| |
| |
| |
Staatkunde
Vrouwenkiesrecht -
Zoo langzamerhand komt er meer klaarheid in de kwestie van het Vrouwenkiesrecht. Het is even bemerkens- als betreurenswaardig, dat we het vraagstuk pas openlijk gingen behandelen, toen de oplossing ervan voor de open deur stond van ons staatsgebouw. Dat moge misschien bewijzen, dat er aan onze zijde weinig aandrang toe bestaat, maar het zou óók kunnen bewijzen, dat we te weinig letten op de stroomingen van het politieke leven, om ze bijtijds te zien aankomen. En dat is jammer, want wie een hem opgedrongen vraagstuk op te lossen heeft, staat altijd zwakker dan hij die het stelt. Hoe dit zij, het vraagstuk is er thans en eischt een duidelijk, positief antwoord en daarom lijkt het evenmin ontijdig als ongewenscht een poging tot oplossing ervan te wagen.
Wat nà de polemieken van den laatsten tijd in onze katholieke dag- en maandbladen duidelijk is geworden, is wel dit, dat het vraagstuk van het Vrouwenkiesrecht niet is een kwestie van sympathie. Sympathie of enthousiasme is er inderdaad in onze kringen weinig voor te bespeuren, maar het is juist de verdienste der gehouden debatten, dat ze uit de lagere sferen van het gevoel, waar men elkander afstoot, het vraagstuk hebben opgeheven tot de hoogere en vastere van de beginselen, waar men elkaar ontmoeten kan. Niet het gevoel, waar zoo gemakkelijk ons aangeboren conservatisme door spreekt, maar het nuchtere inzicht in de feitelijke verhoudingen van het moderne burgerlijk leven drage het antwoord aan.
Reeds de vraag, van zekere zijde gesteld, of er dan geen beginselen bij te pas komen, bewijst de wederzijdsche eensgezindheid omtrent het terrein, wáár de strijd dient uitge streden. Want zeker komen er beginselen bij te pas, maar het is de vraag, van welke orde die beginselen of algemeene stellingen zijn, en niet alleen of ze te pas komen, maar óók of ze in een of andere richting een dwingende aanwijzing geven.
Ook hieromtrent hebben de polemieken zooal geen eenstemmigheid, dan toch meerdere klaarheid gebracht. Voor- | |
| |
eerst is er blijkbaar geen beginsel van godsdienstige orde, dat ons dwingt, althans niet onmiddellijk, er vóór of er tegen te zijn. Wie deze waarheid niet eenvoudig genoeg mocht vinden, om het er dâlijk mee eens te zijn, moge zich refereeren aan de uitspraak van den voornaamsten tegenstander onder ons, Prof. Aengenent: ‘Het vrouwenkiesrecht is wel niet rechtstreeks in strijd met ons geloof, ook niet in strijd met het natuurrecht, d.w.z. niet in strijd met de natuur of het wezen der vrouw.’ Dus niet ‘rechtstreeks’ in strijd met ons geloof. Dat het er onrechtstreeks of middellijk mee in strijd zou kunnen zijn, spreekt vanzelf, maar daarmee is niets bizonders gezegd, want dat heeft het vrouwenkiesrecht gemeen met elke menschelijke handeling of maatregel. Op dergelijke wijze zou men van alles, waar men persoonlijk tegen is, kunnen beweren dat het ‘onrechtstreeks’ met ons geloof in strijd is!
Vervolgens is er ook geen beginsel van louter wijsgeerigen aard, dat ons dwingende beslissing brengen kan. Als dat er was, dan had het scherp vernuft van 'n Beysens het zeker gevonden, en zonder vóór alle onderzoek aan die zijde te willen gaan staan, waar de meeste competentie mag verondersteld, geeft reeds het feit op zich, dàt er over getwist wordt, voldoende aanwijzing dat er van dwingende beginselen geen sprake is.
We hebben hier blijkbaar slechts aanwijzingen, die evenwel uit den aard der zaak verschillend kunnen worden gewaardeerd en uitgelegd.
Blijven derhalve de beginselen van zuiver staatkundigen of politieken aard. En nu is het bizonder merkwaardig, dat juist deze beginselen, in welker licht een zoo bij uitstek politieke vraag als het vrouwenkiesrecht toch zeker óók eens diende bezien te worden, in de gevoerde debatten zoo goed als geheel buiten bespreking bleven. Men stelle zich toch op het juiste standpunt! Het is heel gemakkelijk en in de kwestie van het vrouwenkiesrecht zelfs dankbaar werk, om een nieuwen maatregel te becritiseeren en er de zwarte zijde bij voorkeur van te laten zien, maar men diene er zich óók
| |
| |
rekenschap van te geven of op een ander terrein dan waar onze bezwaren liggen niet het een of ander beginsel van ons eischt die bezwaren te overwinnen. Zijn die bezwaren onoverkomelijk, dan is het pleit beslist. Maar wijl er blijkens het bovenstaande van beginselbezwaren althans geen sprake is en daarvan door den formeel-organieken aard van een kieswet trouwens nooit sprake zijn kan, blijft er niets anders over dan dat men bij z'n zoeken naar wat het beste is zich leiden laat door de beginselen van die orde waartoe het vraagstuk behoort.
Nu is het ongetwijfeld een der allereerste politieke beginselen, waardoor de wetgever zich moet laten leiden, dat hij bij het verleenen van de kiesbevoegheid de billijkheid en rechtmatigheid betrachte. Het kiezen is een publiekrechtelijke functie, waartoe de bevoegdheid, al of niet facultatief uit te oefenen, door het Staatsgezag aan den burger verleend wordt ter behartiging van het algemeen belang. De wetgever zou al een heel slecht voorbeeld geven van die behartiging, wanneer hij zelf bij zijn kiesrechtbedeeling de eischen van billijkheid en rechtmatigheid verwaarloosde.
De voornaamste vraag derhalve die na het voorafgaande voor den kieswetgever van belang is, lijkt mij deze, of namelijk de moderne vrouw in de feitelijke, concrete omstandigheden waarin ze verkeert, naar billijkheid en rechtmatigheid het kiesrecht vraagt.
Want men kan bij het maken van een kieswet naar twee methoden te werk gaan. Men kan, los van de werkelijkheid, in zijn hoofd een mooi systeem van kiesrecht opbouwen, daar onder het dak van eigen schedel elkeen z'n plaatsje aanwijzen, om vervolgens naar de billijkheidseischen dezer vooropgezette theorie de gunst van de kiesbevoegdheid uit te deelen. Maar een tweede methode, en die lijkt mij de eenig-juiste, is deze, dat men de kieswet opvat als een organische regeling, die, om waarlijk organisch te zijn, zich aanpast aan de werkelijke en feitelijke maatschappij waarvoor ze gemaakt wordt. Het is deze methode, welke door den Nederlandschen wetgever altijd gevolgd werd. Want elke
| |
| |
kiesrecht-uitbreiding was niet het gevolg eener vooropgezette theorie, maar eene aanpassing aan den feitelijken toestand, die zich ontwikkeld had. Zoo was het althans voor den christelijken staatsman. Het gaat dus om de vraag of de houding der vrouw in het burgerlijk, maatschappelijk leven, hetzij dan volgens of tegen onzen zin, zich zoodanig gewijzigd heeft, dat de grondwet, om billijk te wezen, niet langer kan nalaten daar rekening mee te houden. Nu wil ik daarop geen categorisch antwoord geven, maar me dunkt toch, dat men, om de vraag in haar geheele wijdte te beantwoorden, het volgende bedenken moet. Waarom aanvaarden we het algemeen kiesrecht? Is dat uit liefde tot de leuze: één man, één stem? Neen, volstrekt niet, en evenmin omdat we van meening zijn, dat Jan-en-alleman genoeg ruimte en breedte van blik bezit om het algemeen belang te behartigen. Maar we vinden het billijk, dat in een parlementair-geregeerden staat alle volkslagen zich uiten kunnen, en we achten het een eisch van algemeen belang, dat, waar allen door de wetten geregeerd worden, ook allen eenigermate aan de tot-stand-koming ervan medewerken. Dat geeft aan den modernen staat die vastheid van grondslag, aan zijn wetten dien bodem van rechtsbewustzijn in het volk zelf, waardoor een volks-solidariteit mogelijk wordt, zooals die zich in den huidigen wereldoorlog, helaas van haar kwade zijde, kennen laat.
Moet nu de vrouw alleen daar buiten staan, enkel omdat ze vrouw is, ook wanneer ze, ondanks zich zelf, door de ontwikkeling der dingen, evenals de man, aan de oppervlakte van het burgerlijk leven is gedrongen?
Laten we den feitelijken, werkelijken toestand nuchter bekijken! Onder de vele veranderingen in het economische leven die de machines brachten en waarvan men dikwijls niet weet of men ze zegenen of vloeken moet, behoort ook deze, dat ze de vrouw uit haar huis hebben gehaald. Op dit feit dient het volle licht te vallen. Niet een verkeerde geestesgesteldheid der vrouwen zelf, maar de economische omstandigheden, sterker dan zij, hebben haar naar buiten
| |
| |
gedreven. Veel werkzaamheden van de vroegere vrouw, binnenshuis verricht, werden door de groot-industrie overgenomen, en veel eertijds bedrijvige armen kwamen daardoor kruiselings over elkander te liggen. Ook heden nog wordt er misschien meer geleden door vrouwen, die zich vervelen, dan door vrouwen die arbeiden. De gedwongen werkeloosheid binnen haar huis dreef haar van zelf naar buiten, en met de stijgende volksontwikkeling deed ze ook in de meer intellectueele beroepen haar intree. Overal waar de wet de deur niet vast houdt dichtgegrendeld, staat ze thans reeds in dikwijls fellen concurrentiestrijd naast den man. Men moge over de studie der vrouw denken wat men wil, maar vooral van ons, Katholieken, vraagt dit verschijnsel de volle aandacht, wanneer we later niet met eigen-schuldbewustzijn ons willen te beklagen hebben, dat er zoo weinig katholieke vrouwen invloedrijke ambten bekleeden.
Daarbij komt nog, dat de groot-industrie het leven niet goedkooper, en zeker niet eenvoudiger heeft gemaakt, zoodat de bittere nood van het dagelijksch brood een leger van fabrieksvrouwen uit de huisgezinnen recruteerde. Men kan dit alles betreuren, zoo hard men wil, maar ook met betraande oogen moet men trachten de werkelijkheid te blijven zien.
Deze veranderde houding in sociaal en economisch opzicht wijzigde ook noodzakelijk hare positie in het rechtsleven. Waar ze vroeger buiten stond, komt ze nu mee in aanraking, en wat haar vroeger koud kon laten, wordt allengs meer en meer voor haar een belangenvraag. Vaster en dieper dringt ze noodgedwongen in het wettenwebbe van den modernen staat binnen. De sociale wetten regelen haar arbeid, beinvloeden haar loonstandaard, beschermen haar tegen haar zelf en tegen anderen. Ook met het burgerlijk wetboek komen de vrouwen meer en meer in aanraking, en ze worden van zijn artikelen meer afhankelijk naarmate haar positie in het burgerlijk leven zelfstandiger en onafhankelijker wordt.
En terwijl aldus van den eenen kant voortdurend meer vrouwen het terrein van het burgerlijk en sociale rechts- | |
| |
leven binnenkomen, grijpt van de andere zijde de wetgever altijd dieper en meer in het leven zijner burgers, óók in dat der vrouwen, in. Zelfs de opvoeding, dat geheiligd terrein van de ouders, en bij uitstek van de moeders, is niet vrij meer van zijn invloed en bemoeizucht. Is dit alles van geen beteekenis, van geen gewicht, wanneer het gaat om de vraag of aan de hedendaagsche vrouw medezeggingschap verleend moet worden in het politieke leven, dat niet als een stuk, als een gedeelte van de maatschappij, maar als de samenvatting, als de getrouwe weerspiegeling van het werkelijke economische, burgerlijke en sociale leven dient beschouwd te worden?
Vroeger werd het burgerlijk en handelsleven geregeld en beheerscht door het gewoonterecht, en wie toen op een dezer terreinen naar voren trad, óók de vrouw, had daardoor van zelf invloed op de vorming van dat recht; het gewoonterecht was als de neerslag van het rechtsbewustzijn van het heele volk, dat aan het rechtsleven deelnam. Maar in den parlementairen staat vormt niet meer het gewoonte-recht, doch beheerschen de gecodificeerde wetten het rechtsleven, en deze wetten worden niet gemaakt door het heele volk, maar alleen door de kiezers onder hen. Wie in onzen tijd geen kiezer is, die heeft geen invoed op de wetgeving, en zonder stembillet staat men buiten de vorming van het positieve rechtsleven.
Wanneer we dus algemeen mannenkiesrecht aanvaarden ter wille van de soliditeit van het recht, is het dan billijk en raadzaam van de actieve vorming ervan blijvend uit te sluiten de burgeres, die er voortdurend meer mee te maken krijgt? Ik heb hiermee geen pleidooi willen leveren voor vrouwenkiesrecht; ik heb alleen willen zeggen, in welk licht naar mijne meening het vraagstuk dient bezien te worden. Of de invoering, gedeeltelijk althans, van vrouwenkiesrecht gewenscht is, hangt voor mij persoonlijk af van de vraag in welke mate door de vrouwen thans reeds aan het ecomische, sociale en burgerlijk openbaar leven wordt deelgenomen.
Fr. G. Vrijmoed, o.f.m.
|
|