| |
| |
| |
| |
| |
| |
De ontwikkeling der boetetucht in het licht der Oudchristelijke kunst
HET was een moment van de hoogste beteekenis voor de interpretatie van het Oudchristelijk symbolisme en voor de katakombenwetenschap in het algemeen, toen door Edmond Le Blant, in zijn klassieke inleiding tot de studie der sarkofagen van de stad Arles, gewezen werd op de treffende overeenkomst tusschen de tafereelen van het Oude Testament en het liturgisch gebed, dat de priester verricht bij de stervenssponde: de zoogenaamde commendatio animae. Dit gebed is ons overgeleverd door een hs. uit de IVe eeuw, het Pontificale van Prudentius van Troyes, maar klimt waarschijnlijk op tot de allereerste tijden der Kerk. Het vermoeden lag niet ver, dat de voorstellingen op de Oudchristelijke sarkofagen inderdaad door dit of dergelijke gebeden waren geïnspireerd, een aanwijzing te meer voor den belangrijken invloed, door de liturgie uitgeoefend op den faktor der primaeve kunst. Zoo menig tafereel ontvouwde zich als een vertolking van invokaties als deze: ‘Verlos, o Heer, mijne ziel, evenals Gij verlost hebt: Noë van den zondvloed, Isaäc van de slachtoffering door de hand zijns vaders Abraham, Daniël uit den leeuwenkuil, Petrus en Paulus uit de gevangenis’ enz.
Dit zoo belangrijke thema werd opgevat en verder uitgewerkt door Karl Michel in zijn Gebet und Bild in frühchristlicher Zeit (Leipzig 1902). Niet alleen de plastiek der IIIe en IVe eeuw, maar het Oudchristelijk symbolisme en allegorisme in zijn algeheelheid, die tweelingsvorm der oudheidensche volkskunst door het Christendom in dienst genomen, wortelt in het gebed, en wel in het volksgebed, dat naderhand door de Kerk werd aanvaard. De voorstellingen der symboliek zijn een geschilderde en gebeeldhouwde bede: een hoopvolle verzuchting, die van de aarde opstijgt. Niet slechts de commendatio animae, de Oudchristelijke gebeden hebben alle deze eigenaardigheid, dat zij een bepaalde reeks van Bijbelsche tafereelen aaneenrijgen als parelen aan een snoer.
| |
| |
Het leidmotief in deze gebeden is het smeeken om hulp, om verlossing. En daar nu eenzelfde toon ook de geheele katakombensymboliek beheerscht, mag men veronderstellen, dat bepaalde gebedsformulieren, die bij het volk in gunste stonden, de schakels geweest zijn tusschen volksstemming en volkskunst. De Oudchristelijke kunst is een volkscredo in het leven aan gene zijde van het graf; zij beeldt uit de reddingsgedachte van den dood, het vertrouwen in het onvervreemdbaar heilsbezit in Christus.
Tot de alleroudste en meest geliefde voorstellingen behoort die van den Goeden Herder. Waar nu de katakombenkunst in hoofdzaak grafsymboliek is, mogen wij gereedelijk aannemen, althans veronderstellen, dat deze voorstelling de verlossingsgedachte uitbeeldt. Maar het zijn weer de oude gebeden, die onze veronderstelling komen bevestigen. In een overoud liturgisch handboek, het sacramentarium Gelasianum, lezen wij: ‘Moge God de afgestorvenen in het oordeel barmhartig zijn, daar Hij hen immers door Zijn dood verlost en van de schuld bevrijd en met den Vader verzoend heeft. Moge Hij zich nu den Goeden Herder betoonen en hen op Zijne schouders terugvoeren. Moge Hij hen in het gevolg des konings opnemen en hen aan de eeuwigdurende vreugde en aan de gemeenschap der heiligen deelachtig maken.’ En in een Grieksche doodenliturgie klinkt de noodkreet: ‘Het verdwaalde schaap ben ik; roep mij tot U, mijn Verlosser, en red mij!’ Ziedaar dus de verklaring, door de liturgie ons aan de hand gedaan, van zoo menige symbolische voorstelling in de grafkamers der katakomben. De Herder moge het schaap voeren naar het paradijs waar, zooals de dichter Prudentius zingt in zijn Cathemerinon VIII, 41, geen distels of doornen groeien, waar palmen ruischen en immer lentebloemen ontspruiten op groenende weidevlakten en wuivende laurieren het levende bronwater overschaduwen. Zoo worde de ziel op de schouders van den Goeden Herder gevoerd tot de gemeenschap der heiligen.
| |
| |
Maar de gemeenschap der heiligen is niet slechts de gemeenschap der zaligen aan gene zijde van het graf. Niet alleen de triomfeerende, ook de strijdende en lijdende Kerk vormen een gemeenschap der heiligen; en deze drie gemeenschappen zijn niet van elkaar gescheiden, maar tusschen hare leden bestaan veelvuldige verhoudingen en betrekkingen. Zij vormen immers slechts ééne Kerk, één mystiek lichaam van Christus. En deze vitale vereeniging der mystieke leden onderling door aanroeping en voorbede en genadestroomen, die van Christus als het hart van dit mystieke lichaam uitgaan en weer tot Christus worden teruggevoerd, - deze vereeniging draagt den naam van gemeenschap der heiligen in de meer gebruikelijke, strikt-theologische beteekenis des woords.
In deze uitdrukking behield het woord ‘heilige’ (sanctus) zijn oorspronkelijke beteekenis van ‘geloovige’, d.i. gedoopte belijder van Christus. De zondaars zijn derhalve van deze gemeenschap, van dit ruilverkeer van geestelijke goederen in-zich niet uitgesloten. Want al is ook de engere band dezer gemeenschap de heiligmakende genade, in beperkte wijze worden alle leden toch vereenigd door het geloof. Ook de geloovige zondaren zijn door Christus' bloed vrijgekocht en blijven dus, zij het in beperkten zin, deel uitmaken van de groote Christus-gemeenschap, van het door Christus gestichte Godsrijk.
Maar in de eerste Christentijden bleven alle zondaren, die zich aan de kapitaalmisdrijven van moord, ontucht en geloofsafval hadden schuldig gemaakt - en deze misdrijven moeten als groepsbegrippen worden opgevat - van de kerkelijke gemeenschap geheel verstoken, om aan de barmhartigheid Gods te worden overgelaten, of werden de kerkelijke verzoening toch slechts eenmaal deelachtig, terwijl dan de boete normaal duurde tot het sterfbed. De ‘heiligen’, die de kerkelijke gemeenschap vormden, waren dus degenen, die het kleed hunner doopgenade blank hadden bewaard. En nu wensch ik geenszins te beweren, dat deze ook de volstrekt-oorspronkelijke opvatting was; maar het valt toch
| |
| |
niet te ontkennen, dat vóór het edikt van paus Callixtus (217-222) doorgaans volgens deze opvatting werd gehandeld. Dit nu geschiedde niet uit onbarmhartigheid of uit onmacht: vast en voorop staat het feit, dat de Kerk zich steeds bewust was van haar recht en hare macht alle zonden te vergeven. Maar wanneer zij meende, van hare sleutelmacht geen gebruik te moeten maken, dan was dit om redenen van paedagogischen en disciplinairen aard, en met het oog op het geestelijk welzijn der geloovigen. De doopgenade mocht eigenlijk niet meer worden bevlekt: van daar de praktijk van het telkens en telkens weer verschuiven van het doopsel, dat men met Tertullianus in zekeren zin als last in plaats van als gave ging gevoelen: pondus baptismi. De Kerk was de reine bruid van Christus; en de ongereptheid van geloof en zeden scheen te midden der onreinheid van het heidendom niet anders te kunnen worden gehandhaafd.
Het vraagstuk van de kerkelijke boetetucht vóór het edikt van paus Callixtus behoort tot de allermoeilijkste problemen; vooral, omdat de getuigenissen, die ons ten dienste staan, zoo uitermate schaarsch zijn en betrekking hebben op verschillende tijden en op de praktijk van verschillende kerken. Maar wel als zeker mag men aannemen, dat van de twee stroomingen, die in de Oude Kerk naast elkaar voortvloeiden, de rigoristische in de IIe eeuw de sterkere was, al kon zij zich niet beroepen op de praktijk der eerste decenniën, van de apostelen Paulus en Johannes. Trouwens gedurende het verloop dezer eeuw konstateeren wij ook op het gebied der Oudchristelijke kultuur sterke dissociaties, rigoristische en hyperascetische neigingen van allerlei slag. Uit angst voor de verdorvenheid der wereld trekt men terug, ziet men overal gevaar en verderf: in den krijgsdienst, in de ambten, in de gebruiken van het privaatleven, zooals ik uitvoerig heb aangetoond in mijn opstel over den huwelijkskrans bij de Oude Christenen in de Mélanges d'archéologie et d'histoire 1912. Uit het rigorisme werden geboren de dwaalleeren van het Montanisme en het Novatianisme.
| |
| |
In dezen strijd nu tusschen beide richtingen heeft de parabel van den Goeden Herder een gewichtige rol gespeeld; en dit is de reden, waarom deze voorstelling, die volgens Wilpert niet minder dan 93 maal in de katakomben voorkomt, zoo uitermate populair was. Zóó is verklaarbaar de eereplaats, die zij in het dekoratief der grafkamer inneemt, meestal in het midden van het gewelf of van de arkosoolvolte. Maar zóó begrijpt men ook haar speciale beteekenis in de katakomben: zij beduidde een beroep van een extreem rigorisme op Gods barmhartigheid aan gene zijde van het graf. Of, had het edikt van Callixtus slechts ten doel een bestaande, maar bestreden mildere boetetucht te bevestigen, dan kan men deze fresco's beschouwen als een protest tegen de Montanistische dwaalleer, die de geldigheid der vergiffenis en verzoening in twijfel trok. Voor de primaeve Christenen was de Goede Herder het symbool der reddende liefde, die den berouwvollen zondaar weer ontfermend opneemt in den schoot der gemeenschap.
Dat de voorstellingen van den Goeden Herder in alle geval als protest tegen rigorisme dienst deden, weten wij met alle zekerheid uit de woorden van Tertullianus, die immers in zijn geschrift over De Eerbaarheid VII en X getuigt, dat de aanhangers der mildere boetetucht de beeltenis van den Goeden Herder op hun glazen kelken schilderden. Zoo scheen het heilige vaatwerk zelf om vergiffenis te vragen; immers, wanneer de zondaars weer in den schoot der Kerk werden opgenomen, werd hun de H. Eucharistie gereikt. De protest-waarde van den Goeden Herder in de katakomben wordt nu wel door Wilpert in zijn Malereien, bl. 149 ontkend: ‘Wer nun in den coemeterialen Gemälden des Guten Hirten gleichfalls einen Protest erblicken wollte, würde sich eines starken Anachronismus schuldig machen, denn die drei ältesten dieser Fresken reichen bis in das Ende des 1. Jahrhunderts hinauf’. Maar hiermee ben ik het in geenen deele eens.
Gesteld, dat de figuur van den Goeden Herder op deze
| |
| |
vroegste fresco's reeds de evangelische parabel uitbeeldde, dan behoefde zij nog niet onmiddellijk met de boetetucht in verband te staan. Doch er is meer. ‘Das Bild des Guten Hirten wird zunächst mehr genrehaft und ornamental aufgefasst worden sein’, zegt Karl Michel, ‘und darum wurde dasselbe auch ohne weiteres neben andere landschaftliche Scenen gestellt’: Gebet und Bild in frühchristlicher Zeit, bl. 69. In de oudste grafkamer der katakombe van Domitilla is de figuur van den Goeden Herder, vluchtig geschetst tusschen twee lichtelijk aangeduide boomen, inderdaad waarschijnlijk slechts ornamentaal. Ook herinneren ons de boomen en vogels van dit fresco aan de stijlvolle, onmiddellijk op de klassieke kunst stoelende stillevens der katakomben. Onnoodig in deze figuur aan de basis harer ontwikkeling een gekerstenden Endymion of, met Dom Leclerq, den ramdragenden Hermes of den herdersgod Aristaios te zien, al is de overeenkomst treffend. Het type is allicht van Romeinschen oorsprong, maar kreeg zijn bepaalden vorm door de Bijbelsche parabel, onder medewerking der Oudchristelijke boetetucht. Zonder twijfel vindt de gelijkenis bij Lucas XV: 4-7 hier haar uitbeelding: ‘Wat mensch onder u heeft honderd schapen, en verliest er één van, en laat niet de negen en negentig in de steppe achter, om het verloren na te gaan, tot hij het wedervindt? En vindt hij het, dan legt hij het met vreugde op zijne schouderen en te huis gekomen roept hij vrienden en buren bijeen, en zegt hun: Verheugt u met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was!’
Naar de gewone wijze der Oudchristelijke symboliek is deze parabel als het ware gekompendieerd, tot de meest wezenlijke bestanddeelen teruggebracht: de vrienden en geburen ontbreken en evenzeer elke aanduiding van de woestijn, waarin het schaap verloren was en ook van den stal, waarnaar de herder terugkeert. De 99 schapen zijn reeds uit de woestijn terug en worden door 2 schapen vertegenwoordigd, één ter rechter- en één ter linkerzijde van den herder. Door eenige
| |
| |
boomen wordt het tafereel in een landschap verplaatst. Somwijlen verbeelden deze boomen het paradijslandschap; dan stelt men echter niet de bede als reeds vervuld voor, maar zooals men wenscht, dat zij in vervulling ga.
Ook in de gewelfschildering der passiekrypte van de katakombe van Praetextatus, uit het begin der IIe eeuw, kan de figuur als zuiver dekoratief worden verklaard. Schapen en boomen ontbreken hier. Rozelaars, eenden, pauwen en zonneschermen dienen ter ornamenteering. Maar anders staat het geschapen met de plafondversiering in de Lucinakrypte: hier is geen twijfel meer mogelijk.
Deze schildering in echt Pompejaanschen stijl munt uit door groote sierlijkheid en soberheid van het geometrisch geraamte. Door de bruine, bruinroode en groene lijnen van het grondplan slingert zich een lieflijk bloemenweefsel, los en vrij, terwijl de symmetrie slechts in hoofdlijnen bewaard blijft. Wij staan midden in de grafsymboliek: Daniël tusschen de leeuwen, en de Oranten, biddend voor de zaligheid harer levende broeders, stemmen met de beide figuren van den Goeden Herder het reddingsmotief aan. Orante en Goede Herder ranken uit bloemen op, slank en soepel, als een menschelijke loot. Met de linkerhand drukt de Herder de pooten van het schaap tegen de borst, de rechterhand houdt hij uitgestrekt.
Iets later dagteekent de plafondschildering in de katakombe van Priscilla. Het lichte, bevallige van festoenen en ornamentlijnen wijst nog op voortreffelijke traditie van lijnen en vorm. Maar vooral merkwaardig is hier het motief van duif en olijftak. De herdersfiguur is omgeven met een krans van olijfblaren, en duiven met olijftwijgen, insgelijks met olijven omkranst, vormen het hoofdmotief van de zijvakken. Zoo is dan een driebond gesloten tusschen Goeden Herder, Orante en Vredesduif, drie symbolen, die wij vereenigd vinden in een graf kamer der katakombe van Petrus en Marcellinus: brengt de Goede Herder redding door zijn reddende liefde, de Orante brengt redding door haar voorbede, de duif door den olijftak, die den Godsvrede kond doet.
| |
| |
Naderhand zien wij de Oranten in nog nauwer betrekking treden tot den Goeden Herder. In het midden van den boog, die een arkosoolgraf in de katakombe van Domitilla overspant, zien wij als hoofdfiguur den Goeden Herder met het lam op de schouders, en rechts en links een schaap, dat tot hem opziet. Maar achter de schapen ziet men de kleine gestalten van twee Oranten geschilderd, klaarblijkelijk de eigenaars van het graf, die zich wellicht nog bij leven lieten portretteeren. Volgens Wilpert beduiden zij de schaar der uitverkorenen, wat zeer onwaarschijnlijk lijkt. Wanneer het echtpaar zich hier met de schapen aan de voeten van den Goeden Herder vereenzelvigde, dan was dit om de hoop uit te drukken en het verlangen, door de Reddende Liefde de vergiffenis hunner zonden te erlangen. Trouwens voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het type heeft deze voorstelling weinig waarde, daar zij te laat gedateerd is. In een naburig arcosolium is dezelfde voorstelling herhaald; maar hier staat het echtpaar niet achter, maar naast de schapen.
In de vakken rechts en links zien wij twee andere reddings-symbolen: Mozes, die water slaat uit de rots, en de Opwekking van Lazarus. Zie Hans Achelis in de Zeitschrift für die neutestamentl. Wissenschaft XVI (1915), bl. 7.
Andermaal treedt de Goede Herder in de verbinding met de figuur van den Jichtlijder, tot wien het woord gesproken werd: ‘Neem uw bed op en wandel!’ Aldus in een grafkamer der katakombe van Petrus en Marcellinus. Hoogst waarschijnlijk is de Jichtlijder een symbool van het H. Doopsel; immers de lichamelijke genezing duidde een geestelijk geneesmiddel aan: Tertullianus, Over het Doopsel V-VI. Nu was het Doopsel, zooals gezegd, in de eerste tijden het groote en gewone middel ter vergiffenis der zonden. Maar dan is hier ook de Goede Herder hoogstwaarschijnlijk het symbool van het reddende Sakrament der Boetvaardigheid. - In een van de zoogenaamde Sakramentskapellen der katakombe van Callixtus (A 2) vinden we hem in betrekking tot het symbool der Eucharistie. Deze plafondschildering is slecht
| |
| |
STATUETTE VAN DEN GOEDEN HERDER, LATERAANSCH MUSEUM (bl. 209)
SARKOFAAG UIT HET LATERAANSCH MUSEUM (bl. 218)
| |
| |
bewaard gebleven; maar toch geeft zij door haar kleuren-kompositie en harmonische verdeeling den indruk van voornaamheid en stijlbewuste kunst. De Goede Herder prijkt in het snijpunt van de kruislijnen, en in een halfrond vlak daaronder zien wij de bekende eucharistische voorstelling van de 7 korven met de altaartafel en den Ichthus, d.i. den eucharistischen Christus. Ik wijs nog op de omringende 3 Jonastafereelen, waarvan één door een schuifgraf verwoest is.
Heel wat beter bewaard bleven de Jonasvoorstellingen, samenhangend met de figuur voor den Goeden Herder, b.v. in de cripta della Madonna van de katakombe van Petrus en Marcellinus. Haar frekwentie danken deze voorstellingen aan het feit, dat zij naast het visioen van Ezechiël het duidelijkst uitbeelden het geloof aan de Opstanding des Vleesches. Inderdaad, Jonas in zee geworpen, Jonas door het zeemonster uitgebraakt, en Jonas uitrustend onder het prieel: ziedaar een typische voorstelling der drie fazen van het begraven, het verrijzen en het genieten der eeuwige zaligheid. Op een ander fresco in dezelfde katakombe zien wij nog een vierde tafereel hier aan toegevoegd, n.l. Jonas onder het verdorde prieel, rechtopzittend met opgetrokken rechterbeen; dan brengt hij in herinnering de goddelijke barmhartigheid.
Gewoonlijk, wij zagen het reeds, wordt de Goede Herder voorgesteld jeugdig en baardeloos. Ons symbool wortelt inderdaad in denzelfden bodem, waarop ook de eerste niet-allegorische voorstellingen van Christus zijn ontstaan, die een rol spelen zoowel in de gnostische literatuur der IIe eeuw, als in de kunst: een schuchtere, eerbiedvolle poging, den Heiland weer te geven, maar die Hem niet in natuurgetrouwheid durft nader treden en scherp kontrasteert met de Chistusbeeltenis der na-Konstantijnsche periode. Zóó aanschouwen wij den Herder ook in dat wonderschoone gewrocht der Oud-christelijke plastiek uit het begin der IIIe eeuw, gevonden in een katakombe, thans in het Lateraansch Museum. Hij is bekleed met de korte tuniek of exomis, is gegord en draagt de eigenaardige kamaschenvormige beenbekleeding, die thans
| |
| |
nog zoo vaak in het Zuiden wordt aangetroffen. Als teeken van zijn ambt voert hij de herderstasch, elders de herdersfluit, staf of melkemmer. Het schaap wendt zich tot den herder, die met beide handen de pooten vasthoudt. Het feit, dat de Goede Herder het eenige symbool is, hetwelkmen ook statuarisch behandelde of dat ons althans als zoodanig bereikte, pleit zeker in hooge mate voor de gunst, waarin het stond, en voor zijn ruime verspreiding.
Laat ik nog even de aandacht vestigen op enkele eigenaardige voorstellingen. In een grafkamer der katakombe van Petrus en Marcellinus draagt de Herder een mantel, die over den linkerschouder neervalt. Om hem heen zijn gegroepeerd de symbolische voorstellingen van Noë, Daniël, Mozes water slaande uit de rots, en het doopsel van Christus, terwijl de hoeken met schapen zijn gevuld. In een grafkamer van later dagteekening vertoonen zich behalve de gewone Jonastafereelen en Oranten in de hoeken nog de koppen van de Jaargetijden, die o.a. volgens de getuigenis van Minucius Felix golden als symbolen der Verrijzenis. Eindelijk, op een fresco in de katakombe van Praetextatus vinden wij in een kring om den Goeden Herder behalve den olijfkrans nog dolfijnen met den drietand, een voorstelling, die ons uit San Callisto bekend is. Zonder twijfel was dit eveneens een heidensch, wellicht een specifiek zeemanssymbool. Maar de dolfijn, die geacht werd de zielen der afgestorvenen te voeren naar de eilanden der zaligen, werd het Christelijk symbool der Verrijzenis, en met den drietand zeer waarschijnlijk het zinnebeeld van den Gekruisten Christus.
Nu is het symbool van den dolfijn zoo bij uitstek ter plaatse aan de zijde van den Goeden Herder, waar deze het verloren schaap uit de woestijn voert naar de vette beemden der overgrafsche landouwen. ‘Een schaapje van den herder verdwaalt, maar de geheele kudde is hem niet dierbaarder dan dat eene; dat eene zoekt hij, dat eene wordt voor alle anderen vermist; eindelijk wordt het gevonden en op de schouders des herders zelf teruggebracht;
| |
| |
want bij het omdwalen had het veel te verduren’. Aldus Tertullianus in zijn geschrift over De Boete VIII, waar hij den zondaar opwekt tot boetvaardigheid en vertrouwen.
Immers, ook in de Oudchristelijke letterkunde werd de symboliek van den Goeden Herder met voorliefde gebezigd en uitgewerkt. Wij vinden ze bij Clemens van Rome, maar vooral toch in den Herder van Hermas, waarschijnlijk een broeder van Paus Pius I. Dit omvangrijke, in apokalyptischen vorm opgestelde geschrift is in menig opzicht, ook op het gebied der kultuurhistorie, van groot belang: de schrijver staat daar niet als rustig waarnemer, toeziend van verre; zijn leven is een stuk van het Christelijke leven, in zijn denken en voelen weerspiegelt zich het denken en voelen der heele gemeente. De titel is gekozen naar het uiterlijk van den engel, die Hermas de visioenen verklaart en hem als mentor ter zijde staat: het is de Engel der Boete. ‘Toen ik thuis mijn gebeden verrichtte’, zoo verhaalt de schrijver, ‘en mij op het rustbed had neergevleid, trad een man binnen met eerbiedwaardige gelaatsuitdrukking en in herdersdracht. Hij droeg een wit geitenvel, en een tasch over den schouder, en een staf in de hand. En hij groette mij en ik beantwoordde zijn groetenis.... En hij zeide tot mij: Kent gij mij niet? - Neen, sprak ik. - Ik ben de Herder, sprak hij, wien gij werdt toevertrouwd’ (Mand. IV, 1).
De Herder vermaant tot boete en belooft vergiffenis, ook na het doopsel. Het valt moeilijk, in dit geschrift, ook nu het omvangrijke probleem nog eens nauwgezet door d'Alès werd onderzocht, het naast elkaar bestaan van een strengere en een mildere boetetucht te ontkennen; zie b.v. Tixeront in den Bulletin d'ancienne littérature IV, 1, blz. 62 vlg. Ook staat het vast, dat Tertullianus naderhand Hermas van laxisme beschuldigde; dat de gewone volksklasse steeds de mildere richting was toegedaan; en dat Hermas tot deze klasse behoorde. Hij was een man-uit-het-volk, naïef van opvatting en breedsprakig in zijn betoogtrant. En óók staat het vast dat, toen Hermas zijn geschrift opstelde, de eerste fresco's
| |
| |
van den Goeden Herder verschenen op de tufsteenwanden van de katakomben.
Het rigorisme - in welken zin dan ook - won in de IIe eeuw steeds veld en werd door het Montanisme krachtig bevorderd. Omstreeks 205 sluit Tertullianus zich bij deze sekte aan; en hij, die zoo treffend gewezen had op de parabel van den Goeden Herder in betrekking tot de vergiffenis der zonden, doet nu zijn best, om de kracht zijner eigen redeneering te ontzenuwen. In zijn geschrift over De Eerbaarheid wijdt hij niet minder dan vier hoofdstukken aan het betoog, dat het verloren schaap van de parabel onmogelijk betrekking kan hebben op den zondigen Christen. Het beduidt den heiden, die uit zijn zondig leven tot het Christendom geroepen wordt. Ja, hij gaat zoover, de Kerk zelfs de macht te betwisten, de drie kapitale zonden te vergeven (hoofdst. XXI).
Middelerwijl zien wij in de katakomben, op het einde der IIe en in de IIIe eeuw, de voorstellingen van den Goeden Herder toenemen. Hieraan klampten de zondaars zich vast als aan hun plechtanker: zij allen, die in een oogenblik van verdwaling den tol aan hun driften hadden betaald; maar ook de gevallenen, die in de zware vervolgingsstormen van Decius en Valerianus de gruwzame folteringen niet hadden kunnen doorstaan. En weer was het een man-uit-het-volk, een slaaf, eigenlijk nooit plechtig vrijgelaten, maar die zich van de onderste sporten der maatschappij eenigszins had opgewerkt, - welke als Stedehouder van Christus op den Stoel van Petrus voor de ontuchtigen de verzoening met de Kerk openstelde na volbrachte boete, of althans die boete aanmerkelijk verkortte. Dit edikt van Paus Callixtus lokte een scheuring uit, en een bekend exegeet en apologeet, Hippolytus, trad als tegenpaus op. Het schisma duurde echter niet lang, en vóór zijn dood verzoende Hippolytus zich met de Kerk. Zijn aanhangers eerden de nagedachtenis van hun leider door een standbeeld, dat in 1551 werd weergevonden.
En wederom, toen Paus Cornelius na de zware vervolging van Decius de gevallenen in den schoot der Kerk opnam,
| |
| |
brak een schisma uit en stelde de priester Novatianus zich als antipaus aan het hoofd der rigoristen, die beweerden, dat de Kerk door de gemeenschap met de zondaren werd besmet. Krachtig werd Novatianus bestreden o.a. door den H. Cyprianus, bisschop van Carthago, in zijn geschrift Over de eenheid der Kerk. Kan het ons dan verwonderen, wanneer hij in een zijner brieven de vrees uit, in den dag des oordeels beschuldigd te zullen worden, het verdwaalde schaap niet alleen niet te hebben opgezocht, maar zelfs het terugkeerende te hebben geweerd (LV, 15)?
Zoo stond de figuur van den Goeden Herder te midden van den strijd. Een enkele maal zelfs heeft men hoogstwaarschijnlijk getracht, de voorstelling in een tegenovergestelden zin te benuttigen. Wij hebben hier echter met een eenigszins bizonder type te doen, dat van den weidenden herder, waarover vooraf een enkel woord ter opheldering.
Op sommige fresco's draagt de Goede Herder namelijk het lam niet op de schouders, maar weidt hij zijn kudde. Wilpert meent in deze voorstelling het zinnebeeld der Kerk te zien, die de geloovigen tegen den vijand beschermt. Maar Kaufmann, Wulf e.a. beschouwen dit als geen bepaald afwijkend type en, naar ik meen, zeer terecht. Want hier heeft slechts inwerking van een ander, gekerstend symbool plaats gehad, een inwerking, mogelijk gemaakt door zijn bukolische grondgedachte en die ten slotte tot een soort van kontaminatie heeft geleid: ik bedoel het symbool van Orpheus, den goddelijken zanger, die den paradijstijd terugvoert, het motief zoo volheerlijk door den grooten Alexandrijn in zijn Proptrepticus ontwikkeld. Zonder twijfel heeft ook de beeldspraak van den 22sten Psalm, waar de harpenaar zingt van het weiden op frissche, groenende landouwen en tevens van het wandelen in de schaduwen des doods, zijn invloed niet gemist.
De herder leunt op zijn staf, de schapen zijn idyllisch om hem heen gegroepeerd, en wij zouden meenen, een echt Pompejaansch herderstafereel te aanschouwen, wanneer een Orante of een ander specifiek-Christelijk symbool in de
| |
| |
nabijheid ons niet wees op de Christologische beteekenis der herdersfiguur. En waar die aanduiding niet aanwezig is en de geheele omlijsting, zooals dit b.v. met een fresco in de katakombe van Hermes het geval is, uitsluitend uit pauwen, duiven en lammeren bestaat, daar kan slechts een vergelijken met andere soortgelijke tafereelen ons het Christelijk karakter ontsluieren.
In de hooge grafkamer der katakombe van Praetextatus, die den naam van Spelunca Magna voert, zien wij nu van deze weidende herdersfiguur een zeer eigenaardige voorstelling. In het midden van het gewelf staat tusschen boomen met vogels de Goede Herder als meestal met staf, herdersfluit en korte tuniek. Maar de dieren zijn anders dan gewoonlijk. Aan zijn rechterhand - en rechts en links hebben hun beteekenis in de Christelijke symboliek - zien zeven schapen tot hem op. Ook het zevental is symbolisch en beduidt niet zelden de algemeenheid. Maar ter linker zijde staan een ezel en een zwijn, en de herder houdt hun een staf tegen, hij weert ze van de kudde af. Het zwijn wijst op onreinheid, de ezel beteekent volgens Wilpert den duivel in onmacht, volgens Achelis den ketter, en deze laatste verklaring komt mij veel redelijker voor. ‘Es ist deutlich’, meent hij, ‘dass das Bild der Prätextatkatakombe von einem Rigoristen stammt, der von der Wiederaufnahme der Sünder nichts wissen wollte.’
Natuurlijk dient men bij interpretaties als deze uiterst behoedzaam te zijn, vooral wat de verklaring der details betreft. Het zou onvoorzichtig zijn, elke opmerkelijke houding van herder of van kuddedier, elk gebaar, elke eigenaardigheid in dracht of attributen, elk bijzondere vorm der hoorns van de schapen als opzettelijk gekozen en beteekenend te willen beschouwen. Trouwens, veelal is de toestand, de gaafheid der fresco's in te slechten staat, te zeer geschonden door den niets ontzienden, vaak zoo onberaden ijver, dien de Christenen betoonden bij het zoeken hunner grafstede in de nabijheid der Martelaren, om een vaste konklusie te wettigen. Dit is ook het groote bezwaar bij de verklaring van het bekende
| |
| |
fresco delle Pecorelle in San Callisto. Zes schapen omringen den herder in verschillende houdingen. Vier staan onbeweeglijk naast hem, één graast, één ziet tot hem op. Twee mannen, met tuniek en pallium bekleed, onderbreken de rij der schapen en schijnen zich in tegenovergestelde richting te verwijderen. Men heeft beweerd, dat dit de duivel is, die verschrikt heenvlucht, of ook Petrus en Paulus, die water ten doop uit de rots opvangen; en inderdaad stroomt aan weerszijden water naar omlaag. Volgens Wilpert zijn het zaligen, die zich laven aan de frissche stroomen van het Paradijs.
Maar één bijzonderheid in de plafondschildering van het cubicolo della Madonna in de katakombe van Priscilla verdient toch zeer onze aandacht. De Goede Herder staat weer in het midden. In de omlijsting zien wij vogels, pauwen, tortelduiven en de duiven van Noë met den olijftak. De Herder maakt met de rechterhand een uitnoodigende beweging; rechts van hem staat een schaap, links een geit, ook ligt een geit op zijn schouders. Dat nu tweemaal een geit in plaats van een schaap geschilderd werd, is toch wel een markante bijzonderheid, te meer omdat, naar het schijnt, de kunstenaar oorspronkelijk drie schapen wilde schilderen, waarvan hij naderhand twee in geiten veranderde, zoodat zij er eigenlijk uitzien als schapen met geitenhoorns. Hier mag m.i. terecht met Achelis herinnerd worden aan de Evangelische beeldspraak van de schapen en bokken, hier mogen wij een aanduiding zien, dat Christus juist de zondaars ter boete roept. Ook wijs ik nog op de woorden van Paul Allard, al gaat hij door zijn generaliseeren te ver: ‘Toutes les fois.... que le Bon Pasteur est représenté caressant ou portant un bouc, il est très-probable que par cette hardiesse, qui dépasse le texte évangélique, le peintre a voulu protester contre la dureté des novatiens et autres hérétiques refusant d'admettre à la réconciliation les pécheurs repentants’ (Rome Souterraine, bl. 350). -
Wanneer de zondaren in ontferming en genade waren aangenomen en met de Kerk verzoend, dan reikte men hun
| |
| |
de H. Eucharistie. Hieraan herinnert, althans in meerdere gevallen, de voorstelling van den Goeden Herder met den melkemmer. Deze behoort echter, evenals staf en fluit, tot de attributen van den herder, en daarom dient men weer de noodige voorzichtigheid in acht te nemen. Zuiver ornamentaal karakter kan de bekende voorstelling uit de katakombe van Domitilla hebben, waar men het lam ziet met een herdersstaf, waaraan een melkemmer hangt. Maar waar in die van Petrus en Marcellinus het lam een melkemmer draagt met een stralenkrans, wordt de eucharistische beteekenis toch uitermate waarschijnlijk. Hier is het lam dus de Goede Herder zelf. Dit geldt ook wanneer de melkemmer op een soort van verhevenheid staat met een lam aan weerszijde, zooals op het bekende fresco in de Lucina-krypte uit het begin der IIe eeuw, een voorstelling, die wij eenigszins gewijzigd weervinden in het eenige Romeinsche bovengrondsche monument met katakomben-fresco's: het huis der martelaren Johannes en Paulus op den Mons Coelius. Zoo luidt ook het oordeel van Oscar Wulff. De symboliek is in deze voorstellingen vrijwel identiek met die van de duifjes naast den hengselkelk. En dit is te meer klemmend, omdat de melk door de Vaders herhaaldelijk op de Eucharistie wordt toegepast: het eucharistische bloed heet de melk van het Lam, en Clemens van Alexandrië noemt de Christenen galaktofagoi ‘die zich voeden met melk.’
Op een tafereel in het Coemeterium maius is zelfs de melkemmer verdubbeld, om den bezoeker zoo nadrukkelijk mogelijk te wijzen op de hooge beteekenis van het symbool te midden van reddingssymbolen als die van Jonas, de Protoplasten, Mozes enz. Maar het meest sprekend is toch een andere voorstelling, dagteekenend uit de IIIe eeuw, in dezelfde katakombe. Daar staat een Orante, met gesluierd hoofd, en links van haar de Goede Herder, die met de linkerhand de voorpooten van het schaap vasthoudt en met de rechter leunt op een staf. Naast hem een melkemmer en ten slotte een rustend schaap. Rechts van de Orante een herder, die een schaap melkt.
| |
| |
Deze voorstelling herinnert ons treffend aan het visioen der H. Perpetua in de Passio, de martelaarsakte der HH. Pepertua, Felicitas en gezellen, aan Tertullianus bekend en niet onwaarschijnlijk van zijn hand. Zij zag den Goeden Herder verschijnen om haar te sterken in het martelaarschap: ‘En ik zag een grooten, onmetelijken tuin en te midden daarvan de eerbiedwaardige gestalte van een grijsaard in herderskleedij. Hij was groot en molk de schapen en vele duizenden in witte kleederen stonden om hem en hij hief het hoofd op, zag mij aan en sprak tot mij: Wees welkom mijn kind. Dan gaf hij mij een brok van het stremsel der melk, die hij gemolken had; ik ontving hem met gesloten handen en nuttigde hem, waarbij de omstanders zeiden: Amen.’ De herder is hier Christus, die de zijnen spijzigt met de melk der Eucharistie; immers zóó was in de Oude Kerk de ritus van het ontvangen der H. Kommunie. Het woord ‘Amen’, eigenlijk allereerst uitgesproken door den persoon zelf, die aan den disch des Heeren aanzit, diende als antwoord op de aankondiging des priesters: ‘Het Lichaam van Christus,’ en van den diaken: ‘Het Bloed van Christus, kelk des levens.’ Het was eene belijdenis, zooals Tertullianus, de H. Ambrosius en anderen ons leeren.
Zoo verschijnt dan links de Goede Herder als symbool van vergiffenis en boete en rechts het symbool der Eucharistie als vrucht en teeken der boete en als onderpand der eeuwige zaligheid; in het midden troont de ziel als Orante, opgenomen in de vreugde van het Paradijs.
Met het aanbreken van den Kerkvrede door het edikt van Milaan begint een nieuwe periode in het kerkelijke- en kultuurleven der Oude Christenen. Het tijdperk van groei en wording is nu voorbij, en het edikt zet de kroon op den kultuurarbeid van het jeugdige Christendom. Wij betreden een tijdperk van voltooiing, maar ook van vrijheid, waarin de Oudchristelijke kunst het schemerlicht der begraafplaatsen verlaat, om in de mozaïekwerken der majestueuze basilieken
| |
| |
uit te beelden de zegepraal der triomfeerende Kerk. De mildere boetetucht komt nu ook tot verdere ontwikkeling; de strengheid der Spaansche Kerk is een geïsoleerd verschijnsel. Ook de derde groep van kapitaalzondaars vindt genade, en de hervallenen worden de verzoening deelachtig op hun sterfbed.
Zoo komt het, dat de voorstelling van den Goeden Herder haar belang en oorspronkelijke beteekenis verliest. Wij vinden haar nog op de sarkofagen, waar de skulptuur de overlevering der pikturale kunst aanvaardt. Uit den tijd onmiddellijk na den Kerkvrede dagteekent een sarkofaag uit Salona, die tevens ook pleit voor de verspreiding van het herdersmotief in het Grieksch-Kleinaziatische gebied. Links verschijnt nu de figuur van een rhetor, kenbaar aan houding, dracht en boekenrol, en aan de schare van kinderen en volwassenen, die hem omstuwt: het is Christus, de goddelijke paedogoog; rechts vertoont zich een gesluierde vrouwengestalte, waarin wij het symbool der Kerk mogen zien.
Wat nu te zeggen van de eigenaardige sarkofaag, die onze aandacht gaande maakt in de schitterende hoofdgalerij van het Lateraansch Museum, en waarop drie figuren van den Goeden Herder verrijzen te midden van een bekoorlijk tafereel van den wijnoogst? Uit een esthetisch oogpunt zijn zulke herhalingen eigenlijk dwaas, maar ook de symboliek heeft hier verloren aan beteekenis. Wellicht is naar opeenhooping van analoge symbolen gestreefd: want wij bemerken, half verscholen tusschen de twijgen, beneden nog een putto, die het lam melkt, en boven de hoofdfiguren de voorstelling der mythe van Amor en Psyche.
Deze mythe, een der schoonste, die de heidensche Oudheid kent, werd, naar men weet, door het Christendom overgenomen en gekerstend. Zoo vinden wij deze voorstelling o.a. omtrent het begin der IIIe eeuw in de katakombe van Domitilla. Psyche, die door nieuwsgierigheid gedreven het gebod der godheid overschrijdt, maar tot straf daarvoor van haar echtgenoot gescheiden wordt, Psyche gelouterd door lijden en beproeving en ten slotte door de bede van Amor
| |
| |
MOZAÏEK UIT HET MAUSOLEUM VAN GALLA PLACIDIA TE RAVENNA (bl. 219)
FRESCO DELLE PECORELLE IN SAN CALLISTO (bl. 214, 215)
| |
| |
in de onsterfelijkheid met hun hereenigd, - kon dit thema niet tot een heerlijk symbool worden omgesmolten van de Christenziel, schuldbeladen, maar gereinigd door de liefde van den Goeden Herder, en voor immer toegelaten tot de zalige aanschouwing?
Amor en Psyche kunnen dus op deze sarkofaag een symbool zijn der onsterfelijkheid, tenzij de voorstelling slechts ten doel heeft, den beschouwer er op te wijzen, dat deze grafsteen, zoo rijk bewerkt, toch de laatste woning van een geloovige sluit.
Maar nog duidelijker vindt de verandering in het wezen der oude boetetucht haar neerslag in de vervorming, die de allegorie van den Goeden Herder heeft ondergaan. Het is thans niet meer de herder uit Lucas: XV, die het schaap opzoekt en op zijn schouders terugvoert, het is de herder van Johannes: X, die zijn leven aflegt voor zijn schapen, die de zijnen kent en die door de zijnen gekend wordt. Aldus verschijnt hij b.v. op het wonderschoone mozaïekbeeld in het Mausoleum der keizerin Galla Placidia te Ravenna. In stede van den herder met staf en tasch verschijnt Christus, met purperen mantel bekleed, die zijn lammeren weidt. Hij steunt op het kruis en het hoofd is met een grooten nimbus gesierd. De frissche, malsche beemden en het heldere bronwater wijzen tevens op de beeldspraak van den 22sten psalm. Het oude type is prijsgegeven en van boetetucht valt geen spoor meer te bekennen. Elders, b.v. in de mozaïek van Sta-Costanza te Rome, die het Overgeven van de Wet voorstelt (Traditio legis), zijn de schapen nog slechts, of liever weer zuiver ornament. Op den Paradijschen heuvel staande houden Christus en Petrus de wet vast. In zijn linkerhand voert deze nog het einde van zijn stafkruis. Aan de andere zijde zien wij Paulus in aanbiddende houding.
Daar heeft echter nog een andere vormverandering plaats gehad, duurzamer en daarom van grooter belang. Wij zagen op de fresco's, waar de melkemmer en het melken van het schaap wordt voorgesteld, hoe een enkele maal het lam den Goeden Herder vertegenwoordigt. Welnu, deze merkwaardige
| |
| |
tafereelen vormen zoo niet tijdelijk, dan toch door voorstelling en inhoud den overgang tot de belangrijke symboliek van het Lam Gods.
Wederom staan wij in het Mausoleum van Galla Placidia te Ravenna, thans in aandachtig beschouwen van een sarkofaag. Op een berg zien wij Christus als ‘Lam Gods’ met stralenkrans en Christogram; en van dien berg vloeien vier paradijsstroomen naar omlaag. Aan weerszijden verrijzen palmboomen, de apocopen van het Paradijs. De lammeren ter rechter en ter linker vertegenwoordigen de gemeenschap, niet meer der strijdende en boetende en verzuchtende, maar der uitgestreden, gelouterde en triomfeerende Kerk in het hemelsche Eden.
De katakomben zijn nu geen begraafplaatsen meer, althans niet meer regelmatig, maar oorden van vereering en herinnering. De in- en uitgangen worden verruimd, licht en lucht dringt door de luminaria naar binnen, en ook de stralende zonneglans der basilieken vindt er zijn weg. Zoo verschijnt dan ook de symboliek van het Lam Gods in de katakomben. In die van Petrus en Marcellinus ontmoeten wij een fresco uit de tweede helft der IVe eeuw, dat de twee tafereelen van de Heerlijkheid Gods (Majestas Domini) en van het Lam Gods vereenigt. Boven troont Christus, met grooten stralenkrans en Christogram te midden der Apostelvorsten; en beneden troont het Lam Gods op een berg met de paradijsstroomen, die tot den hemelschen Jordaanstroom samenvloeien. Aan weerszijden verheffen Petrus, Marcellinus, Gorgonius en Tiburtius hunne handen ten huldebetoon.
Zoo leeren en leven wij in de scheppingen der oude kunst het geloofs- en gemoedsleven van onze vaderen in het geloof, rouwend met hun droefenis, sidderend en bevend in bange stonden van angst en vreeze, jubileerend en instemmend met hun vreugdelied. Was de oude kunst een volkscredo, ons teekent zij tevens een lijdensweg, die door boete en beproeving voerde tot den blijden morgen der verheerlijking.
Jos. Schrijnen
|
|