| |
| |
| |
De moeder
IV
EEN vlaag van stemmen klinkt op uit het onderhuis. Vlak achter z'n moeder komt Jules de trap af. Ze vinden de gang vol, Tila bezig tante Barbe en d'r twee dochters te verwelkomen, die zich bij elke beweging stooten tegen de blutterige kalkmuren.
Tante Barbe met de keelbanden van haar lichtpaarsen hoed los komt amechtig d'r zuster op beide wangen zoenen. Nu ze eindelijk het eerste zal binnengaan, woelt ze zich onverwacht uit het kluwen nogeens terug naar den drempel.
‘Désiré! vlak hiernaast, zei ik. Bij Schijns. Zeg maar dat 't van ons is’ roept ze hoog en heesch d'r zoon toe, die juist het gebit van den zwaren ruin heeft losgegespt en gereed staat met de hand aan den kopteugel om het gespan naar de aangeduide stalling te rollen. De fonkelnieuwe dogkar glanst de deur langs.
‘Wel, wel’ gaat het in 't gangetje voort, ‘wat een plezier u in goe-gezondheid weer te zien’, en nu ze allen, tante Barbe aan 't hoofd, om de tafel zitten, is er nog geen einde aan de plichtplegingen. Heel de herfst en winter herleven met alle kwalen en gebeurlijkheden die ze op Berghof brachten.
Jules, altijd achteraf, nu tegen 't grijs en paars behang aan, staat met de handen in de zakken naar de groote taarten, de besuikerde vlaaien te zien, tot z'n blik weer zwerft naar z'n twee grootgeworden nichten, die toevallig tegelijk den blik wat schichtig langs hem laten dwalen.
‘En die Jules!’ roept tante Barbe daar uit, ‘z'n examen gedaan!’
‘En al geplaatst, Barbe!’ komt ineens moeder los, ‘hier in Vlake geplaatst. Sinds eergister.’
Tante Barbe zeilt op hem af ‘Proficiat!’ en hij moet wegbuigen om d'r kus te ontgaan, d'r kwalijken kus dien hij als klein kind reeds duchtte. Van haar stoel roepen ook de nichten ‘proficiat Jules!’, de jongste preutsch, de andere, Leonie, met 'n verlegen lach.
| |
| |
‘Och, zoo'n examen, dat is immers niks geen wonder’ mompelt Jules. Maar hij zal nu mee aan de tafel komen, tante zelf schuift een stoel tusschen Leonie en Poldien in, en als hij daar wat ongemakkelijk zit, is het weer tante Barbe die hem van den overkant der tafel met zelfgenoegzaam geknik begint uit te hooren over dat examen en die benoeming. Hij kan niet anders dan er wat minachtend over praten. Tot z'n moeder geërgerd er tusschen komt: ‘Ge hoeft je zoo klein niet te maken, jongen. Iedereen weet, dat je die benoeming dubbel en dwars waard zijt’. En dan tot d'r zuster: ‘'t Is dat leeren nog niet alleen, Barbe, maar vioolspelen als hij kan!’
‘Is toch waar!’ schroeft Barbe d'r geslonken verrukking weer op, ‘maar Jules, laat ons dat eens hooren.’
‘Ik kan 't niet, als er iemand naar luistert,’ wrevelt hij verlegen. Maar Tila komt met de groote geurende koffiekan en aller aandacht is alleen nogmaar voor 't koffieschenken en 't aansnijden der vlaaien.
Voor het ronddienen begint, komt ook Désiré binnen, die vooral Jules met veel luidruchtigheid begroet: ‘Wel jongen, en weer terug buiten?’
Jules' hand kneust bijna in Désiré's groven greep, maar nu de neef tusschen Poldien en Tila's plaats zich neerlaat, begint Jules te bekomen van z'n afschrik voor dien zonverbranden reus. Herinneringen leven op, nu hij dien veertien jaar oudere weerziet. Hij begint te vragen over Berghof, over de paarden en koeien, over knechten die hij er tot z'n vijftiende jaar heeft gekend.
Meer verdeeld gaat nu het gesprek tot kalmer gekeuvel bezinken, en telkens weer zijn de tassen vol geschonken, de telloren belegd met een nieuw puntig stuk van het baksel. Tila is vol bedrijvigheid, ze hipt achter de stoelen om los en lenig met de schotels langs de gasten heen. Ze praat met tante Barbe, met Poldien, plaagt Jules dat hij daar zoo goed zit, ondervraagt Désiré of hij nu nogal geen meisje heeft, stechelt tegen Leonie, die almaar weten wil met wien ze verleden kermis toch zoo lang wegbleef.
| |
| |
‘Stil maar, stil maar, met wat geduld gaat ge 't hooren binnenkort.’
De meisjes steken de hoofden bijeen.
‘Tila’ waakt moeder ‘zorg voor tante Barbe.’
‘Hebt ge wat in 't zicht, kind?’ informeert deze vertrouwelijk, nu Tila bij haar is met den taartschotel.
‘Zou 't mijn tijd niet worden?’
‘D'n moeder was dertig en ik negentien, toen we trouwden.’
‘Tila kan best nog vijf, zes jaar wachten. Dan weet ze beter wat ze doet.’
‘Nou, Mathield, ik zou ze maar laten begaan, als ze 't goed kan doen en naar d'r zin.’
Tila is alweer de kamer uit om versche koffie. Moeder Severiens voelt lastig gevraag komen en luistert daarom ineens met veel aandacht naar de jongelui.
‘Treeske had ons gevraagd,’ flapt Leonie. ‘We waren samen met haar op pensionaat die twee jaar’ legt Poldien uit aan Jules.
‘Gevraagd op Vlakerhof? en toch naar hier gekomen? Dat apprecieer ik’ zegt moeder Severiens welgemeend.
‘Alsof we uw huis zouden voorbijgaan!’...
‘Toch moeten ze zich ook op Vlakerhof laten zien. Wat zegt gij, Mathield?’
‘Dat zou wel dienen... Dat ze er allemaal samen heengaan en Treeske halen.’
‘Goed, goed’, roepen de meisjes ‘ook Jules en Désiré mee’....
‘En Tila’ vult moeder Severiens aan.
‘Neen, ik blijf hier.’
‘Ge gaat mee, kind, wat hier te doen is, kan wel wachten.’
‘'t Is voor alles beter dat ik hier blijf’ weert Tila.
‘Ze heeft een afspraak!’ plaagt Leonie.
‘Niks van afspraken.’
Tila haalt de schouders op bij d'r moeders straffen blik. De anderen staan al klaar. ‘Kom nou’ bromt Désiré. ‘Hij
| |
| |
verlangt om bij Treeske te zijn’ snebbelt Poldien tegen d'r bonkigen broer op.
‘Geen wonder’ lispelt Barbe. Verschrikkend ziet moeder Severiens haar aan. Naast haar verschuift de andere zich op haar stoel, zit daar waardig en breeduit in d'r zwart zijden kleed, ooren, hals, boezem, polsen glimmend van goud.
‘Tot meteen’ roepen de nichtjes uit de gang. 't Is ineens leeg, doodstil.
Moeder Severiens heeft wel gehoord dat Tila achterbleef, den winkel doorging. Nooit heeft ze zoo scherp alles gehoord en gezien als dezen middag.
‘Ik mag lijden, dat het wat geeft met Désiré en dat van Bormans,’ begint Barbe.
‘Zoo, zoo’ knikt zij. Ze zoekt te glimlachen, maar 't doet pijn.
‘Ik zeg maar: niet voor niets zoo'n toenadering van hun kant. 't Is den eersten keer, dat de meisjes er gevraagd worden. En 't wordt Désiré z'n tijd. Hij moet zich eens eindelijk gaan vestigen. Groot Haelen komt leeg. Op 'n hof hoort een vrouw. We dachten eerst niet aan Treeske Bormans. Nu ze alevel zelf beginnen te nooden.... Ik zeg, hij kon het slechter doen. Maar, wie heeft Tila toch aan de hand? Iets uit de stad?’
‘Zij?.... Fratsen. Ge moet dat niet voor ernst nemen’...
‘Anders, als 't vuur eenmaal aan 't branden is’...
‘Kom, als ge wilt gaan we den tuin eens in.’
‘En dan moet ge onderwijl hier eens luchten, Mathield. 't Is toch al zoo smal en zoo klein, en die sigarenrook. Ja, als Désiré aan 't dampen is’....
En nu moeder Severiens gedwee het tuinraam heeft opengezet, Barbe weer: ‘Ge zult eens zien bij ons, we hebben den muur tusschen de zaal en de zitkamer doorgebroken met een schuifdeur.’
‘Er is sinds Paschen twee jaar dan al veel nieuws op Berghof. Verleden zomer de piano, nu 'n suite, en ookal dat mooie heerengerij.’
‘Jongemeisjes fleuren den boel op. Ge zult eens zien die zaal bij ons.’
| |
| |
Ze drentelen den winkel door, Barbe vertelt wonderen over d'r nieuwe meubels. In de keuken zit Tila voor de kast geknield, zet bierglazen op een blad. Ze ziet op. ‘Gaat ge eens wandelen?’
‘En gij niet met de jeugd mee, kind?’
‘Er is zooveel te doen, tante Barbe. Ik moet binnen opruimen.’ Ze is al weg met d'r bladvol.
De twee zijn voortgedrenteld. Moeder Severiens houdt de handen tegen 't middel in elkaar gevouwen. Ze praat, al hoort ze d'r eigen stem dof, al voelt ze wel hoe al d'r bloed is teruggeloopen naar d'r hart en hoe ze bleek en beverig is van onrust. Maar ze praat en ze begint te wijzen, wil ze zelf zien, die wonderen van haren tuin waarover ze vertelt.
‘En zie eens dat regelatenboompje.’
‘'t Staat er nog niet lang.’
‘Een en al bloesem. Bijen er omheen met zwermen.’
‘En de peren?’
Bevroren begin April. Maar de lelies... Zie eens, over een week staan ze open.’
‘Altijd nog die lelies. Zalf voor heel Vlake’...
‘Waarom niet? Ook kamillen. Zie maar. Van 'n uur ver komen ze hier kamillen halen.’
‘Ik zou ze danken. Maar gij doet dat natuurlijk voor de klandizie.’
‘Ge weet toch wel, dat ik ook in Eeldert al’....
‘Da's waar’...
Ze zitten nu naast elkaar op 't smalle priëelbankje, allebei met de handen in den schoot gevouwen, en turen al pratend over de bessestruiken, de aardappelbedden en boonenperken, over al dat prille Pinkstergroen. Een merel fluit in den appelboomgaard. Uit de heg kwetteren jonge musschen neer op het boonenbed, maar eer iemand in de handen kan klappen, roef, alweer verder, de zijhaag over. Barbe praat over beider kinderjaren, en hoe Mathield in alle Eeldertsche tuintjes met zaad, scheuten en afzetsels bezig was tot heel Eeldert een-en-al bloemen werd.
| |
| |
‘Weet ge dat nog?’ knikt Mathield oplevend. Dan ineens: ‘Maar ik zou 't nog vergeten, - we gaan 't huis koopen, Barbe! Binnen het jaar koopen we van Schijns 't huis.’
‘Wat ge toch zegt!’
Moeder Severiens hoort in die verwondering ineens weer de heimelijke wangunst, die ze altijd gehoord heeft den enkelen keer als ze Barbe eens over 'n heel bijzondere blijdschap kon vertellen. Hoe kan 't? Iemand die alles heeft wat ze wenscht, en toch nog jaloersch op d'r arme zuster?.... Ze weet dat Barbe nu aan 't uitrekenen is, hoe ze 't geld wel heeft bijeengekregen.
Ze zitten verstild. Achter de heggen spoelt de Geul. Maar daar schalt en bonst ineens midden uit het dorp de muziek op.
‘Men zou hier vergeten dat 't kermis is’ smaalt Barbe.
‘We zullen liever weer binnengaan’ poogt moeder Severiens te zeggen, maar haar stem heeft geen klank. Ze is te boos op Barbe, te bang voor wat er gebeuren moet binnen... Tila?... Hoe moet 't toch?... Tranen kroppen in haar keel. Ze weet niet of het van wrok of van onrust is.
Naast haar op drentelt d'r zuster mee langs het smalle pad, pratend over de boomgaarden van Berghof, over de heuvelwei die ze bijkochten, den nieuwen stal dien ze bouwen gaan. Het tuintje hier met de twee ziekige oude perelaars en het onnoozele regelatenboompje begint zoo eng en armzalig te lijken.
Maar eer ze voorbij de bessestruiken zijn, komt Tila op den drempel der achterdeur en roept gejaagd ‘Moeder!’ Als ze de twee ziet naderen, is ze alweer verdwenen. ‘Ze zullen teruggekomen zijn,’ onderstelt Barbe.
Moeder Severiens zwijgt, kan alleen nog maar denken: ‘Hoe is 't mogelijk dat ik toch loopen kan en al dichter en dichter bij 't huis kom?’
‘Zijt gij niet goed?’ vraagt d'r zuster.
‘Hoezoo?’ 't Doet pijn dat woord er uit te brengen.
‘Ge ziet zoo bleek.’
‘De warmte misschien’... Niets mag die Barbe merken
| |
| |
van den angst die al feller en feller haar hart omnijpt. En als 't waar is, als die Curvers daar binnen staat... O God... wat moet ze dan toch doen? Niets mag die Barbe ervan merken, dat zij niet eens meer meester is in d'r eigen huis, over d'r eigen dochter.
Mèt dat ze nu de keuken binnenkomen hoort ze vroolijke stemmen uit het voorhuis. ‘Ziet ge wel, daar zijn ze alweer!’ en nieuwsgierig dringt Barbe haar haastig voor. ‘Alleen maar de anderen?... ja, dan’... Maar eer ze den tijd heeft te bedaren, is moeder Severiens achter d'r zuster in de kamer en komt uit de volte, waartegen ze verward aanblikt, ineens Treeske Bormans blij en blozend op haar af: ‘Madame Severiens’... ‘Gij, kind? wat een plezier u hier te zien, wat een plezier.’ Ze heeft allebei de handen van het meisje in de hare, moet zich weerhouden om haar niet nog dichter naar zich toe te trekken. Maar dat de tranen haar uit de oogen springen en haar handen bevend en al te innig die van Treeske blijven drukken, ze kan het niet helpen. Treeske is er verlegen mee en begint snel en toch telkens haperend: ‘Moeder laat vragen, of gij en madame van Berghof haar de eer wilt aandoen mee naar de muziek te gaan, zij en de anderen wachten u in de wei.’
En als moeder Severiens zonder spreken maar glanzend d'r hoofd begint te schudden, voegt Treeske eraan toe: ‘Ge moet het niet kwalijk nemen dat we u niet eerder noodden. Moeder meende dat ge misschien liever met uw eigen gezelschap bleeft. Maar nu ze toch allemaal met ons meegaan’...
‘Kindlief, da's voor de jeugd. Iemand als ik en die zoo gewend is thuis te blijven... Moeder is welbedankt en gij ook, Treeske, lief is het. Maar als m'n zuster soms... Barbe, gij?... voor mij hoeft ge 't niet te laten.’
‘Dien enkelen keer dat ik naar Vlake kom, is 't om met Mathield samen te zijn, dat begrijpt ge wel, juffrouw Treeske. Anders’... Barbe put zich uit in honingzoete plichtplegingen, laat wel hooren dat zij bij de familie van Vlakerhof zich beter zou thuisvoelen dan hier, neemt Treeske ineens heelemaal in beslag.
| |
| |
‘Moeder’, dat is Tila's stem weer met dien ongewonen hoogen, heerscherigen toon. Ze is uit een groepje van vier bij 't voorraam weggetreden, steekt den arm door den linker van haar moeder: ‘kom nu mee.’ Ze dwingt haar met zich tusschen de stoelen en tafel door.
Verward ziet moeder Severiens naar die drie wachtenden, Leonie, Désiré, en naast hem, bijna even groot, maar jonger en slanker, heerachtig in z'n grijs pak, 'n blonde jongen. Los, den stroohoed in de hand, doet die een stap naar haar toe: ‘Ha, madame Severiens’... Hij praat niet het zangerig boersch van de anderen, hij praat zooals Jules is gaan spreken in de stad. Ze hoort z'n spraak en ziet z'n waterige blauwe oogen, die bij haar doordringenden blik wat verwazen. ‘Mij kent ge niet, geloof ik.... Curvers, Louis Curvers,’ en in één adem gaat hij door ‘Ge vindt het immers goed dat ik uw dochter kom halen?’ - ‘Moeder weet er alles van,’ giegelt Tila om elk antwoord vóór te zijn, en Louis praat door, hoe hij de anderen ontmoette op hun thuisweg en zich bij hen aansloot. - Leonie en Désiré staan verwonderd te wachten....
Moeder Severiens lippen beven. Ze zou 't willen uitkrijten: ‘Weg uit m'n oogen, weg uit m'n huis!’ maar ze vermag niet één woord te zeggen van alles wat haar hart doorstormt. Als vóór haar Leonie en Désiré maar niet stonden met hun verholen spotlach, achter haar Barbe, wier nieuwsgierigen blik ze door d'r rug voelt boren. Als de kamer maar niet zoo stikkensvol was en al die oogen maar niet keken....
Wat heeft ze geantwoord? Ze hoorde zich zelf iets stamelen: ‘Tila moet het weten.’ Heeft zij dat gezegd? Ze moet wel geantwoord hebben, want om haar heen is het als een herleving, achter haar en om haar roezen de stemmen weer en het wachtend staroogen heeft haar losgelaten.
‘Zullen we dan maar gaan?’ 't Is Désiré's stem die 't gezwatel overdreunt.
‘Ja, kom! De muziek zou gedaan zijn, eer wij er waren.’ Gegrap, meisjesgelach. Désiré dringt met z'n breede schouders naar de kamerdiepte. Hem naoogend ziet moeder Severiens
| |
| |
daar bij 't open achtervenster voor de zomersche groen en gouden licht- en schaduwspelingen van den tuin en de verte, Jules en Treeske, zij buigend over het kozijntje en hij naast haar, wijzend naar 't pruimeboompje, naar den bongerd van Schijns, naar de seringestruiken en de achterheg. Achter hem staan leunend tegen de eikenkast Barbe en aan haren arm Poldien; ze kijken ook, maar spijtig en spottend, zoo heel anders dan Treeske, die wel den zonnigen tuin met alles wat er in en om is met haar oogen zou willen indrinken en lichtend nu zelve naar Jules opziet....
Als een schaduw komt op dit eigen oogenblik Désiré zich tusschen die twee en moeder Severiens' blik stellen, Désiré die Treeske den arm biedt en nogeens met z'n onbehouwen gelach heel de kamer doet dreunen. ‘En wie nu mee wil, die komt óns maar na!’
Hij voorop met Treeske, die tegenstribbelend tochmaar lacht en meegaat en ook door de kamer roept: ‘Ja kom, de tafel van Vlakerhof staat leeg in de wei.’ De anderen voegen zich bijeen, Jules tusschen Leonie en Poldien, achter hen Tila met Curvers, die op de stoep zijn arm door den haren steekt. Schouder tegen schouder, zij 't hoofd naar hem op, hij de oogen naar haar neer, volgen ze de anderen langzaam.
‘Nou!’ lacht Barbe, veelbeteekenend snuffelend, terwijl ze hen naoogen op de stoep: ‘Da's met die twee meer dan fratsen zooals gij zegt. Wie is die jongeman?’
Mathield haalt nogeens de schouders op.
‘Nou?’
‘Curvers.... Louis Curvers.’
‘Uit 't hotel?’
‘Hij is altijd in de stad geweest.’
‘En nu?’
‘Hij wil zich hier vestigen, 'n fietsenzaak. Ze zijn voor hem een huis aan 't bouwen.’
‘Ze hebben geld, hé?’
Tila's moeder knikt, even stroef als ze praat.
‘Waarom zijt gij er tegen?’
| |
| |
‘Tegen?... och’....
‘Ge kunt al niet beter voor Tila verlangen, dunkt mij.’
‘Zullen we den weg eens opwandelen?’ Moeder Severiens wijst naar de vaantjes, die aan hun witte paaltjes langs de heg rijen, wijst over de heg heen naar den heuvelrand waar vanmorgen de processie is gegaan, vertelt hoe die boven om Vlake trekt en vandaar daalt naar den Daversbosschen weg Anna Manders' winkel voorbij. Ze praat om het vragen en het zwijgen te voorkomen. Ze schuifelen voetje voor voetje verder, en zij kijkt soms schuin op Barbe neer, die heelemaal niet naar haar luistert, al mompelt ze soms verstrooid: ‘wat ge toch zegt,’ in haren paaschbesten pronk bijna te deftig en te welgedaan om haar zuster te kunnen zijn, en wier kralende oogen door hun smalle spleten schattend gluren naar 't gedoe van Schijns.
Nu staan ze onder de eerepoort op den hoek, waar de processie van den grooten weg af het grintpad bergop nam. Vier wit en blauwe met dennenslingers omwonden palen, boven verbonden door een kruis van omwingerde latten dat een groote vergulde kroon draagt. Festoenen van dennengroen met papieren rozen dalen in sierlijke bochten uit die kroon neer, opgetrost halvelings de zijpalen. En waar die festoenen uit de kroon ontspruiten, hangt als middelpunt en bedoeling van heel den opbouw een witte duif te zweven met de kartonnen vleugels wijd open, een zegenende duif die met roodglazen oogen star op haar beiden neerkijkt. ‘Zoo staan er vier poorten in Vlake, elk weer anders, maar deze met de kroon is wel de schoonste’ legt moeder Severiens uit, terwijl ze ongemerkt d'r zuster poogt mee te troonen den heuvelweg op. Want hoe anders den middag om te komen, als ze niet wat blijven wandelen?
Te weerszijden liggen groote velden met opgeschoten koren, dat al blond in de aren is. Moeder Severiens bukt naar 'n klaproos tusschen de schriele halmen. Ze draagt die mee tusschen de vingerspitsen en telkens streelt haar blik langs dat zomersche rood. Ze hoort over het koren de zoelte
| |
| |
ritselen en ziet het grasvan de bermen diepgroen als wak mos. De losse bermboschjes werpen breeduit bleeke schaduwen over het grintpad, 'n ijle wilderozestruik hier, verderop dichter en breeder een eenzame meidoorn overrankt door kamperfoelie en meelkruid, overal de warnesten van de bloeiende bramen. Zwaluwen vliegen in schielijken zigzag omlaag, omhoog het koren en het pad over. Onvindbare leeuweriken hangen in de hooge klaarten te zingen. En juist wieken met kalmen slag twee kraaien aan....
Moeder Severiens moet zich omwenden om ze na te oogen en wijst Barbe hoe ze recht naar hun nest in de canadassen van de Geulbeemden vliegen. Maar langs die verre loovertoppen zien ze tegelijk den zonsondergang, die achter de heuvels rood en oranje staat te laaien en wijdheen het dal met goudnevel doorgloort. ‘Pinkstervuur,’ prevelt Mathield haar zuster vergetend. Er klaart iets door haar gedachten, waarvoor ze woorden zoekt, ze kan niets dan zuchten ‘wat is toch een mensch’ ze zou willen bidden.
Maar een stoot tegen d'r arm doet haar opzij zien. ‘Hoor!’ zegt Barbe met den vinger op. Van ver toont muziek aan, een zoevend geklank dat hier over 't ritselig koren komt verzwerven. ‘Is dat in de wei?’ - ‘'t Moet wel, en toch is de wei heel aan den Eeldertschen weg.’ - ‘Ik heb de Vlaker wei nog nooit gezien.’ - ‘Ja’.... zucht Moeder Severiens. En ineens is alle kommer weer wakker in d'r hart, alle kommer van vroeger en nu. Ze heeft na Barbe's bruiloft niet veel feest meer gevierd, zij! Ze heeft niet één keer d'r zuster naar de Vlaker feestwei kunnen brengen. Ze was er te arm voor en ook te verdrietig. Maar wat beteekent al dat voorbije? Verdriet als vandaag was er nog nooit. Als ze er aan denkt.... maar dat wil ze niet.... hoe zou ze anders den dag met Barbe ten einde krijgen? En toch ziet zij aldoor Tila met dien Curvers.... al praat ze dan en wijst ze en kijkt ze en doet ze alles om 't niet te zien. De pijn zit in d'r hart, ze voelt 't wel: als ze straks eindelijk vrij en alleen is, zal die als een koorts haar doorschudden.
| |
| |
Ze wandelen terug onder de zegenende duif door. Ze komen thuis en zitten neer ieder aan een kant van 't open voorraam. Ze kijken uit. En weer praat Barbe openhartig door d'r eerzuchtige nieuwsgierigheid, over Désiré en Treeske, z'n kansen wikkend en wegend, over de familie Bormans en haar vertakkingen d'r zuster uitvragend. Berghof staat in grooter aanzien dan Vlakerhof, dat is zeker. Vlakerhof is ouwerwetsch en deftig, maar het land en het vee haalt nog niet het derde deel van het hunne. Leekens' ambitie is heel den omtrek in eigendom te krijgen en voluit de eerste te zijn en te blijven. Bormans doet zoomaar aan, hé? Twee zoons? en allebei in 't bedrijf? en Treeske 't eenig verwend dochtertje? o maar dat leert wel aan, zij-zelf kende niets van den boerenstiel en heeft ze niet met eere Berghof bestierd tot vandaag den dag?
Moeder Severiens praat maar mee. Ze heeft immers gezien hoe Treeske straks naar Jules opkeek! Vreemd, dat ze daardoor alleen Barbe's plan zoo onnoozel vindt.
Maar nu 't weer op die van Curvers komt, is 't of wespen haar steken, erger, of al haar gedachten daarover ook in haar een zwerm wespen zijn, die nu opvliegt en gonst en steekt en haar kwelt. Haar hoofd begint er van te gloeien. ‘Ja, twee zusters heeft ie. Ook 'n broer. Tot vijftig en meer logés zomers. Ze leven er goed van. Doen in alles mee met de eersten van 't dorp’.... Ze hoort haar eigen stem effenaf zoo op alles antwoorden. Merkt Barbe 't toch hoe ze haar pijnigt met dat gevraag? En nu: dat Jules maar z'n best moet doen om een van die zusters.... ‘Och wat!’.... Moeder Severiens staat met een ruk op. Ze krampt de nagels in de handpalmen en steunt op 't kozijn als om uit te kijken. D'r hart slaat onstuimig, zóó dat 'r adem vastzit. D'r slapen bonzen en 'n duizel van rood en geel vuur maakt haar blind, oogenblikken lang. ‘Niets laten merken, niets!’ dat is het eenige wat haar staande en stil houdt.
‘Wat is er toch te zien?’ vraagt Barbe, alsof er niets omging tusschen haar tweeën. Moeder Severiens wijst naar een sjees
| |
| |
die voorbijrolt den kant van Daelhoven op, en zinkt op haar stoel terug om Barbe plaats te laten aan 't venster. 't Wordt drukker op den weg. Een tentwagen met heel een gezin erin hotst langs, de kinderen hebben papieren vlagjes waarmee ze haar zingend toezwaaien.
Ook troepjes te voet komen aan, kermisgasten uitgeleid door heel hun Vlaker verwantschap; moeders met den manden kinderwagen vol en het oudste drietal naast de piepende wielen op. Ook een der muzikanten met z'n hobo in den arm.
‘'t Is gedaan met de vreugd,’ poogt moeder Severiens te schertsen. En nu ze in den duisterenden schemer wat rustiger is geworden, gaat ze de tafel dekken voor het avondeten, haalt uit de keuken schalen vol sneden mik, vol schijven vleesch aan.
Geroep vlak voor het huis doet haar nu ineens, voor ze kan weten hoe ze er kwam, naast Barbe op den voordeurdrempel staan.
‘Daar zijn de kermishouders!’ verwelkomt Barbe, omdat d'r zuster 't vergeet. Maar zij moet dat evengoed zien: hoe niet Tila en Curvers bij het groepje zijn, hoe Désiré norsch wegschuift achter de anderen heen, hoe Poldien verdrietig alleen staat, hoe enkel die drie, Treeske, Leonie en Jules de vroolijkheid meebrengen.
‘Doe 't nou Jules,’ zeurt Treeske, ‘als Leonie 't toch zoo graag zou hebben.’
‘Ik kan toch zoover niet met die viool slepen, heel tot Berghof.’
‘Treeske komt immers ook luisteren,’ gekt Leonie, ‘voor haar zul je 't toch wel over hebben!’
Jules staat even verstrooid op Treeske neer te zien. Maar losjes wippend op z'n voetzolen lacht hij ineens luchthartig: ‘laat ze danmaar den dansvloer in den boomgaard leggen, Leonie.’
‘He bah Jules, niet om te dansen. Je weet immers wel beter,’ proest Leonie met den voet op den grond stampend, ‘Treeske, jij zorgt er voor dat hij komt, hoor!’
| |
| |
‘Leonie,’ maant d'r moeder, ‘kom liever binnen, 't wordt onze tijd.’
‘Komt binnen allemaal!’ noodt moeder Severiens. Er is weer blijklank in d'r stem. Ze treden al op de deur aan, alleen Treeske trekt zich terug. ‘Ze wachten thuis op me,’ wat hulpeloos kijkt ze de duisterige straat af.
‘Breng gij haar dan even tot Vlakerhof, Jules,’ bedisselt moeder Severiens na vergeefsch aandringen om haar over te halen. Een oogenblik daarna verdwijnen de twee den avond in.
Bij de tafel zitten Barbe en d'r meisjes zonder bijna 't avondeten aan te roeren, Poldien preutscher nog dan ze kwam, Leonie weggestooten uit d'r jolige pret-om-alles in de werkelijkheid die d'r moeder en zuster voor haar maken. Barbe? ‘Ze misgunt het me dat Treeske liever Jules dan Désiré ziet,’ weet moeder Severiens.
Buiten rolt Désiré de dogcar voor. Even gromt hij door de deur: ‘'t Is ingespannen’ met een afwerend ‘'k moet bij 't paard blijven’ op het verzoek mee aan te zitten.
Als na een kwartier tante Barbe d'r paarse hoedelinten staat vast te strikken, komt juist Jules binnen: ‘Gaat ge, nu ik kom?’
‘En?’ vraagt Leonie langs hem heenschuivend naar de deur.
‘Allemaal de groeten van Treeske’ lacht hij onbevangen. Tante Barbe en Poldien doen alsof ze 't niet hooren, zien hem nauwelijks meer aan, vergeten hem goeden dag te zeggen. ‘Tot Sint-Jan’ mompelt Leonie hem toe, terwijl ze de deur uitgaan.
‘Reken dáár maar niet op.’ Verwonderd ziet ze hem bij dat woord ineens versomberen en als doodmoe zich tegen den deurstijl aanleunen.
Juist zet d'r moeder den voet op de treeplank en ze schiet gedwee toe om met Poldien ze in den rug omhoog te stuwen. Maar uit het donker komen daar plots Tila en Louis arm in arm opdagen.
‘Ha zoo!’ roept tante Barbe, ineens weer op den beganen
| |
| |
grond, luidruchtig vroolijk: ‘We zien u dus nog! Proficiat, kind, allebei proficiat!’ In 't licht van de felle rijtuiglantaarns staat ze hun de handen te drukken en maakt zoo hun verkeering als voldongen en bekrachtigd. Ook de nichtjes komen feliciteeren, kussen Tila op de wang. Louis staat met den hoed in de hand zelfvoldaan te glunderen.
Als de dogcar eindelijk, stralend het donker in, wegrijdt, legt Jules z'n moeder den arm om het middel om haar zachtjes mee te dwingen van de stoep naar de zijkamer, haastig mompelend: ‘Laat ze nu maar - er is toch niets tegen te doen.’ En eer moeder Severiens het weet, zit aan haar avonddisch Curvers naast Tila, en Curvers vertelt haar over het huis in aanbouw dat vóór den winter moet klaar zijn, en hoe hij hoopt dat madame Severiens er niets zal tegenhebben, als hij even na nieuwjaar haar d'r dochter voorgoed komt weghalen.
‘We hebben dat vastgesteld, moeder, voor de Vasten trouwen,’ verklaart Tila nader, met haar blik alle weerspraak bedwingend.
‘Ge moet het verder dan zelf maar weten. Doe wat ge wilt.’ Met dat korte kwade woord staat moeder Severiens op. Ze begint telloren en schalen opeen te stapelen, loopt heen en weer van hier naar de keuken, zonder Curvers meer aan te zien. Bij z'n stuntelig afscheid knikt ze stug. Tila brengt hem tot op den huisdrempel. Zij blijft die twee wrokkend staan nastaren of d'r oogen door den muur willen boren.
‘Laat ze nu maar’ mompelt Jules nogeens. Hij zit op z'n achteruitgeschoven stoel dicht naast haar. Ze ziet naar hem. Maar hij schijnt het eigen geprevel alweer vergeten, zit verzonken met de oogen droomerig geloken, schaduwwoeling over z'n voorhoofd.
‘O’ kreunt z'n moeder achter hem en als hij verwonderd den blik naar haar opheft, buigt ze zich ineens naar hem neer en ligt z'n hoofd aan haar hart. Maar schrikkend van die verteedering prevelen ze na hun kus een kort ‘goeden nacht.’ Hij hoort haar nog even boven stommelen, weet dat ze nu zit te schreien, eindelijk uit te schreien....
| |
| |
Hij blijft op z'n stoel, al verlangt hij nog zoo naar z'n stil, duister kamertje.
Watvoor loome moeheid is er toch in eenmaal over hem gekomen? 't Lijkt alsof er niets dan droefenis zal blijven... En toch was hij den ganschen middag zoo heelemaal over z'n eigen heen naast dat meisje. Maar dat meisje? Wat wil ze toch van hem, wat wil ze met dat gevraag in d'r oogen, dat argeloos gevraag waarmee ze heel den middag naar hem heeft opgezien? Is 't zóó als er een meisje naast je loopt? Alles was hij vergeten naast haar....
Hij hoort Tila de deur sluiten, de keuken ingaan, rammelen met de afwasch. Hij is opgestaan en draait de hanglamp neer, blaast tegen de weggekrompen vlam. De petroleumwalm slaat hem in 't gezicht. Op den tast zoekt hij de deur, dan de trap, voor 't eerst vreemd in z'n moeders huis.
Als hij boven na lang mijmerend talmen zich op z'n bed neerlegt, ziet hij in de warreling van glansen achter z'n gesloten oogleden de vaandels met de gouden kruisjes in top, de statig tredende menschenrijen, den troonhemel hoog langs den heuvelrand, en ook de heuvels en het dal, de Geul die opblinkt in het morgenlicht. Dan is het de bonte middagwemel in die wei vol bloeiende boomen, 't dorp met eerepoorten en altaartjes, met de vlaggen en loovertakken, de vaantjes langs de heggen. Heel de Pinksterdag in bloei en licht daagt op om te verwazen tot een glorenden achtergrond. Want alleen het meisje blijft en ziet hem aan zooals ze naar hem zag.
| |
V
't Wintervuur wakkert en knapt achter 't halfopen fornuisdeurtje, nu en dan valt er een kooltje door den rooster neer. In den hoek tikt de staande klok. Dit is alle geluid in de keuken, in heel het leege huis.
Moeder Severiens zit bij 't breede venster, vóór haar de tafel volgehoopt met witgoed van Tila's uitzet, over haar
| |
| |
schoot het laken dat ze met rooden draad geletterd heeft, 't laatste van den stapel. Ze vergeet het op te vouwen en bij de andere te leggen. Achterovergeleund ziet ze den besneeuwden tuin over. Klaarte schijnt uit van al het wit buiten en binnen, en het zou wijdom doodstil zijn, als niet ergens die haan kraaide.
Alles begint moeder Severiens zoo onwezenlijk toe te schijnen, de klare stilte doordringt haar en ze gaat er zachtaan in over, tot ze zich verwondert nu zoo rustig te zijn, ontlaten van het leed dat haar maandendoor op het hart woog en als een last van lood op haar gedachten. Wat is ze toch voor iemand? Van Pinksteren tot nu put ze zich uit in weerstand tegen Tila's doordrijven en ligt ze 's nachts slapeloos te tobben, zonderdat een oogenblik van dag of nacht het knagend verdriet haar loslaat. En op den middag zelf, nu in 't eigen uur dat die twee naar 't raadhuis zijn en naar den pastoor voor hun ondertrouw, lijkt ze wel ineenmaal tot vrede te zijn gekomen. Omdat het van dezen stond af tot iets noodzakelijks gaat worden, waaraan niets meer te wenden of te keeren is? Want ze moet nu immers wel gaan gelooven dat die twee volgens Gods wil bijeenhooren tot hun geluk of hun ongeluk....
Ze heeft bijna niet kunnen bidden al deze maanden. Al bleef ze geen morgen uit de vroegmis, al bad ze 's avonds en 's nachts almaar d'r paternoster rond, 't was alles samen niets dan een pijnlijk kreunen: ‘Laat 't niet gebeuren, o God!’ Maar als nu wezenlijk de berusting komt en ze met 'n stil hart kan zeggen ‘Uw wil geschiede’. zou 't niet zijn alsof ze opnieuw begon te leven?
Ze zit uit te turen in den Januarimiddag en ziet wel hoe 't allereerste van 't nieuwe voorjaar de bleeke zonnigheid doorzweemt. D'r handen zijn gevouwen op het losgeplooide laken, tot ze opschrikt van stemmen en voetstappen den winkel door. Met komen Louis en Tila binnen, allebei blond en blossig, lachend met den eenderen lossen lach, die zijn blinkende groote tanden ontbloot, z'n mond breed
| |
| |
maakt en z'n forsche kaken doet opbulten naar de slapen en die bij Tila den wee-zinnelijken trek, waarmee alaan d'r gezicht vervreemd is, glanzend wegwischt. Frissche kou waait hun de kleeren uit. - ‘Hier zijn we!’ - ‘'t Bruidspaar.’
‘Wel kinderen’.... Moeder Severiens staat op. Die groet is haar ontvallen eer ze 't weet. Ze verschroomt in triestig bedenken. Maar ineens haalt ze met beide handen Tila's gezicht naar zich toe en kust haar: ‘Geluk, hoor, veel geluk!’
‘Wel moeder, zoo is 't goed’ zegt die vluchtig ontroerd, en dan tot Louis - ‘Je zult zien op onzen trouwdag kust ze jou ook nog, wacht maar!’
‘En waarom ook niet?’ lacht Louis. ‘Ik ben zoo kwaad niet als ik er uitzie.’
Moeder Severiens verstilt. Waarom moeten ze hun wrokkenden strijd tot spotternij maken in 't oogenblik dat zij alles vergeten wil?
Maar de twee bekommeren zich verder niet meer om haar. Zooals altijd. Ze telt niet mee. Niet anders dan voor hem een dwarskijkster, en voor Tila.... ja hoe? Die weet d'r zin te krijgen in alles, zegt maar ‘het moet,’ heel die uitzet en allerlei nieuwe kleedij en nu weer die witte bruidsjapon dien de dames Curvers noodig vinden, - daar is d'r moeder voor, om almaar te geven....
Nu staan ze met d'r tweeën bij de tafel, Tila bukkend naar de stapeltjes linnengoed, waarvan ze er een voorzichtig opneemt om 't hem te laten zien. Hij lacht dommig, slaat het van 'r handen af: ‘Kom zeg, daar moet je Virginie en Liza liever bijhalen.’
‘Au lomperd - kijk nou hoe hij den boel door de war gooit!’ Uitdagend tikt ze hem terug en als hij haar hand grijpen wil, duikt ze behaagziek weg. Ze blijven stoeien en al gaat moeder Severiens hen straf aanstarend terug naar haar stoel, ze zien haar niet.
‘Zouden we niet liever gaan koffiedrinken?’ zegt ze eindelijk bits. Dat doet hen uit hun verliefd gespeel tot bezin- | |
| |
ning komen en nu ze omkijken naar haar, noodt ze: ‘Doe jas en mantel uit.’
‘Nee moeder, dat kan nu niet. We kwamen maar even. Ze wachten ons bij Curvers.’
‘'t Is tijd,’ beaamt Louis, z'n horloge uithalend ‘we moeten gaan.’
‘Wat kwaamt ge dan eigenlijk hier doen?’ vraagt zij opnieuw geërgerd.
Tila lacht: ‘Heb-je-ooit, Louis, dat zouden we heelemaal vergeten,’ en vleierig den arm om z'n schouders leggend, ‘toe dan, zeg 't nou.’
‘Ja....’ aarzelt hij, ‘weet ge, madame Severiens, 't was over de bruiloft. Thuis staan ze er erg op, dat er een groote bruiloft wordt gehouden. Ik ben de eerste thuis die trouwt en vader houdt nu eenmaal van feesten. Hij wil heel de familie vragen en 'n paar goeie vrinden, die hij al lang 'ns moest nooden.’
‘We kunnen zoo'n bruiloft onmogelijk houden, dat begrijpt ge toch wel.’
‘'t Is immers niet van ú, dat we zoo'n bruiloft vragen,’ spot Louis koel wuivend met z'n hand. ‘Verstaat ge me niet? Thuis willen ze die bruiloft geven. We hebben er de plaats voor en verder alles wat er noodig is.’
‘'t Gaat toch niet aan, dat de familie van den man’.... 't Bloed slaat haar naar 't hoofd.
‘Dat is weer zoo'n echt steil idee van moeder’ bijt Tila haar toe.
‘Wat kunt ge er eigenlijk tegen hebben. 't Is een heel bijzonder geval. 't Hotel thuis, en hier’....
‘Zeg 't maar, hier is niet veel te halen’ vult ze hem bitter aan.
‘Plaats hebt ge in geen geval.’
‘Weet ge wat?... de heele boel kan me niets meer schelen. Doe alletwee wat ge wilt. En daarmee uit.’ In 'r driftvlaag stoot ze tegen 'n stapeltje handdoeken die vaneen glijden en op de plavuizen vallen.
| |
| |
‘Och gij altijd!’ Tila schiet toe om op te rapen en sist tusschen de tanden naar haar op: ‘Begin niet opnieuw!’ Als ze de gladde handdoekvierkanten achteloos weer op tafel heeft geworpen, wendt ze zich naar Louis: ‘Kom, zeg maar tegen je vader dat hij een bruiloft geeft waarvan Vlake davert! We mogen hem wel dankbaar zijn dat hij 't zoo goed met ons meent.’
‘Afgesproken’ beslist hij en z'n jas dichtknoopend ziet hij nogeens vluchtigden kant naar Tila's moeder uit: ‘Ge zult er nog wel nader van hooren.’
Als de twee reeds lang de voordeur uit zijn, staat moeder Severiens nog waar ze stond bij haar stuggen weergroet. Nu zijn ze dus ondertrouwd en kan ze gerust zijn! Zich nog iets van dat stel aantrekken? De een is de ander waard, en geen traan zal ze er meer aan verspillen, geen zucht meer....
D'r handen beven van boosheid en drift nu ze de stapels linnengoed in de platte mand begint te pakken. Tila hoeft niet te denken, dat zij er verder nog 'n steek aan zal doen.... 't is nu meer dan genoeg geweest.
Ze doft de volle mand in de zijkamer neer, waar het in 't duffe halfduister vol staat met de andere manden, doozen, kisten - vloer en stoelen beladen met Tila's huishoudgoed, Tila's gerief voor keuken en kamers. Met een harden ruk trekt ze de deur weer dicht, talmt in 't gangetje, niet wetend waar het te zoeken, overwint tochmaar d'r afkeer om weer naar de keuken te gaan. Nu ze er voor 't venster staat, siddert 't nog zoo hevig in haar dat het bloed haar door 't hoofd gonst.
Zij? en bidden ‘Uw wil geschiede?’ Zoo is ze nu, zoo.... Plots schrikt ze op uit d'r zelfaanklacht. Er klopte iemand in den winkel. Ze hoort voeten schuifelen. Met de hand strijkt ze over d'r gezicht als om 'n nevelig webbe weg te vagen en duizelig treedt ze achter de toonbank....
‘Goeien avond’ 't is een heel jonge stem die wat bevangen lacht, ‘kent ge me niet meer madame Severiens?’
‘Treeske?.... zijt gij daar? Maar kom binnen.’
‘Ik kan maar even blijven. Is Tila hier?’
| |
| |
‘Die is met Louis weggegaan.’
‘Da's jammer.... Ziet ge, ik wou haar proficiat wenschen met d'r ondertrouw. We zijn immers altijd goeie vrinden geweest. 'k Heb van 't winter een handwerk voor haar gemaakt. Wilt ge haar 't pakje geven? Met de groeten van mij.’
‘Kom kind, loop nou niet zoo gauw weg.... dien éénen keer dat ik u eens bij me zie! 'k Ben juist zoo alleen. Tila bij Curvers, Jules naar de stad om les’.... Ze troont Treeske mee de keuken in, schuift haar een stoel aan de tafel en zet zich zelf op haar plaats bij 't raam.
En nu ze zoo zitten in 't laatste daglicht weten ze ineenmaal niet meer wat te zeggen. Ze zien elkaar aan met een triesten glimlach.
Treeske begint 'r mantel los te knoopen, woelt het donkerrood doekje weg van haar hals. Ze is blootshoofds. Luchte krulletjes, losgewaaid in haar snellen loop, glanzen over de golvende banden van 't blonde haar en krinkelen op het voorhoofd, dat stralend blank en hoog een onbewogen welving is boven d'r klaar-blauwe kinderoogen.
‘We hebben u in zoo lang niet op Vlakerhof gezien,’ zoekt ze te praten.
‘Da's waar. Ik stuurde Tila maar om de melk. Zelf heb 'k geen moed tot iets’....
‘Ge zijt toch niet ziek geweest?’
‘Och, ziek zijn? dat gaat over.... Er is erger dan ziek zijn.’
‘Ja’ zucht Treeske.
‘Gij kent dat niet, kind.... maar als 't verdriet ons menschen te pakken heeft’....
Treeske zit met oogen vol vloeiende glanzing moeder Severiens aan te zien, d'r lippen beven.
‘Wat zegt gij nu, kind?.... hoe vindt ge dien trouw van Tila?’
‘Nou,’ weifelt Treeske. Ze verschuift op d'r stoel, buigt den arm op den tafelrand.
‘Spreek eens rechtuit.’
‘Ik kan best begrijpen, dat ge wat u aangaat liever een
| |
| |
ander voor Tila zoudt kiezen. En toch.... Ik kan niet anders zeggen, zeker, ze hooren bijeen. 't Is zelfs of ze op mekaar lijken als broer en zuster. Allebei even groot en blond.... hetzelfde wezen’....
‘Wat dat betreft en ook hun aard’.... peinst moeder Severiens.
‘Ze zullen voor elkaar bestemd zijn, en gelukkig dan voor hen als niets zich meer tusschen hen kan dringen.’
Moeder Severiens ziet Treeske verwonderd aan, ziet meer naar haar dan dat ze luistert naar d'r snelle woorden, waarvan ze toch wel het wangunstig smachten voelt. 'n Blosje is komen branden op Treeskes wangen, d'r oogen wazen weg in tranen, en nu ze schuw zwijgt en roerloos den witten tuin in staart, komt er met de avondschaduw een moede verdrietigheid over d'r gezicht.
‘Ge spreekt zoo wijs, kindlief, alsof ge al veel ondervinding hebt.’
‘Die heb ik ook,’ poogt het meisje te lachen, maar 't is als een snik. Dan ineens voegt ze er rad aan toe:’ 't Is soms zoo moeielijk.’
‘Hebt ge iets op 't hart, kind?’ prevelt moeder Severiens, zachtjes d'r hand op die van Treeske leggend. ‘Kan ik u soms helpen met iets? Wat ook, zeg maar.’
Treeske ziet haar weifelend aan: ‘Gij? helpen? 't Moet vanzelf komen, anders is 't toch het ware niet. En als 't allemaal van één kant komt, zonder dat ook de ander’... Treeske verwart in d'r bevend gepraat. Dan plots zich zelf onderbrekend om er zich uit teredden: ‘'k Wil het u wel zeggen, madame Severiens, in 't diepste vertrouwen’....
‘Gerust, kind, als een biechtgeheim’....
‘Met Allerheiligen is Désiré Leekens naar Vlakerhof gekomen en heeft me gevraagd.’
‘Heeft u gevraagd!’
‘Geen oogenblik heb ik er over gedacht. Wat heb ik met Désiré Leekens te maken? Vader en de broers hadden 't wel graag gezien, want uw familie op Berghof is rijk,
| |
| |
en Désiré heeft Hoog-Haelen gepacht, dat is een prachtig gedoe. Maar moeder heeft mijn partij genomen. Ze zei: ‘Als ze niets om hem geeft, moet ze hem laten, ze heeft 't geld van die van Leekens niet noodig om gelukkig te zijn.’ - ‘En?’ - ‘Vader en de broers? Die hebben maar wat gelachen en me geplaagd. “Ons Treeske zou ook eigenlijk niks pareeren als boerin op Hoog-Haelen,” zeien ze.’
‘Ge hebt hem dus bedankt? Maar kind, daar hoeft ge dan toch geen verdriet over te hebben?’ lacht moeder Severiens opgelucht.
Nu zit Treeske nog erger vast dan eerst bij d'r gestamel. ‘Dat is 't ook niet,’ wringt ze er uit.
‘Wat dan?
‘Er is een ander.’
‘En die?’
‘Van dien houd ik, en die geeft om mij niets, - die laat zich niet zien, die laat me zitten.’
‘Ho, ho!’
Maar Treeske klaagt door d'r tranen voort: ‘Die geeft er niet om, dat ik nacht na nacht wakker lig van verdriet en overdag omloop of ik droom en niet meer weet wat toch te doen’....
‘Maar ge zijt nog zoo jong, kind. Zit 't zoo diep? En die ander?’
‘Die is nog twee jaar jonger dan ik.’
‘Lieveke’ mompelt moeder Severiens nu ook schreiend. Ze is opgestaan en buigt zich over Treeske heen terwijl ze de handen op haar schouders legt. En 't meisje slaat in een plotsen drang van aanhankelijkheid de armen om haar middel en snikt het uit, 't hoofd aan haar hart verborgen.
‘Luister 'ns, Treeske, - als die ander nog jonger is dan gij, misschien 'n arme jongen die niets is of niets heeft in de wereld.... 't gaat zoomaar niet, zoo'n jongen durft immers niet naar Vlakerhof komen, zooals Désiré Leekens deed - die kon dat doen, - maar zoo'n jongen en de eenige dochter van Vlakerhof ten huwelijk vragen?.... Wat zou
| |
| |
moeder daarvan zeggen, denk eens na, en uw vader?’...
‘Vader? die vindt wel gauw alles goed wat moeder goedvindt.’
‘En moeder dan?’
‘Och, dat weet ge toch wel!... Ze vindt hem den liefsten jongen dien ze kent.’
‘O!’ lacht moeder Severiens. De zon gaat op in d'r hart. ‘Dan zal 't immers wel terechtkomen, dan zou ik maar gerust zijn, kind, en geduld hebben!’
‘Als ik maar wist, dat hij ook aan mij dacht.... meer zou 'k niet vragen.... maar ik zie hem nooit, nieteens meer in de hoogmis Zondags.’
‘Hij zal naar de vroegmis gaan, misschien juist om u niet te zien, kind, om de rust te bewaren in z'n hart. Hij zal denkelijk veel willen werken, veel studeeren om tot een betere positie te komen en te durven wat hij nu niet waagt.’
‘Zoudt ge meenen?’ knikt Treeske mijmerig.
Nu ze rechtstaan, worden ze eerst gewaar hoe donker 't al is, hoe 't alleen door het deurtje van 't fornuis wat roodig gloort de vloersteenen over tot voor haar voeten.
‘'k Moet gaan’ mompelt Treeske en ineens verlegen trekt ze zich terug naar de deur.
‘Vervat ge 't eens gauw, voor Tila? 'k Zal het pakje zoolang voor u wegleggen.’
‘Geef 't haar maar liever.... ik weet niet’....
‘Niet alleen voor Tila.... maar komt ge nogeens gauw bij mij? We kunnen 't zoo goed samen vinden.’
‘Ja, dat kunnen we!’ betuigt Treeske ineens blijhartig. ‘Ik kan met u beter spreken dan met m'n eigen moeder.’
‘En ik beter met jou dan met m'n eigen dochter,’ wil 't moeder Severiens over de lippen, maar ze verzwijgt het, neemt alleen even de handen van 't meisje in de hare met 'n innigen druk. Haar hart is ruim en licht, alsof nu in eenmaal al dat andere voorgoed is weggeglansd. Ze zijn al op den drempel. Treeske licht het gebukt hoofd op en ziet haar schuw aan: ‘Ge moet 't niet gek vinden, dat ik 't allemaal zei,’ weifelt ze.
| |
| |
‘Als ge wist hoe blij ik ben!’
‘En niemand iets zeggen.... ook hem niet.’
Helderop klinkt moeder Severiens' lach den avondstillen weg over: ‘Wat zijt ge toch 'n kind nog!’
‘Ik meen het.’
‘Ge kunt op mij rekenen. Heb ik 't u niet gezegd?.... 'n biechtgeheim’....
‘Ja, dan.... Maar ik ben wezenlijk niet zoo'n kind als ge denkt!’ lacht Treeske nu ook. ‘Alleen zeg ik soms iets zonder 't zelf te willen.... maar dan ook enkel tegen u, enkel vanavond.’ Ze wipt weg met een haastigen groet, vluchtend voor de voetstappen die van de andere zijde uit den avond naderen.
‘Ook hem niet!’ Talmend op den drempel staat moeder Severiens haar na te oogen en dit woord alleen wentelt als een ster om-en-om door haar gedachten. Ze heeft Treeskes schaduw in den wit-doorschenen schemer zien verdwijnen, nu daar de andere voetstappen op het huis aankomen.
‘Jules?’ ze blikt hem aan als ontwakend uit een droom. ‘Gij?’
‘Is dat zoo'n wonder, moeder? Hebt ge dan den trein niet gehoord zooals anders? Maar gij-zelf? Wat voert ge hier met zoo'n kou aan de deur uit?’ - Hij doet haar binnengaan.
Nog in den winkel begint ze: ‘Jongen, nu raad 'ns wie er is geweest, wie daar op den stond wegging?’
‘Nou?’ Jules hoort verwonderd den bedwongen jubel in z'n moeders stem, zint wanneer hij ze toch eerder nogeens zoo spreken hoorde....
‘Treeske!’ antwoordt ze zich zelve, en haar diepe vreugd doortoont den klank van dien naam tot iets warms en wonders.
‘Zij?’.... Jules heeft z'n boekenmap op tafel neergeploft, laat zich dof op 'n stoel zakken en zit daar doodmoe, de overjas nog aan.
Moeders opgetogenheid beklemt.
‘Kan je dat wezenlijk zoo weinig schelen?’ hervat ze bijna verwijtend, nu ze de lamp heeft aangestoken.
‘Treeske? Maar die zal toch wel meer zijn hier geweest? bij Tila.’
| |
| |
Z'n moeder ziet hem aan met 'n raadselachtig gemijmer in d'r oogen. ‘Van Pinksteren af niet meer, Jules.’
‘Wat kwam ze dan nu eigenlijk doen?’ Hij verblikt niet, wil niet dat 't bloed naar z'n gezicht vlamt.... En ruw opstaand rukt hij afgewend z'n jas uit, tast dan naar z'n map om heen te gaan.
‘Ze is 'n lief kind’ mompelt z'n moeder. Maar bij de deur keert hij zich om en vraagt vluchtig: ‘Zijn ze nu ondertrouwd? 'k Meende stellig ze hier te vinden.’
‘Tila en Louis? Die zijn natuurlijk bij Curvers. En nu zal Louis z'n vader ook nog 'n bruiloft geven! Maar 'k ben er nu ineens overheen.... laat ze maar doen’....
‘Zoo wijs hadt ge van 't begin af moeten zijn, moeder.... Heb ik 't u niet altijd gezegd?’.... Terwijl hij daar met jas en boeken in den arm staat te talmen, ziet z'n moeder wel de zenuwachtige trekking om z'n mond, de woeling van onrust in z'n oogen.
‘Wijs? och neen. Maar er is nu iets anders, ineens iets heel anders.’
‘Treeske!’ glanst het uit haar oogen. ‘Treeske’ denkt Jules, maar zonder verder 'n woord gaat hij heen.
‘Treeske?’ Juist nu hij meende Pinksteren en dat ellendig en toch zoo zalig gedroom te zijn vergeten. Zij?.... Maar hij kan niet nogeens dat alles doormaken! Niet voor niemendal heeft hij in dien Septembernacht 't hoofd tegen den muur gebonsd om zich zelf te gebieden: ‘Nu is 't uit!’ Zooals hij toen weken te voren reeds de kist met z'n viool diep in 't donker onder z'n bed had geduwd, weg uit z'n oogen! Daar ligt ze nog onaangeroerd. Hij moet immers sterk zijn en zou niet voortkunnen met wat hij moet, als er altijd die viool was en altijd dat vruchteloos gemijmer. Want al gaat 't even miserabel met z'n studie als met z'n school, verder moet-ie om hier weg te komen, eindelijk vrij....
Jules zit op den rand van z'n bed, de handen om het ijskoude ijzer van 't voeteneind, de kin op de vingerknokkels neer. Door 't wijd open venster stroomt de kou binnen. In welbehagen voelt hij hoe 't hem doortintelt en verstijft. ‘Ik
| |
| |
moet nu sterk zijn,’ is alles wat hij nog denken wil, dat wil hij hooren hameren in z'n hoofd, harder en harder.
Maar hij staart almaar naar de sterren die in de doorzichtige vriesklaarte hel te stralen staan. 'n Eenige, laag boven den heuvel, heeft 'n warmer gloed. Is 't niet alsof ze daar waakt en bidt voor z'n venster? Hij kan van die ééne ster den blik niet meer afwenden en het gehamer in z'n hoofd wordt tot 'n geklank dat tot ijlen zang uitspint, het lied dat hij nu zou willen spelen op z'n viool.... Wat is dit in eenmaal? Is het zóó als in een menschenhart de hoop herleeft? Het meisje? Is ze niet zelf gekomen? Als ze weerkwam, als ze ooit kwam om d'r handen op z'n hoofd te leggen....
Maar hij schrikt op. Z'n moeder roept. 't Is waar, hij moet nu naar beneden gaan en dit alles uit z'n hoofd zetten, alleen dat andere bedenken. Wat ook weer? Wijs zijn? Sterk zijn? En toch was hij weer over Treeske bezig.... Ach, hij! Gelukkig maar dat z'n moeder hem riep en dat hij nu in de keuken Tila en Louis zal vinden. Want hij hoort hun stemmen tot hier op de trap.
Een kaars links, een kaars rechts van het tabernakel en op een lageren luchter een kaars naast den lezenaar met het groote boek, waaruit de kapelaan nu de vroegmis verderleest. In 't midden tusschen altaar en communiebank hangt de koperen Godslamp aan kettingen uit het duister gewelf neer, en boven den middengang één lamp vóór, één ver achter de bank waar moeder Severiens met haren paternoster zit neergeknield.
Veel licht is er niet in de kerk van Vlake, niet meer dan wat goudig schijnsel dat het nachtduister doet samennevelen naar het gewelf en de hoeken, naar de altaarschelp met de drie diepe nisvensters.
't Bellen na de Consecratie is verklonken. De rozenkrans hangt roerloos in moeder Severiens hand over de bankleuning waarop haar armen rusten. Zonder te zien en zonder meer te bidden schouwt ze voor zich uit. Zooeven in 't heilig midden der Mis heeft ze zich betrapt op een bede, die haar nu
| |
| |
verwonderd doet zinnen. Is dit na den slapeloozen nacht vol woelende gedachten en van dien maandenlangen innerlijken kamp dan het eindbesluit? ‘Dat Treeske toch op Tila's bruiloft mag komen!’.... Onnoozel mensch dat ze is! Alsof Onze lieve-Heer zich met haar overleggingen zal bemoeien! Al ziet Hij toch evengoed als zij-zelf, hoeveel er van Treeskes komen of niet-komen afhangt voor Treeske zelf, voor Jules, voor haar, voor hen allen! Wonder is het! Als God zou willen, kan juist van die bruiloft, van dat plots en toch alles-samenvattend schrikbeeld, ten slotte dan nog alle geluk uitgaan voor nu en later. Treeske heeft haar niet voor niets d'r hartsgeheim verteld. Met Gods hulp moet ze doen wat ze kan.... Praten met Jules zou alles bederven, dat heeft ze gisteravond wel gemerkt, en Treeskes vertrouwen mag ze niet schenden.... Heel den nacht heeft ze over het hoe en wat liggen tobben, Tila en Curvers en de bruiloft zoowaar vergeten.
Te vroeg is ze naar de kerk gegaan, nieteens was er de deur open. En toen ze vóór de dichte deur met de knieën op de sneeuw en de armen uitgestrekt zat te bidden ‘voor al wat de kinderen zalig is’ schoot haar wel plotseling weer het schrikbeeld van Tila's bruiloft door den geest, maar tegelijk die heel nieuwe gedachte: ‘Als Treeske er komen mocht’... Tot de koster naderde met z'n lantaren en den grooten sleutel.... God zal 't haar vergeven, dat ze met zulk vreemdsoortig gebed bij Hem aankomt en gelooft hoe Hij haar als Zijn werktuig wil gebruiken, om die twee goeie lieve kinderen samen te brengen voor hun leven. In haar hart zijn ze al één, zoo moge 't ook in Gods hart zijn....
Is de misdienaar nu al de kaarsen aan 't uitdooven? Ze schrikt van z'n gezwaai met den domperstok. Heeft ze dan zonder eenige aandacht heel de verdere Mis laten voorbijgaan? Dat is een slecht begin om die nieuwe hemelgunsten te vragen!
Ze staat op en schouwend naar het altaar, waar alleen
| |
| |
nog 't rood schijnsel der Godslamp nevelt, knielt ze naast den bankingang op beide knieën neer. Ze klopt op de borst en prevelt: ‘Geloofd zij Jezus Christus’, 't hoofd buigend naar de uitgesleten zerksteenen. Opstaande en zich omwendend speurt ze naar den zijkant, waar naast den ingang de Moeder-Gods haar eigen kapelletje heeft. Ze zal daarheen gaan om opnieuw en aandachtiger d'r gebeden te beginnen. Maar naderend ziet ze, hoe daar juist Treeske bij den offerluchter staat gebogen en een lange kaars aansteekt aan de wakkerende vlam van een der afgedropen kaarsestompjes.
‘O Treeske, Treeske!’ lacht het op in moeder Severiens' hart ‘dat is om Jules!’ Ze is zonder 't te weten, blijven stilstaan, nu eerst merkt ze hoe ze vlak bij 't wijwatersvat staat. Want daar is ineenmaal Anna Manders, die haar uit 't plezierig kijken naar Treeske opschrikt. Ze ziet nog juist hoe Treeske op de bidbank neerknielt en 't hoofd in de handen buigt. Anna Manders reikt de rechter vingertoppen druipend van wijwater aan moeder Severiens, die er de hare langsstrijkt. Dan maken ze in de kerkdeur met 'n hoofdbuiging het laatste kruis en zijde aan zijde drentelen ze het torenportaal door en het heuvelwegje af, waar de hardbevroren sneeuw kraakt onder haar langzaam schuifelende voeten.
‘En Tila dus ondertrouwd gisteren?’ is Anna Manders begonnen. ‘Proficiat, madame Severiens.’
‘Danke Anna. Nu nog de drie roepen,’.... moeder Severiens verwondert zich tegelijk dit zoo luchthartig te kunnen zeggen, alsof al die maanden van verzet en leed heelemaal niet bestaan hebben.
‘En dan de bruiloft’ vult Anna aan.
‘Ge zult over die bruiloft in Vlake nog wel hooren.... Bruiloft in 't hotel, Anna!’
‘Maar dat is goed overlegd!’
‘Vindt ge? Bij den bruigom aan huis? Dat gebeurt anders niet dikwijls,’ polst Tila's moeder om uit Anna's uitspraken den toekomstigen praat van heel het dorp te hooren.
| |
| |
‘'t Is dan ook 'n gansch apart geval, - zoo'n hotel, waar ze er heelemaal voor zijn ingericht en alle ruimte hebben.’
‘Dat zegt Louis ook. Ik heb er daarom maar in berust.’
‘Of ge gelijk hebt. Me dunkt dat ge tevreden moogt zijn: Tila doet het goed.’
Alweer wil moeder Severiens het verwonderde: ‘vindt ge?’ naar de lippen. Maar ze verzwijgt het en beaamt: ‘Ze kon het slechter doen.’ En 't gepraat gaat voort over 't huis aan den Eeldertschen weg, de nieuwe zaak en haar kansen, over Tila's uitzet en den bloei van 't hotel.
‘'k Zou me maar geen zwaar hoofd maken, moeder’ lacht Anna, ‘gaat het met de fietsen niet, danmaar logeergasten 's zomers. 't Huis is groot genoeg!’
‘'t Huis is er op gebouwd. Vader Curvers weet wel wat hij doet!’ Ze zijn al tusschen de huizen van den Daelhoverweg eer ze afscheid nemen. Nu ze alleen verder gaat, voelt moeder Severiens eerst goed hoe opgelucht ze eigenlijk is, zoo licht en jong van hart, alsof ze van dit uur af waarlijk 't leven opnieuw zal beginnen.
Om haar heen begint het te dagen. Omhoog in de leege wijdheid zeeft door den grijzigen nevel van den nanacht het eerste licht. Omlaag worden in dien kleurloozen schijn de steenhard gevroren witte kloven en klonters van den weg zichtbaar en waar op de schuine bermen de sneeuwlaag wegzakte steken de groene sprieten uit ruigen rijm op. De heggen staan in de schemerklaarte paarsbruin en reeds korrelig van glimmende botten, de doornwirwar doorstrooid en rijzelend van rijm en droge sneeuw. Het lijkt moeder Severiens of de nieuwe dag komt als een Zondag vol vrede.
Nu ze na een kwartier gedrieën aan de morgentafel zitten, blijft er in den wit-doorklaarden uchtendschijn nóg het zondagsachtige, dat doet mijmeren over een onbestemde komende blijheid.
‘Wat bleeft ge toch lang nabidden, moeder’ praat Jules.
‘Zijt gij dan ook in de Mis geweest? Toch niet bij mij in de bank.’
| |
| |
‘Ik ben achterin gebleven.’
‘Wel jongen, dan durf ik wedden dat ge niet heel goed gebeden hebt vanmorgen!’
‘En waarom?’ lacht Jules terug. Maar bij z'n moeders blij en plagerig kijken voelt hij z'n hoofd rood en warm worden. Z'n blik dwaalt weg en droomerig blijft hij den tuin in turen.
‘En, moeder?’ vraagt Tila monter, ‘hebt ge u nou bedacht? Gaat ge vanmorgen eens mee naar 't huis? En als d'r moeder met antwoorden talmt: Het moet er toch ooit van komen. Of wilt gij bij uw eenige dochter den voet niet over den drempel zetten?’
‘We zullen dan den winkel maar zoolang sluiten,’ overlegt d'r moeder, alsof ze die naredenen niet hoort.
‘Ha!’ Tila klapt in de handen. Gewonnen heeft ze 't!
Als Jules zwijgend en verstrooid de kamer is uitgedwaald, zegt d'r moeder nadenkend: ‘Ge moet met Louis naar Berghof om uw huwelijk bekend te maken.’
‘Dat hebben we al afgesproken. Louis laat Zondag een koets uit Daelhoven komen. Maar we moeten voor Berghof iemand tot gezelschap.,.. Misschien wilt gij meerijden, moeder.’
‘Dan Jules maar.’
‘Ook goed. Weet ge dat we heel de familie van Berghof op de bruiloft gaan nooden?’
‘Nou’.... moeder Severiens nijpt bedenkelijk de lippen dicht.
‘Ge bedoelt, die komen toch niet. Maar dat zult ge dan eens zien.’
‘En Treeske? die heeft gisteren al direct dat present gebracht’....
‘Natuurlijk, Treeske! Als ik tegen de nichtjes zeg dat Treeske het aanneemt en tegen Treeske dat die van Berghof 't aannemen, komen ze allemaal, en dan kunnen ze met eigen oogen zien, dat die van Curvers zoomin voor Berghof als voor Vlakerhof hoeven onder te doen!’
(Wordt voortgezet.)
Marie Koenen.
|
|