stof was voor M. in wezen slecht - had aangenomen, maar slechts een schijnlichaam. In puntige taal, die in 't Nederlandsch niet te behouden is, gaat T. hem te lijf. Aan 't einde van het vierde en verder in het vijfde hoofdstuk schrijft hij:
‘Zie toe, Marcion, of gij dit woord niet uitwischt: “Wat dwaas is voor de wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen” (1 Cor. 1.27). Welke zijn die dwaasheden? De bekeering van den mensch tot den dienst van den waren God? de verwerping der dwaling? de voorschriften van rechtvaardigheid, eerbaarheid, geduld, barmhartigheid, onschuld? Niets van dat alles is immers dwaas. Zoek dus over welke dwaasheden hij gesproken heeft. En als ge meent ze gevonden te hebben, dan zullen ze toch niet zoo dwaas zijn als het geloof, dat God geboren is en wel uit een maagd en wel in het vleesch....
| |
| |
Misschien zal iemand zeggen, dat dit geen dwaasheden zijn. Er is nog meer wat God verkoren heeft om te wedijveren met de wereldsche wijsheid, die intusschen eerder gelooft, dat Jupiter een stier of een zwaan is geworden, dan dat Marcion aanneemt, dat Christus werkelijk mensch geworden is.
Er zijn voorwaar nog andere niet minder dwaze dingen, die te vinden zijn in de smaadheden en het lijden van God; of men noeme het wijsheid, dat God gekruisigd is. Loochen ook dit, Marcion, ja dit veeleer. Wat toch is Gode meer onwaardig, wat is meer beschamend: geboren te worden of te sterven? het vleesch te dragen of het kruis? besneden of vastgenageld, opgevoed of begraven, in de kribbe of in 't graf gelegd te worden? Gij deed wijzer, als ge ook dat niet geloofde. Maar wijs zult ge niet zijn, als ge niet dwaas zijt geworden voor de wereld door de dwaasheden Gods te gelooven. Of hebt gij het lijden van Christus niet verloochend, omdat hij als schijnmensch er geen gevoel van had? Wij hebben reeds gezegd, dat hij evengoed de looze smaad van een schijngeboorte en van een schijnkindsheid kon ondergaan. Maar antwoord nu eens hierop, gij waarheidsmoordenaar: is God niet werkelijk gekruisigd? is hij niet werkelijk gestorven, zoo goed als hij werkelijk gekruisigd is? is hij niet werkelijk verrezen, zoo goed als hij werkelijk gestorven is? Valsch is dan wat Paulus leerde, dat hij onder ons slechts Jesus heeft gekend en dien gekruist; valsch is, dat hij zijn begrafenis predikte; valsch, dat hij zijn verrijzenis verkondigde. Valsch derhalve is ons geloof en slechts een schijnbeeld zal zijn al wat wij van Christus verhopen. Allermisdadigste mensch, die hen verontschuldigt, welke God ter dood brachten! Christus heeft immers niets van hen geleden, als hij niet in werkelijkheid geleden heeft. Spaar de eenige hoop der wereld. Waartoe neemf gij de schande weg, die noodzakelijk is voor het geloof? Wat Gode onwaardig is, is mij ten heil. Ik zal zalig worden, als ik mij niet geschaamd heb over mijn Heer: “Die zich over mij geschaamd zal hebben, ook over hem zal ik mij schamen” (Marc. 8. 38). Andere dingen tot schaamte weet ik niet te vinden, om te bewijzen, dat ik door verachting der schaamte terecht zonder schaamte ben en een gelukkige dwaas.
Gods zoon is gekruisigd: ik schaam mij des niet, want men moet zich schamen. En Gods zoon is gestorven: het is volstrekt geloofwaardig, want het is ongerijmd. En na zijn begrafenis is hij verrezen: het is zeker, want het is onmogelijk. Maar hoe zal dat alles in werkelijkheid aan hem geschied zijn, indien hij zelf niet in werkelijkheid was? indien hij niet
| |
| |
in werkelijkheid had, wat gekruisigd werd, wat stierf, wat begraven werd, wat verrees: n.l. vleesch met bloed doorstroomd, met beenderen samengevoegd, met zenuwen doorweven, met aderen doorvlochten, vleesch, dat kan geboren worden en sterven?’
De samenhang wijst duidelijk uit, dat T's redeneering geheel en al steunt op het woord van Paulus, wat voor Marcion, die bijna 't geheele nieuwe testament verwierp behalve de brieven van den heidenapostel, tevens een argument ‘ad hominem’ was.
Hoe kon T. zijn argument nu krachtiger maken? Juist door de ‘dwaasheid’ te doen uitkomen, desnoods rhetorisch te overdrijven. Dwaasheid was hier niet tegenspraak met de rede, maar tegenspraak met wereldsche waanwijsheid, die meent, dat wat haar begrip te bóven gaat ook ongerijmd moet zijn. De waanwijsheid, zoo betoogt T., zal uitroepen: dwaas, ongerijmd onmogelijk. Welnu, Marcion, moeten we dat niet juist hebben, is dat niet een bewijs voor Christus' werkelijke geboorte, lijden en dood? Of over welke dwaasheden sprak Paulus dan? Ik weet geen andere. - Onze conclusie is derhalve, dat men zich evenmin op T. kan beroepen om de ‘ongerijmdheid’ van het gelooven aan te toonen als op Paulus.
Maar er is nog een tweede verwarring. Wij spraken over de ongerijmdheid van het gelooven, want dit juist: het irrationeele van het aannemen-op-gezag van openbaringswaarheden, wil men betoogen. Men haspelt hier twee geheel verschillende zaken dooreen. De geloofsact kan redelijk zijn d.w.z. wij kunnen op redegronden inzien, dat we moeten gelooven - en de stelling, de waarheid, die we door dien act aanvaarden kan boven-redelijk zijn. Uit het tweede nu redeneeren onze tegenstanders, terwijl ze de onhoudbaarheid van 't eerste moeten bewijzen. Is de roomsche leer over 't eerste punt niet herhaaldelijk uitgesproken? Kent men niet het woord, waarmee de Kerk zich verweerde tegen de Fideïsten ‘ratio praecedit fidem’, wat een herhaling was van Augustinus' woord: ‘intellige ut credas’ (Sermo 43, c. 7, n. 9) en van Thomas' leer: ‘non crederet quis nisi videret esse credendum’ (S. theol. 2. 2. q. 1 a. 4 ad 2).
Het markante en paradoxale van den vórm moge Tertulliaan's betoog een te prikkelenden bijsmaak geven men vergete niet, wat hij wilde betoogen en men bedenke, dat aan het geheele werk tegen Marcion geen enkele gedachte over de onredelijkheid van het gelooven als zoodanig ten grondslag ligt. Wat den geloofsinhoud betreft, huldigde T. geen andere meening dan de Aquiner, die in zijn limpiede hoofdstuk van de Summa
| |
| |
contra Gentiles (I. 3) zegt, dat het zonneklaar is (evidentissime), dat er waarheden kunnen zijn, die ons verstand te boven gaan. Hij wijst o.a. op de beperktheid van 't menschelijk verstand, een beperktheid, die iedereen iederen dag maar al te treurig ervaart. De Aquiner, die waarlijk niet van dikke woorden houdt, schrijft: ‘zooals het van een zwakzinnige uitermate dwaas zou zijn (nimiae amentiae esset idiota) te beweren, dat de leer van een wijsgeer valsch is, omdat hij ze niet kan begrijpen, zoo en nog meer zou 't overmatige dwaasheid zijn van den mensch te meenen, dat Gods openbaring valsch is, omdat hij ze met de rede niet kon achterhalen.’
Tot toelichting van T's paradox meent James Moffatt een ontdekking te hebben gedaan, die hij onlangs in de Journal of theological studies (1916, blz. 170) heeft gepubliceerd. In Aristoteles Rhetorica (II. 23.22.) heeft hij een plaats aangewezen, die hij voor 'n parallel van T.'s redeneering houdt, misschien, meent hij, is T. zelfs direct of indirect van Aristoteles afhankelijk. De meening van Moffatt schijnt ons geheel valsch.
‘The phrase (van T.) is often misquoted, and more often it is supposed to cristallize an irrational prejudice in his mind, as if he scorned and spurned the intelligence in religion - a supposition which will not survive any first-hand acquaintante with the writings of the African father. The odd thing is, however, that consciously or inconsciously he was following in the footstep of that cool philosopher Aristotle.’
Neen, the odd thing is: dat Moffatt Tertulliaan niet heeft begrepen. Wat is het geval? Aristoteles wijst onder de bronnen der enthymematische redeneering ook aan: de onwaarschijnlijkheid. Als volgt: het onwaarschijnlijke, ongelooflijke pleegt de mensch niet te aanvaarden; is nu iets onwaarschijnlijks tòch aanvaard, dan kan dit alleen zijn, omdat de mensch door het feit gedrongen was. Aldus de Stagiriet: ‘Indien iets derhalve ongelooflijk of onwaarschijnlijk is, en toch gehouden is, moet het waar zijn. Zooals Androcles sprekend over een wet tot het volk, dat hem tegenstribbelde, zeide: ‘De wetten hebben een wet noodig ter verbetering, want ook de visschen hebben zout noodig (en 't is toch onwaarschijnlijk, dat zij, die in 't zoute water gevoed worden, zout noodig hebben) en olijven hebben olie noodig ('t is immers ongeloofelijk, dat dingen, waaruit olie bereid wordt, olie noodig hebben).’
Deze redeneering blijft uiterst gevaarlijk, maar kan een enkele keer waarde hebben en zal dan om haar pikantheid dubbel
| |
| |
welkom zijn aan den rhetor. Alléén.... zij heeft niets gemeen met T's betoog. Ware Moffat's opvatting juist, dan zou T. aldus redeneeren: De mensch aanvaardt alleen een feit of een stelling, die minstens waarschijnlijk is. Dat Gods zoon gestorven is, is niet waarschijnlijk, is zelfs ongerijmd. Dus moet het wel een feit zijn, anders hadden de menschen het nimmer aanvaard. Niets ligt verder af van T's gedachtengang, zooals we boven zagen. T. zoekt tegenover Marcion naar dingen, die dwaas zijn voor de wereldsche waanwijzen. Kan T. die aanwijzen, dan moet M. ze aanvaarden, want Paulus heeft gezegd, dat God wat dwaas is voor de wereld heeft verkoren.
‘I think it is not uninteresting’, schrijft M., ‘to note how Aristotle, in a sober discussion of the topics proper to forensic debate, could for the moment take a line which the jurist Tertullian took in the glow of theological controversy’.
Vermoedelijk heeft Morgatt zich door te veel vreugdegloed over zijn ontdekking laten misleiden, want het nuchtere nadenken toont gemakkelijk aan, dat de ‘cool philosopher’ het over iets geheel anders heeft dan de heetgebakerde Afrikaan.
J.H.
| |
De Vulgaat -
In eene voordracht op de Pruisische Academie van Wetenschappen behandelde prof. A. von Harnack achtereenvolgens acht verschillende plaatsen uit de Joanneïsche literatuur. De tekstgegeschiedenis dezer acht plaatsen leerde hem ‘die hohe Bedeutung der lateinischen Überlieferung, und speziell der Vulgata’. Veel meer dan vroeger, meent hij, moest men aan de Vulgaat een plaats inruimen bij de hoofdgetuigen, daar zij is ‘der vornehmste Textzeuge, den wir besitzen’; je zelfs ‘einen zweiten Zeugen von gleichem Werte besitzen wir überhaupt nicht’. Zou onze landgenoot, prof. Oort, hierin misschien aanleiding kunnen vinden om zijn kleineerend oordeel over de Vulgaat te herzien? De lang gevierde ‘textus receptus’ heeft wel te lijden, al volgt zelfs de revidirte Luther-Bibel nog steeds dien tekst. - Wanneer nu de tekstcritici naast de lezingen der Grieksche handschriften ook eens rekening gaan houden met de oudste vertalingen, en daaronder vooral de Vulgaat, alsmede met de oorspronkelijke Vader-citaten, dan eerst kan aan een definitieve tekstuitgave van het Nieuwe Testament gedacht worden.
v.d. D.
| |
De Vulgata-uitgave
wordt sedert eenige jaren door een bijzondere commissie te Rome druk voorbereid. Het zijn de Benedictijnen, die zich bij dit werk groote verdiensten ver- | |
| |
werven - aan de spits hun Eminente Dom Gasquet. Wie zich den streng wetenschappelijken geest van zijn historische studiën herinnerde, mocht reeds van het oogenblik af dat diens voorzitterschap gemeld werd, van den critischen gang van dit onderzoek verzekerd zijn. Een paar maal heeft de commissie officieel verslag gegeven van haar werkzaamheid, telkens bleek de verwachting volkomen gerechtvaardigd, dat alle middelen van moderne handschriftvergelijking en tekstentoetsing hier zouden worden toegepast.
Reeds zijn er over de vijftig codices in fotografische afbeelding bijeengebracht als kostbaar materiaal voor den komenden schiftingsarbeid. Wel een afzonderlijk woord van vermelding zijn de elf spaansche bijbels waard, die Pater Quentin met groote moeite onder het toestel wist te krijgen. Die handschriften waren tot voor kort zoo goed als onbereikbaar. Berustend in spaansche librijen meestal van deze of gene kathedraal, werden ze met jaloersche vereering aan alle onderzoek onttrokken. Met een schrijven van kardinaal Merry del Val gewapend, wist pater Quentin de kanunniken tot grooter mededeelzaamheid te bewegen en toen het kapittel van Leon voor deze hoogen aandrang nog niet bezweek, deed een telegram van den toenmaligen Staatssecretaris ter aanvulling van zijn breve toch ook hier de deuren openen. Zoo heeft de Vulgata-commissie thans den volledigen tekst der prachthandschriften van Alcala, Toledo, Leon enzoovoorts. Wel zijn de beide laatstgenoemde codices, die uit de negende eeuw dagteekenen, reeds in 1587 en '88 door de commissie voor de zoogenaamde Sixtijnsche Vulgaat gecollationneerd maar gebrekkig en onbetrouwbaar.
Kardinaal Gasquet bezorgde een nieuwe uitgave van den beroemden vierde-eeuwschen Codex Vercellensis. Toen enkele jaren geleden het kapittel van Vercelli dat manuscript naar Rome zond om, door de zorgen van Pater Ehrle, te redden wat uit den gehavenden toestand te redden viel, kreeg Dom Gasquet de gelegenheid ernstige studie van het handschrift te maken en met eerbiedwaardigen ijver den tekst nauwkeuriger te ontcijferen dan bij de vroegere uitgaven mogelijk was.
Is het niet interessant, dat Dom Gasquet ook nog een anderen hefboom van het wetenschappelijk onderzoek wist in beweging te zetten? Hij deed van Augustus 1913 tot Februari 1914 een reis naar de Vereenigde Staten, waar hij door welgekozen voordrachten bij de gegoede kringen belanstelling voor de Vulgata-herziening won. De Amerikaansche belangstelling uitte zich rijkelijk.... Terwijl tot dan toe de commissie in S. Alselmo
| |
| |
belanglooze gastvrijheid genoot, maar bij het stijgend aantal Benedictijner-alummi - voor wie toch het klooster in de eerste plaats bestemd is - de ruimte slechts bescheiden toegemeten kon worden, heeft zij sedert dien een gedeelte van het mooie Palazzo di S. Callisto naast S. Maria in Trastevere in huur en daar, behalve de noodige verblijfplaats, een ruime werkzaal en flinke boekerij kunnen inrichten. Voor de kapel schonk Pius X nog de benoodigde liturgische voorwerpen. En gelijk het een eeretitel van Paus Pius X blijft, dat hij de commissie in het leven riep, zoo mag men in de hoogste onderscheiding, die hij Dom Gasquet verleende door diens verheffing tot kardinaal, wellicht ook de waardeering zoeken voor het werk van dezen historicus, fijnproever en fijnschrijver tegelijk, graaggewild spreker op de internationale geschiedkundige congressen, vereerder van Lord Acton en zelf in alle liniën der historici geëerd. Kardinaal Gasquet, die de vertrekken is gaan bewonen van wijlen kardinaal Dom Pitra († 1880), is ook na zijn verheffing praeses der commissie gebleven.
Nijmegen
H. v.d. V.
| |
Middeleeuwsch drama en brevier -
Dat het middeleeuwsche ernstige drama uit de Liturgie is voortgekomen, is overbekend. De verdere ontwikkeling stelt men zich dan gewoonlijk zoo voor, dat het drama zich langzaam uit de liturgische zone verwijderde, gelijk ook de vertooningen zich verplaatsten uit choor of crypt naar schip of kloostergang, vervolgens naar het voorportaal en het ‘paradijs’ en ten slotte naar de markt. Deze voorstelling is in zooverre onjuist, dat nog ten tijde van de geheel verwereldlijkte misteriespelen, dus in de 15de en 16de eeuw, dramatische voorstellingen in de kerk plaats hadden, die nauw met de Liturgie verbonden waren. Wat de Nederlanden betreft, noem ik slechts den optocht der Drie Koningen (priesters!) in de kerk te Delft (1498), waarbij ‘engelen’ het ‘Gloria’ zongen, en herinner ik aan de voorstellingen van de Blijde Boodschap tijdens de Gulden Mis.
Trouwens ook de geseculariseerde spelen bleven toch steeds met een gulden draad aan de Kerk verbonden. Hoe kan het anders, waar de stof, onder alle profane overwoekeringen door, dezelfde bleef als die der kerkelijke vieringen; waar de opluisterende zang kerkzang bleef; en waar geestelijken niet aflieten hun medewerking aan de vertooningen, hetzij als samenstellers, hetzij als regisseurs, hetzij zelfs als spelers, te verleenen?
| |
| |
Zoo kan het niet verwonderen, dat in het middeleeuwsch drama menigmaal de invloed van het Brevier valt op te merken. De schrijvers, die zoo knap de ontwikkeling van dat drama uiteengezet hebben en die den oorsprong van zoo menigen trek hebben weten te vinden in de geschriften der theologen en der mystieken, zijn ten opzichte van het Brevier in gebreke gebleven, vermoedelijk omdat zij dit niet of niet voldoende kenden. Eerst in den laatsten tijd heeft de Franschman Duriez in zijn studie over de betrekkingen tusschen het middeleeuwsch drama en de theologie, over deze zijde der zaak licht doen opgaan.
Ik laat hier eenige gevallen volgen, waar deze invloed van het Brevier onmiskenbaar is.
1. Als Jezus in den Hof der Olijven zijn leerlingen toegeroepen heeft: ‘waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt’ (Matth. XXVI, 41 en Marcus XIV, 38), dan volgen daarop woorden, die in een aantal Passiespelen op zeer merkwaardige wijze geïnterpreteerd worden. ‘De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak’ - op wie had deze zinsnede betrekking? Op den goddelijken spreker zelf? Neen, zeiden uitdrukkelijk de exegeten, niet van zich zelven zeide Christus dit, maar van hen, die verklaard hadden Hem nooit te zullen verloochenen’. Aldus Walafried Strabo in zijn ‘Glosa ordinaria’, en Nicolaas van Lyra, wiens commentaren de dramaschrijvers zoo vaak inspireerden dacht er niet anders over. Wanneer wij nu zien, dat, recht tegen deze traditie in, een aantal Passiespelen den Zaligmaker de bedoelde woorden op zich zelven laat toepassen, als een bekentenis van zwakheid na de bede: ‘laat dezen beker aan mij voorbijgaan’, zij het dan ook gevolgd door het: ‘maar Uw wil geschiede’, dan komt ons dit vreemd voor, totdat wij het Breviarium opslaan en daar deze samenvoeging vinden:
In monte Oliveti oravit ad Patrem: Pater, si fieri potest transeat a me calix iste:
* Spiritus quidem promptus.... etc.
1e Nocturn, 1e les van Witten Donderdag (in respons.),
waarmede de Kerk de tweevoudige natuur van Jezus heeft willen uitdrukken.
2. Als Jezus, in ditzelfde tooneel, zijn leerlingen verwijtend vraagt: ‘Zoo kunt gij dan niet één uur met mij waken?’ dan pleegt hij in de Passiespelen daaraan toe te voegen: ‘gij, die beloofdet voor mij te sterven’, en dan, als in het Maastrichtsche Paaschspel, tot Petrus:
| |
| |
In moites du nit in wenich wachen
Als Judas deit, de sich bereit,
Wie hie die Juden an mig geleit....
Welnu, diezelfde herinnering aan de vroegere offervaardigheid en diezelfde tegenstelling met den wakenden verrader, vinden we in het Brevier (8e Resp., 3e noct. van Witten Donderdag):
....qui exhortabamini mori pro me! * vel Judam non videtis, quomodo non dormit, sed festinat tradere me Judaeis?
En het is wel opmerkelijk, dat slechts enkele weinige spelen hier de lezing van het Evangelie getrouw volgen.
3. Eenige spelen, zooals die van Donaueschingen en Freiburg, leggen Jezus, na den kus van Judas de volgende woorden in den mond: ‘het ware u beter, zoo gij nooit geboren waart’, een adaptatie dus van de bij het Laatste Avondmaal gesproken woorden. Ook hier hebben we niet met een vinding der dramaturgen te doen, maar met een ontleening aan het Brevier (2de Noct., 4de les van Witten Donderdag).
4. Dat Jezus den verraderskus beantwoordt met een wederkus, gelijk eenig Tiroolsche Passiespelen het vertoonen, zou ook aan het Brevier ontleend kunnen zijn (ille ut agnus innocens non negavit Judae osculum), maar hier lijkt mij invloed van theologische literatuur waarschijnlijker: de H.H. Hilarius en Ambrosius, en na hen verschillende commentaarschrijvers hebben dezen wederkus van Jezus uitvoerig besproken.
Ik zou nog meer gevallen als deze kunnen noemen. Een vergelijking van de Profeten- en de Kerstspelen met de Liturgie van den Advent zou b.v. heel wat leeren. Maar voor deze rubriek is het gezegde voldoende.
E.J. Haslinghuis.
| |
Leekenwerk -
In de laatste jaren hoort men aanhoudend van ‘leekenapostolaat’ onder de Katholieken. Waar vooral op sociaal gebied geestelijke en tijdelijke belangen zoo vaak in elkaar grijpen, is ook werkelijk een eisch des tijds, dat priesters en leeken elkaar aanvullen.
De vraag doet zich voor, hoe die samenwerking moet zijn. Bedoelt het begrip ‘leekenwerk’, een onmiddellijk ingrijpen in den arbeid, waartoe door roeping èn door wijding de priester gerechtigd is? Het doet mij altijd vreemd aan, als we leeken in vergaderingenvan zuiver maatschappelijken aard godsdienstige onderwerpen op het tapijt zien brengen, en soms nog wel onderwerpen van zoo verheven aard, dat bespreking daarvan in een roezemoezige zaal voor een pratende menigte iets stuitends
| |
| |
heeft. Het ‘Ecce panis Angelorum’ wordt beter genoten bij den geur van opwolkenden wierook dan in den tabakswalm van een profane vergadering. Indien het soms al eens te pas mag komen, dat de leek als apostel in dezen zin optreedt, het behoort niet tot het terrein van onze gewone sprekers op vergaderingen en schrijvers van ingezonden stukken. Er klinkt zoo spoedig iets in door van het: ‘Heer, ik dank U, dat ik niet ben gelijk deze.’
Wat moet men dan wel onder ‘leekenwerk’ verstaan? Naar mijne meening veeleer een apostolaat van de daad dan van het woord. Laat elke katholiek in zijn arbeidsspheer zijn werk verrichten zoo goed als mogelijk is, laat ieder wat hij ten algemeenen nutte helpt stichten, zoo goed mogelijk maken, zoodat het den toets ook van een scherpe, misschien onwelwillende kritiek kan doorstaan, en andersdenkenden verplicht zijn te zeggen: ‘Wat de Katholieken oprichten, dat doen ze goed’. Het Katholieke Ziekenhuis voldoe aan streng wetenschappelijke eischen, de Katholieke school volsta niet met te voldoen aan 't strikt wettelijk minimum, de Katholieke vakvereeniging zij een model van organisatie onder alle opzichten. Men breke met de gewoonte, dat we eene stichting of instelling voortreffelijk vinden, alleen omdat ze is opgericht door Katholieken, ook als aan het wezen van de zaak nog al eens een en ander ontbreekt. En men zegge niet: de kritiek mag zoo streng niet zijn, waar bij de Katholieken de middelen niet in zoo ruime mate aanwezig zijn. Deze verontschuldiging mocht gelden een veertig jaar geleden, toen de Katholiek zelf nog overtuigd moest worden, dat hij werkelijk niet minderwaardig behoefde te zijn, omdat hij Katholiek is. Maar nu wij fier en vrij ons recht opeischen om te zijn Katholiek en goed vaderlander, Katholiek en wetenschappelijk man, nu moeten wij dat recht niet alleen verdedigen met den mond, maar nog veel meer metterdaad.
Een tweede vraag is: hoe moet het staan met de samenwerking tusschen geestelijken en leeken op zoo menig gebied van socialen arbeid? Door sommigen wordt die vraag terstond beantwoord in dien zin, dat op elk gebied, waar samenwerking moet bestaan tusschen geestelijken en leeken, de laatsten zich onvoorwaardelijk hebben te onderwerpen aan de eersten. Zoo zien we in het bijzonder onderwijs, waar geestelijke broeders of zusters te weinig leerkrachten hebben en waar daarom leeken worden aangesteld, dat daar geen sprake is van kans, dat het leekenelement een gelijken toon zou voeren met het geestelijk element. In hoeverre dit soms gewenscht zou kunnen zijn in 't belang van het
| |
| |
onderwijs, staat niet aan mij ter beoordeeling doch de vraag dient overwogen. Enkele jaren geleden, heb ik, als lid der Commissie van toezicht op het lager onderwijs te Leiden, wel eens opgemerkt, dat aan bijzondere scholen soms te lang gebruik werd gemaakt van afgeleefde krachten in geestelijk gewaad, die beter door jongere werden vervangen, ook al waren die niet in het habijt gestoken. Maar hebben verschillende klooster-kweekscholen voor onderwijzeressen in 't Zuiden zelfs geen mannelijken leek als directeur?
Men leze eens, wat er zoo al gezegd wordt in het orgaan van den Ned. bond van R.K. leekenverpleegsters, waar in de laatste maanden een pennestrijd gaande is over de kwestie, of de Katholieke Ziekenverpleging het monopolie zou moeten zijn van de religieuzen. Wij katholieken zijn er van kindsbeen af aan gewoon geraakt, dat ‘kloosterzuster’ eigenlijk synoniem is met ‘goede ziekenverpleegster’; de kloosterzuster heet de ziekenverpleegster bij uitstek, omdat zij verpleegt uit hoogere motieven. O wee, als eens een dokter, iets op de ziekenverpleging van de zusters had af te keuren.
Zoo was de toestand in ons land, zoo is hij nog in sommige gedeelten daarvan. En het behoort tot het leekenwerk van den Katholieken geneesheer te maken, dat die toestand liefst zoo spoedig mogelijk verandert. De ziekenverpleging ontwikkelt zich meer en meer tot een zelfstandig onderdeel der geneeskunde, en wel een onderdeel, dat een der hoogste uitingen wordt van de geneeskunst, want de ziekenverpleegster, die den geheelen dag met de patienten moet omgaan, moet op de eerste plaats de geneeskunst beoefenen, d.w.z. moet roeping en toewijding bezitten, maar mag daarnaast de geneeskunde niet verwaarloozen, moet dus zorgen de techniek van de kunst zich eigen te maken, want eerst dan zal men er zich op kunnen beroemen te zorgen voor behoorlijke verpleging. En degenen, die hierop wijzen en bij de betreffende overheden van geestelijke zusters er op aandringen, dat in onze katholieke ziekenhuizen aan beide eischen worde voldaan, doen beter leekenwerk dan zij, die maar altijd het loflied aanheffen op de voortreffelijkheid van verpleging door religieuzen, zelfs als haar de eerste begrippen van ziekenverpleging als wetenschappelijk vak ontbreken. Zeker het tekort wordt wel eens officieel erkend. Nog niet lang geleden wees de voorzitter van het Limburgsche Groene Kruis er op, in de Jaarvergadering, dat wij niet meer konden volstaan met de verpleging, zooals die tot nu toe was geweest, maar dat een meer wetenschappelijke vorming dringend noodig was. Maar
| |
| |
dan dient tevens in herinnering gebracht, dat er meerdere congregatiën zijn van ziekenverpleging, o.a. die van den H. Carolus Borromaeus te Maastricht, en die van O.L. Vr. Moeder van Barmhartigheid te Tilburg, waar reeds sinds jaren aan de wetenschappelijke vorming van de ziekenverpleegster aandacht wordt gewijd, al valt er natuurlijk altijd wat te verbeteren. Hier hebben we nu een punt van samenwerking tusschen geestelijken en leeken, waar het zonder meer duidelijk is, dat de geestelijke bestuurders van congregatien, die zich wijden aan de ziekenverpleging, samenwerking moeten zoeken met de geneesheeren in dien zin, dat deze laatsten de leiding deelen. Zeker, confessioneele ziekenhuizen zijn aan te moedigen; het kan niet anders dan bevorderlijk zijn aan de genezing, wanneer men zich bevindt in de geestelijke spheer, waarin men gewoon is te ademen; het is ontwijfelbaar zeker, dat een katholiek in een katholiek hospitaal en een streng orthodoxe protestant in een diaconessenhuis zich op zijn gemak voelt; maar bij de samenkoppeling van de twee begrippen ‘confessioneel’ en ‘ziekenverpleging’ mag het laatste begrip niet in het gedrang komen.
Dr. C. Meuleman
| |
Boeddhisme
en Evangelie trekken in hun verhouding nog steeds de aandacht van sommige geleerden. De oude radicale meening, als zouden de Evangelie-verhalen grootendeels ontleend zijn aan het Boeddhisme, laat men tegenwoordig over aan de derderangs-wetenschap der ‘Dageraads’-menschen - hoewel deze niet minder gevaarlijk moet geacht worden, wijl zij onwetenschappelijk is. Eene directe afhankelijkheid durft geen geleerde meer aannemen, doch wel eene indirecte. R. Garbe meent in zijn ‘Indien und das Christentum’, dat b.v. de verhalen van Simeon in den tempel, de bekoring in de woestijn, de broodvermenigvuldiging indirect aan Boeddhistische bronnen ontleend zijn. En wel uit verloren geraakte vertalingen van Boeddhistische verhalen, en uit eene eenigszins vervormde mondelinge overlevering; waarvan evenwel nergens eenig spoor te vinden is! Dus de missing link der biologen ingevoerd in de religionsgeschichte; 't is het noodlot der monistische evolutie op elk gebied, dat zij opereeren moet met onbekende factoren, en toch voor positieve wetenschap wil doorgaan. - Intusschen is eenige Boeddhistische invloed op de apocriefe evangeliën en eenige christelijke legenden niet te loochenen; doch daar heeft men de hypothese der ‘ontbrekende schakel’ niet noodig.
v.d. D.
|
|