De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Sociale bewegingToen ‘Rerum Novarum’ verscheen -Vijf en twintig jaren geleden, in het jaar Onzes Heeren 1891, bracht Bloeimaand de blijde boodschap op sociaal gebied. De Encycliek ‘Rerum Novarum’ verscheen, en van alle Zendbrieven, waarin de toenmaals regeerende Opperherder, Lumen in Coelo, zijn wijsheid deed stralen voor de wereld, was deze wel bestemd, om den wijdsten weerklank te vinden, den diepsten indruk te maken, de geweldigste uitwerking te hebben. Voor talloos velen was het verschijnen der Encycliek een openbaring. Verrassing, blijdschap, geestdrift, verwondering ook, maar bovenal bewondering, vond zij op haren weg, en zelfs hare bestrijders konden zich niet onttrekken aan den indruk, méér dan een indruk: aan het besef, dat met de uitvaardiging der ‘Rerum Novarum’ een daad van de hoogste beteekenis was gesteld. Hoe lang ligt die groote gebeurtenis nu alweer achter ons! Of liever: hoe ver en vreemd lijkt ons de tijd, toen de Encycliek er nog niet was! ‘Rerum Novarum’ luidde een nieuw tijdperk in. De sociale Grondwet van de twintigste eeuw, heeft men haar reeds bij hare uitvaardiging genoemd, en wanneer het antwoord nog moest gegeven worden op de vraag, of zij ontzaglijk is geweest in hare gevolgen, dan make men een, zij 't slechts vluchtige, vergelijking tusschen den toestand van vóór vijf en twintig jaren en dien van thans. Zij, die vóór 1891 het sociale leven reeds medeleefden en aandacht schonken aan de toen ook in ons land gaandeweg opkomende arbeiders-beweging, zullen zich herinneren, hoe weinig er destijds nog was verkregen en hoe vaag en onbestemd, hoe averechtsch ook, veler gevoelens en opvattingen waren omtrent den aard en de beteekenis der sociale quaestie. De liberale school was wel reeds in hare nadagen, maar zij vond toch nog tal van aanhangers, en hare leer van onbeperkte concurrentie, haar afkeer van organisatie en staatsbemoeiïng, was ook bij ons in wijden kring gemeengoed, ja onaanvechtbare wijsheid geworden. Het katholiek ver- | |
[pagina 270]
| |
eenigingsleven begon desondanks te ontluiken, maar het werd door menigeen gewantrouwd, zelfs ronduit tegengewerkt, en al stond de arbeids-wetgeving op het program van het eerste Rechtsche ministerie - mede als gevolg der Enquête, die zoovele misstanden had aan 't licht gebracht - zij had toch veel critiek en misprijzen te verduren. Er bestond achterdocht en vijandschap tegen de arbeiders-organisaties, verzet en weerzin tegen de staatsbemoeiing, en voor de leniging der maatschappelijke nooden achtte men de liefdadigheid het groote, het aangewezen middel. Zelfs Schaepman, hoezeer hij zich ook in den strijd voor het recht van den arbeider spoedig een baanbreker toonde, vooral na het optreden van het eerste Rechtsche Kabinet, en hoezeer hij een dergenen is geweest, die het meest voor de verspreiding en toepassing van de beginselen der Encycliek in ons land hebben geijverd, stond in 1883 - zie zijn Proeve van een Program - nog op het standpunt, dat, zooal niet uitsluitend, dan toch voornamelijk van de charitas, als van ‘de hoogste macht’, de oplossing der maatschappelijke vraagstukken te verwachten viel. In 't buitenland was het dikwerf niet anders. In Frankrijk had men de bekende ‘school van Angers’ met Mgr. Freppel, den welsprekenden bisschop-afgevaardigde, als voornaamsten woordvoerder. En in het aangrenzende België vond men een ganschen drom van invloedrijke katholieken, die onder aanvoering van den gevatten en werkzamen Woeste de staatsbemoeiing tegenstond. Maar de ideeën kenterden. Andere niet minder werkzame en niet minder scherpzinnige mannen gingen de diepere beteekenis van het arbeidersvraagstuk na en brachten daarmede hun werkzaamheid in overeenstemming. In Frankrijk graaf Albert de Mun en de zijnen, in België Mgr. Doutreloux, terwijl elders, in Duitschland, Oostenrijk, Engeland, eminente persoonlijkheden sinds jaren reeds het spoor hadden getrokken, dat onder den drang der nieuwe tijden moest worden gevolgd. Duitschland had zijn Von Ketteler gehad, en reeds kon de Centrumpartij wijzen op sociale wetten, door haar toedoen tot stand gekomen. In | |
[pagina 271]
| |
Engeland strooide de Aartsbisschop van Westminster, kardinaal Manning, het goede zaad uit en mocht het hem zelfs gelukken door zijn aanzien en bemiddelend optreden billijker arbeidsvoorwaarden te verkrijgen en werkstakingen tot een bevredigend einde te brengenGa naar voetnoot1). In Oostenrijk werkte baron Von Vogelsang, in Zwitserland Decurtins. Zoo ging er een frissche strooming van katholiek-sociaal leven door Europa, welke ook aan gene zijde van den Oceaan, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zich deed gevoelen, waar kardinaal Gibbons en Mgr. Ireland in 't eerste gelid stonden. Het kan niemand verwonderen, dat in deze Sturm- und Drangperiode de uiteenloopende meeningen onder de katholieken meermalen tot levendige debatten aanleiding gaven. De sociale Congressen van Luik, onder leiding van den Bisschop dier stad, den reeds genoemden Mgr. Doutreloux, en met goedkeuring, men verzekerde zelfs op aansporing, van Leo XIII gehouden, zouden reeds bij de eerste samenkomst in 1886 die meeningsverschillen tot uiting brengen. Maar zij zouden tevens een duidelijke aanwijzing geven van de inzichten en verlangens, die te Rome werden voorgestaan. De ‘school van Luik’, mocht, in 't algemeen gesproken, de goedkeuring en aanmoediging verwerven van het hoogste Gezag in de Kerk en de voornaamste ideeën en stellingen, welke in de oude stad van St. Lambertus waren verkondigd, vonden later hunne bezegeling in den pauselijken Zendbrief. En dit was niet alles. Herhaaldelijk reeds had Leo XIII, in toespraken en in geschriften, diegenen aangemoedigd voor wie het arbeiders-vraagstuk iets anders en iets méér beteekende dan een liefdadigheidsquaestie, en die tevens den nadruk hadden gelegd op de voorname taak, welke èn Kerk èn Staat bij het streven naar hare oplossing te vervullen hadden. Ook was van den H. Stoel een aanmoedigend schrijven uitgegaan, | |
[pagina 272]
| |
toen, op Zwitsersch initiatief, dat later door den Duitschen Keizer werd overgenomen, een congres zou worden bijeengeroepen tot het leggen der grondslagen voor internationale arbeidswetgeving. Deze en zoovele andere teekenen waren als de voorverschijnselen der Encycliek, als de nog verspreide deelen van het materiaal, waaruit zij zou worden opgebouwd. Telkens vond de Paus gelegenheid, om uitdrukking te geven aan hetgeen hem ten aanzien der maatschappelijke verhoudingen vervulde. Nù eens was het een schrijven aan een Duitschen hoogwaardigheidsbekleeder - den Aartsbisschop van Keulen - waarin hij de middelen naging, welke zouden kunnen strekken tot opheffing van den toestand der werklieden; dàn weer was het een redevoering tot een pelgrimage van Fransche arbeiders, waarin hij wees op het groote nut van het katholiek vereenigingswezen en aan patroons en werklieden, aan de Staatsoverheid ook, hunne verplichtingen uiteenzette. Herhaaldelijk herinnerde Leo XIII daarbij aan de oude, maar niet verouderde noch veranderde leer der Kerk, en legde hij er den nadruk op, dat zij in dezen tijd, niet minder dan vroeger, bestemd was en geroepen, om in de sociale nooden te voorzien en de dreigende gevaren af te weren. Zóó bereidde de onsterfelijke schrijver der Encycliek de wereld op haar verschijning voor. Men gevoelde, dat er iets geweldigs komen ging, en met spanning, met ongeduld werd zij verbeid. Ontzaglijk was de indruk, dien zij van het eerste oogenblik af maakte. Met apostolische vrijmoedigheid werden de wonden en nooden in het maatschappelijk leven blootgelegd, en voor den arbeider de rechten opgeeischt van een menschwaardig bestaan. In de krachtigste taal werd het socialisme veroordeeld, maar tevens onverbiddellijk het vonnis gestreken over de bestendiging van een toestand, die voor de arbeidende klassen er een geworden was van ‘onverdiende ellende’. Een behoorlijk loon, een niet overmatige werktijd, de verzekering van gezondheid en zedelijkheid in de werkplaatsen waren eischen, door de Encycliek | |
[pagina 273]
| |
gesteld. En ook de Staatsoverheid moest daartoe hare medewerking verleenen; zij moest, naar de eigen woorden der Encycliek, ‘al datgene bevorderen, wat, van verre of van nabij hun (der werklieden) lot kon verbeteren’. En de Paus voegde daaraan toe, dat die Staatszorg, wel verre van iemand nadeel te berokkenen, aan allen ten goede zou komen, wijl het van het allerhoogste belang was voor een Natie, dat zij, die haar (door het werk hunner handen) zulke onmisbare goederen verschaften, niet voortdurend met de grootste ellende hadden te kampen. De liberale school werd evenzoo getroffen en veroordeeld, als de socialistische dwaalleer, en tevens het geschil beslecht, dat de katholieken verdeelde. Er was geen zijde van het arbeiders-vraagstuk, waarop de Encycliek haar licht niet vallen deed, en zóó warm en overtuigend sprak uit hare bladzijden de vaderlijke goedheid en wijsheid van den Schrijver, dat eenigen tijd daarna een in Zwitserland gehouden bijeenkomst van arbeiders, voor 't grootste gedeelte niet-katholiek, Hem hare hulde en dankbaarheid betuigde. Voor de katholieken had het uitvaardigen der Encycliek den krachtigsten opbloei van het vereenigingsleven ten gevolge. De Paus had duidelijk gesproken. Er kon geen twijfel bestaan aan hetgeen hij èn ten aanzien der Staatsbemoeiing, èn ten aanzien van de quaestie der rechtvaardigheid, èn ten aanzien van de organisatie wilde. De vraag, of men zijne bedoelingen altijd goed begrepen heeft, of soms de een niet te benepen, een ander niet te vrijmoedig zekere passages der ‘Rerum Novarum’ heeft uitgelegd, blijve hier onaangeroerd. Een document van zoo hooge vlucht en zulke belangrijke en diep-ingrijpende quaesties naar voren brengend, moest op sommige punten tot controversen aanleiding geven. Ook hadden de polemieken te lang geduurd, waren zij te veelvuldig en dikwerf ook te geanimeerd geweest, om terstond geheel te verstommen, of niet op zijwegen te worden voortgezet. Maar wat de hoofdzaken betreft was de strijd beslist, de koers aangewezen, de taak voorgeschreven. | |
[pagina 274]
| |
En zoo werd de verschijning der Encycliek het uitgangspunt van een steeds verder zich uitbreidende katholieke actie, die ook op de ontwikkeling der arbeidswetgeving haren invloed heeft doen gelden. Talloos velen, die dreigden af te dwalen naar het socialisme, of zich lieten verlokken door de leer van het liberalisme, hebben hun behoud aan den ‘Rerum Novarum’-zendbrief te danken. En voor geheel de moderne Samenleving, voor Roomschen en on-Roomschen, is deze Encycliek een der in haar gevolgen gewichtigste gebeurtenissen geweest van het einde der negentiende eeuw, - terwijl zij straks, na den gruwzamen oorlog, te midden der dan dreigende sociale verwarring en onttakeling, de lichtbaak zal zijn, waarheen de zwaar getroffen volken opnieuw met vertrouwen hun blikken kunnen richten. P. Steenhoff | |
Staatspensioen of ouderdomsverzekering? -Op het gebied der wettelijke arbeidersverzekering hebben wij in den laatsten tijd in ons land wonderlijke evoluties beleefd. Weinige jaren geleden werd nog bijna algemeen - uitgezonderd de sociaal-democraten - vastgehouden aan wettelijke ouderdomsverzekering; thans staan de liberalen, zoowel van den ouden als van den nieuwen tijd, broederlijk naast de aanhangers van de socialistische beginselen, om met geestdrift te verdedigen een stelsel, dat op staatspensioen gelijkt. Dezelfde mannen, die nog slechts acht jaar geleden dezen vorm van staatshulp verfoeiden, kunnen daar nu geen kwaad meer van hooren. Om deze wonderlijke en bijna plotselinge meeningsverandering te verklaren zou een onderzoek meer succes hebben op het terrein der politiek dan op dat der sociale wetenschap. Daarom laten wij dit onderzoek hier achterwege. Verklaren willen wij alleen ons standpunt, tegenovergesteld aan dat der sociaal-democraten en hunne getrouwe volgelingen; ons standpunt tegenover het staatspensioen en tegenover het wetsontwerp Treub ‘Ouderdomsrente aan behoeftigen’, door den ontwerper zelf genoemd: ‘een hoogere vorm van armenzorg’. | |
[pagina 275]
| |
Voor een kostelooze uitkeering door den staat aan een zekere groep van staatsburgers is geen rechtsgrond te vinden, tenzij men zich plaatst op socialistisch standpunt of aanneemt, dat deze staatshulp bedoeld is als zuivere armenzorg en dan ook alleen ten goede komt aan noodlijdenden, die niet of onvoldoende worden ondersteund vanwege de kerkelijke of particuliere liefdadigheid. Het socialistisch standpunt - misschien onbewust ook door den 80-jarigen mr. J.A. Levy in het ‘Algemeen Handelsblad’, ochtendblad van 9 April 1916, verdedigd - komt eenvoudig hierop neer, dat de staat verplicht is een deel van de aan den arbeider onthouden ‘meerwaarde’ van den kapitalist op te eischen en aan den arbeider terug te betalen. Dit standpunt kan slechts worden ingenomen door hen, die de socialistische leer aanhangen of overnemen. Het andere standpunt, dat de staat zich moet aantrekken het lot der noodlijdenden, die elders niet of onvoldoende geholpen worden, is beter te verdedigen. Maar dan hangt alles af van de vraag: hoe de staat dit zal doen. Wie met het vraagstuk der armenzorg vertrouwd is, zal aanstonds toegeven, dat de staat niet rechtstreeks bedeelen kan; om dit te kunnen doen, zou hij over de hiertoe noodige organen moeten beschikken; hij zou officieele armenbezoekers moeten aanstellen en colleges vormen, die voor elk geval - want de gevallen van armoede zijn zelden aan elkaar gelijk - te beslissen hebben op welke wijze dient geholpen te worden. En eenmaal op dit terrein den eersten stap gezet hebbende, zou de staat verder moeten gaan; de uiterste consequentie bracht hem naar het stelsel van recht op onderstand, dat in Engeland en Frankrijk zoo noodlottig gebleken is. Armenzorg beoefenen door b.v. wekelijks eenvoudig twee gulden uit te keeren aan alle behoeftigen zonder onderscheid, zou de grootst denkbare dwaasheid zijn en lijnrecht ingaan tegen het algemeen juist geachte beginsel van individualiseering op dit gebied. Zulke eenvoudige bedeeling zou, in stede van armoede te lenigen, armoede zaaien. 't Is duidelijk, dat de staat, zich begevende op het terrein der armenzorg, zijne hulp zou | |
[pagina 276]
| |
moeten verleenen, niet rechtstreeks aan de armen, maar aan de instellingen van weldadigheid, die op dit gebied werkzaam zijn en elk geval op zichzelf kunnen beoordeelen. En nog veel beter ware het, dat dan van staatswege aan bepaalde onderdeelen van de armenzorg hulp werd verleend, b.v. aan de verpleging van en het onderwijs aan arme blinden, werkverschaffing voor armlastigen, de verzorging van arme idioten en epileptici enz. Deze hulp ware voor duizenden een zegen en voor onze instellingen van weldadigheid, wier krachten hier bepaald tekort schieten, een uitkomst. Dezen kant wil men echter niet uit; staatshulp aan deze onderdeelen van armenzorg werd herhaaldelijk geweigerd met een beroep op den geest der nieuwe Armenwet. En tegen den geest dier wet in zou men thans aan alle behoeftigen des lands wekelijks twee gulden willen geven! Goede armenzorg, armenzorg van ‘hoogeren vorm’ moet vooral bedacht zijn op voorkoming van armoede, en het eenige middel hiertoe is: opwekking tot en krachtigen steun bij zelfhulp. Door onze standsorganisaties en vakorganisaties met hare verzekeringen en andere ‘welvaartsinstellingen’ is in 25 jaar meer armoede voorkomen en opgeheven dan door alle liefdadige instellingen in de vele eeuwen van haar bestaan. Daarom kiezen wij met overtuiging voor het stelsel der ouderdomsverzekering; dit stelsel verhoogt de waarde en de waardigheid van den arbeider en het verscherpt zijn verantwoordelijkheids- en zijn rechtsgevoel, terwijl de staatsbedeeling hem vernedert en verslappend werkt op zijne energie. Bij het stelsel van staatspensioen moet de arbeider, zooals terecht werd opgemerkt door wijlen Jaurès, den bekenden leider der sociaal-democraten in Frankrijk, op het sociaal-democratisch congres van 1910 te Nimes, ‘een verzoek doen en in zijn houding van ondersteunde voelt hij nog op zijn schouders, gebogen door den arbeid, het gewicht drukken van de maatschappelijke dienstbaarheid. De verzekerde daarentegen heeft een vol recht, een volstrekt recht, een onvoorwaardelijk recht; hij heeft zijn titel, even zeker als de burger, in de burgerlijke periode, zijn rente- | |
[pagina 277]
| |
titel. Op den leeftijd, vastgesteld bij de wet, krachtens een publiek berekende sterftetabel, waarvan ook de resultaten publiek zijn, heeft hij recht om te eischen; hij eischt, hij ontvangt een zeker bedrag; hij ontvangt niet alleen een stoffelijke ondersteuning, hij ontvangt ook een ondersteuning van zedelijke waardigheid.’ Van deze rechtsbeginselen, wij constateeren het met gropt genoegen, waren in ons land - blijkens hun kernachtig adres aan de Tweede Kamer - ook doordrongen de christelijke arbeidersorganisaties. Met zelf bewuste waardigheid verwierpen deze het beloofde staatspensioen en vroegen de invoering eener wettelijke ouderdomsverzekering. Vóór deze ouderdomsverzekering en tegen het staatspensioen pleit ook nog de volgende overweging. De wettelijke verzekering - een voorstander van staatspensioen, de heer De Muralt, heeft het in de Tweede Kamer terecht opgemerkt - leidt tot loonsverhooging, tot verbetering der economische positie van den werkman, terwijl het staatspensioen op de loonregeling zonder eenigen invloed blijft en de afhankelijkheid van den arbeider vergroot. Deze gewichtige bezwaren tegen het staatspensioen in het algemeen gelden in nog meerdere mate tegen het thans aanhangige wetsontwerp ‘ouderdomsrente aan behoeftigen.’ Maar aan dit wetsontwerp zijn bovendien nog tal van andere bezwaren verbonden, welke wij in het kort zullen opsommen: 1o. Het ontwerp ‘Ouderdomsrente aan behoeftigen’ heeft de door minister Talma tot stand gebrachte arbeidersverzekering op de lange baan geschoven. De wetten van Talma, die uiterlijk in December van dit jaar in werking moesten gaan, zijn erdoor uitgesteld en het is niet te voorzien, wanneer de arbeider weer zoo dicht bij hare uitvoering zal staan als in 1913. 2o. Vooral de Invaliditeitsverzekering - van meer gewicht dan de ouderdomsverzekering, omdat zij, blijkens de ervaring in Duitschland, achtmaal meer menschen helpt - is door het wetsontwerp van minister Treub verknoeid, omdat hij | |
[pagina 278]
| |
de invalidenrente kunstmatig moest doen aansluiten bij de ouderdomsrente; 3o. Het wetsontwerp, dat een armenzorg van ‘hoogeren vorm’ regelt, naar de meening van zijn ontwerper, sluit juist de meest behoeftigen, de bedeelden, van de ‘Ouderdomsrente’ uit; 4o. Het wetsontwerp maakt mogelijk (o, sociaal-democratische voorstanders daarvan!) dat vele arbeiders van de ouderdomsrente zullen uitgesloten worden, omdat zij naar de meening der gemeentebesturen niet tot de ‘behoeftigen’ behooren, terwijl tal van niet-arbeiders het pensioen wèl zullen ontvangen; 5o. Volgens het wetsontwerp zullen ook voor de ‘ouderdomsrente’ in aanmerking komen, zij, die door wangedrag schuld dragen van hunne behoeftigheid, terwijl uitgesloten worden degelijke arbeiders, die voor hun ouden dag een spaarcentje hebben ter zijde gelegd. Deze laatste zullen immers niet behoeftig worden geacht; 6o. De eenmaal toegekende ‘rente’ kan ook weer worden ingehouden, nl. wanneer de rentetrekker tot meer welstand is gekomen. De Gemeentebesturen, die de rente toekennen en er belang bij hebben om hiermede niet vrijgevig te zijn, zullen zich dus geregeld op de hoogte moeten houden van den toestand van den rentetrekker. Deze zal voortdurend door armenbezoekers of veldwachters worden gecontroleerd en meermalen zal hij zich aan een vernederend onderzoek moeten onderwerpen; 7o. Het zullen de Gemeentebesturen zijn, die de ‘rente’ toekennen en daarom is er geen zekerheid, dat de wet overal op dezelfde wijze zal worden toegepast. Weliswaar is er beroep op Gedeputeerde Staten, maar dit is geen voldoende waarborg voor rechtvaardiger toepassing. De uitvoering der bepalingen omtrent de Militievergoeding in dezen crisistijd, maar ook vroeger, hebben op dit punt veel geleerd. Ziedaar een aantal gegronde bezwaren tegen het thans aanhangige wetsontwerp. Wij hopen dat het zal verworpen | |
[pagina 279]
| |
worden en dat onze wetgevers weer zullen terugkeeren naar het vroeger door hen verdedigde stelsel van verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering, waarvan de toepassing in vele landen van Europa zoo goede resultaten heeft opgeleverd en dat beter dan staatsbedeeling aansluit bij het heerlijke werk van sociale zelfhulp onzer arbeidersbeweging.
Maastricht, 20 April 1916. Henri Hermans |
|