De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
BoekbesprekingPaul Bourget: Le sens de la mortALS dichter van een paar bundels verzen begonnen en als criticus ontwikkeld, had Bourget in zijn eerste romans nog een lyries element, dat ergens een verloofde bij elke wandeling naar zijn meisje weer een nieuw lied in de mond legde, maar dat geleidelik in de ontledingskunst is verstard en versterkt meteen. Na vroeger een dichter het tegendeel van een dokter genoemd te hebben, zocht hij zijn kracht in diagnose van zielsgevallen en voerde zelfs graag een arts als hoofdpersoon op, om er de methode van zijn ‘documents humains’ mee te belichamen. Sinds zijn bekering is zijn werk door de vermeerdering van 't denk- en wilsmoment nog manneliker geworden en zijn de bedwelmende bloesems van poëzie uitgegroeid tot voedzame vruchten van psychologie. Gaat een schrijver met eigen procédé en vast genre midden in zijn leven 't hele leven ànders beschouwen, dan loopt hij kans te moeten kiezen tussen zijn kunst en zijn geloof. Soms blijkt het werk van een bekeerling, als getuigenis misschien uiterst bruikbaar, minderwaardig als schoonheid, omdat een mens lichter zijn hart dan zijn hand vernieuwt en de techniek tenslotte iets natuurliks blijft buiten de genade om, die geen persoonlike inspiratie waarborgt. Bidden en werken zijn voorlopig twee, al is 't heldhaftig offer van 't succes ook een daad op zich, maar van sociale, niet van artistieke waarde. François Coppée leverde geen katholiek boek van betekenis, of hij eenvoudig was uitgeput, toen 't ‘weldadig lijden’ van zijn lichaam zijn ziel gezond maakte, of wel vastgegroeid aan visies, waarvan hij verder moest afzien. Des te verrassender is Bourget's alles behalve verzwakt vermogen na zijn geestelike crisis; niet zo fijn misschien als zijn kwijnende beschrijvingen van fatale echtbreuk op echtbreuk, maar even scherp is zijn fors betoog tegen de echtscheiding, het klaarste Credo, het kraste Confiteor, dat hij persoonlik spreken kon. Denk nu niet, dat hij in zijn dieper onderwerpen en zijn inniger kontakt met de gemeenschap alles vanzelf gewonnen had. Ieder boek is voor Bourget een werk - een naam om te eerbiedigen en niet te misbruiken -, een taak, een studie, zo goed als de plattegrond voor een bouwmeester, die buitenstaanders alleen zijn gevel in de vorm vertoont. 't Indrukwekkende van Bourget's laatste romans ligt in de eerlike probleemstelling, 't nauwkeurig evenwicht aan weerskanten, waarmee hij 't zich zo moeilik en zo verdienstelik maakt. Het karakter van ongelovigen gunt hij volop licht; hun toe- | |
[pagina 192]
| |
wijding, hun goede trouw, al hun deugden, worden ruim uitgemeten; de vader in L' Etape, verraden maar nooit versaagd in zijn idealisme, de meisjestudent in Un Divorce, waar het kwaad op schijnt af te glijden als de modder langs een regenmantel, al die slachtoffers van verkeerde denkbeelden blijven even onaantastbaar als blootgesteld. Le sens de la mort behandelt de verschillende verhouding van een ongelovig chirurg en een gelovig officier, - beiden professioneel vertrouwd met sterfgevallen - tot hun eigen dood. 't Is vormelik naar een exacte formule opgezet als Goethe's ‘Wahlverwandtschaften.’ Beide werken hebben 't onvolmaakte van onze aarde uitgedrukt door een onbevredigend slot, waaraan eigenlik ieder boek en ieder stuk haast lijdt; want men hoeft geen agnosticus te zijn om een vraag meermalen interessanter te vinden dan 't antwoord. Hoe boeiender een verhaal is, hoe teleurstellender soms het feit al, dat er een eind aan komt, behalve nog de manier. Goethe's oplossing is volslagen onredelik, waar zijn streng systeem immers in de wildste romantiek verloopt - als een blijspel, dat zich uit de verwikkeling niet anders kan redden dan met een algemene dans. Het noodlottig boompje verwisselen van twee paren mag pakkend beschreven zijn, het moet toch uitkomen op wanhopige verwarring, zodat Goethe met zijn personen eenvoudig geen raad meer weet. Bij zijn schermen met natuurwetten vergeet hij de zedelike natuurwet, dat de eenheid van 't huwelik niet straffeloos geschonden wordt; en verblind door zijn stoffelike kosmos, vervalt het genie tragies in een geestelike chaos. Goddank handhaaft Bourget zich harmonies, al klinkt het majeur slotakkoord uit de toon. Mogelik zou hij deze indruk vermeden hebben, door zijn verhaal geen autobiografiese vorm te geven, want de ik-roman is altijd gevaarlik om vol te houden. Mrs. Wilfrid Ward's ‘Out of due time’ laat de rol van de gefingeerde schrijfster nauweliks verschillen van de werkelike; ook is de psycholoog Bourget evenveel verwant aan zijn medicus als de bekeerling 't aan de scepticus is geweest. Er zit dus voor de veiligheid de onmisbare factor van ervaring in, maar een bezwaar blijft gelden bij 't eind, waar Bourget, zonder als een Multatuli 't masker af te gooien, over zijn figuur heen reikt, om naar de hemel te wijzen, waarin die nog niet gelooft. Is dat geen fout, dan vervalt ook het mooie van de rest, die strikt doorgevoerde logica, die juist uitgewerkte inductie, dat betrouwbare van heel het experiment, waarvan de apologetiese waarde door opzettelike apologie wordt bedreigd. | |
[pagina 193]
| |
Dat de luitenant geïdealizeerd is met een romanties rood midden in 't grijs van 't realisme, is tenslotte maar schijn. Vooreerst staat de officier tegenover de professor, die ook één en al idee is en door grof ongeloof zelfs zijn belijdenis uitlokt. Maar niet alleen in verhouding tot zijn kontrast, vooral in verband met zijn land is de militair recht getekend, want - de minder gelukte roman L'Emigré van Bourget illustreerde dit feit - het anticlericaal Frankrijk liet vrome leken weinig meer dan 't leger als carrière over, terwijl de oorlog ze door 't gezicht van de dood opvoedt voor de eeuwigheid. De harde werkelikheid zo sublimeren tot levenswijsheid, het bloed van Europa in de kunst van sterven kristallizeren, de verlagende haat, de verkleinende nijd van de volken, al het verdierlikende van die helse wereldoorlog als stof in Gods zon vergulden met offerende naasteliefde, met het heroïsme van 't plaatsvervangend lijden, waarin de christelike gemeenschap zijn meerderheid boven de liberale filanthropie en de socialistiese solidariteit bewijst, dat is het meesterschap van 't geloof, dat is een prakties ‘génie du Christianisme’. Ofschoon de oorlog elke bladzij kleurt als een brand alle huizen in de buurt, scheldt Bourget nergens op de Duitsers, ziet hij, die L'Etape besloot met de boodschap: ‘Vous pouvez guérir la France en vous’, bewogen, maar niet geschokt door deze nieuwe katastrofen, nog altijd de betrekking van ziel tot ziel, van mens tot hemel voor het wezen aan en hoort de binnenlandse strijd van God en duivel door de tijdelike botsingen van land en land heen woelen als gebeden en vloeken aan 'tzelfde front. Wat een vooruitgang bij Le Disciple, dat vroege voorteken van zijn bekering, een ondoelmatig betoog, inzover het vereelt geweten van de schrijver zijn pleidooi tegen slechte lectuur zelf met perverse bladzij den - bestemd om het bederf van zijn object te demonstreren - bedierf! Volledig evenwicht heeft Bourget intussen nog nergens gevonden; met name Le Démon du Midi vertoont een bedenkelike wanverhouding tussen de steile doctrine en de scheve, om niet te zeggen schuine zedeschildering, waartoe de kunstenaar zich door een esthetiese theorie laat verleiden, even vals als zijn hardnekkig determinisme, zijn bekrompen erfelikheidsleer, die de zelfstandige betekenis van de persoonlikheid nog onartistiek à la Tainse miskent. In dit opzicht houdt hij 't voorlopige van de bekeerling, die van de éne kant eenzijdig tegen zijn verleden reageert in zijn inquisitiehouding tegenover vooruitstrevende geloofsgenoten en van de andere kant zijn vorming laat nawerken in zijn gewaagd | |
[pagina 194]
| |
naturalisme en zijn.... liberalisme, dat hij toch op maatschappelik gebied niet minder houdt dan hij 't anderen op kerkelik terrein verwijt. Democratie is zó de nachtmerrie van de hypermoderne Bourget, dat hij meesterlik L'Etape naast een godsdienstige bestemming ook de sociale strekking gaf om te betogen, hoe geen mens in een hoger stand overspringt - alsof de geschiedenis niet vol voorbeelden was, alsof de vooruitgang niet berustte op die providentiële ruil van plaatsen, alsof deze kringbeweging niet de grondwet van de samenleving uitmaakte! - en hoe onmogelik een priester doet met volksorganisatie. De geboren dandy, de verstokte snob, de verfijnde dilettant, de hoveling van de beau monde, in één woord de oude Adam overleeft de belijder van 't Evangelie nog soms. Het misverstand, dat de Kerk een instituut van ‘reactie’ is en niets anders, wordt door zulke schrijvers helaas bevorderd; en zo vervreemdt de massa in Frankrijk nog altijd van 't geloof, waar de élite al toe nadert. Zat Huysmans als ‘Oblat’ in zijn abdij niet te schimpen op vijandige boeren, waar hij intussen geen vinger naar uitstak, om ze 't onderscheid tussen kasteel en klooster te leren? Maar we mogen dankbaar zijn, dat deze beide meesters op hun manier toch weer de sociale roeping van 't Katholicisme hebben verheerlikt, de een in 't huisgezin en de ander in de liturgie. En we hopen Bourget nog eens zijn verantwoording voor de gemeenschap genoeg te zien voelen, dat hij, rijk geworden door ergernissen, naar Huysmans' voorbeeld de titels van zijn oude boeken heldhaftig op de omslag van zijn nieuwe schrapt. G.B. | |
Clara Viebig: ‘Die Wacht am Rhein’. -Deze roman is nogal zwoel hier en daar. Maar ook voor rijper lezers wordt het letterkundig genoegen door zijn Preuszentum bedorven. Het laatste van de 3 deelen is zelfs niet veel meer dan patriotische oorlogs-journalistiek. Zag men niet aan het jaartal, dat hij al een dozijn jaren oud is en over den oorlog van 1870 spreekt, men zou meenen, dat hij opzettelijk geschreven is voor dèze ‘Grosze Zeit.’ Zóó dikwijls wordt men herinnerd aan actueele kranten-artikels, met hun vaderland- vorst- en zelfvereering, hun helden-brieven en vijand-verachting, dat men zich afvraagt of de schrijfster niet al te naarstig geplagieerd is. Zelfs de huidige verontwaardiging der Duitschers van te moeten vechten tegen halve wilden is een da capo van 1870. Voor ons is de klacht minder begrijpelijk; want wat verschilt nu bijvoorbeeld de Turco met den Turk? Een o, dus niets. | |
[pagina 195]
| |
Te zeggen, wat er al zoo in het boek voorkomt, zou op zijn gekondenseerdst een bladzij of tien eischen, daar het uitvoerig het leven beschrijft van een Düsseldorfer familie in 4 geslachten, tusschen 1800 en 1875. Wat bovendien meer interesseeren zal, vooral tegenwoordig, is de kenmerking van den Pruis, die hier met onverdachte pen geteekend wordt. Een vrij wat betere titel voor het boek ware dan ook geweest ‘Pruis en Rijnlander.’ De tegenstelling tusschen den Lutherschen, flinken, ijverigen, plicht- en eer-getrouwen, doch barschen, aanmatigenden en takloozen Pruis met den meer lichtzinnigen, doch ook meer gemoedelijken, blijhartigen en minder slaafschen Roomschen Rijnlander wordt vrij objectief voorgesteld; - al gaan de sympathieën van de vrijzinnige Clara natuurlijk niet den Katholieken kant uit. Een enkel maal grijnst de leelijke anti-Roomsche aap duidelijk uit den mouw. Bij de vermelding der pauselijke onfeilbaarheids-verklaring achtte de schrijfster het noodig om hare hoogst gebrekkige inzichten in deze zaak er hatelijk met de haren bij te sleepen. Intusschen, voor wie geen Pruisische ziel heeft, is het karakter van een der hoofdpersonen, Feldwebel Rinke, allesbehalve sympathiek. Zijn diep besef van eer en plicht reikt niet verder dan de militairistische horizon; belet hem onder meer niet, om het gebedenboek van zijn Roomschen vrouw aan flarden te smijten, omdat haar kerkbezoek hem niet bevalt, of om zijn dochtertje de pavillotten uit de haren te rukken, als ze waren aangebracht voor een processie. Het belet hem niet eens om zijn vrouw te slaan als een rekruut, of zijn opgeschoten zoon den broek af te stropen en hem half lam te striemen, omdat hij gerookt had. Door die Pruisisch vaderlijke hardheid gaat de lummel den rooden kant op, en de sergeant ontmoet zjin zoon in een gevecht op de barrikaden. Hij overweegt niet, of er soms eenige reden is voor den opstand. Dat kan je begrijpen! Verzet tegen menschen, die des Preuszischen Königs Rock dragen, is de denkbaar grootste, misschien wel de eenige zonde. En als de zondaar een zoon is, dan heeft de vader geen ‘eer’ meer, behoort deze zichzelf dus van kant te maken! Die even goddelooze als onnoozele logica zet Rinke peinlich genau in de daad om. Thuis gekomen scharrelt hij papier en potlood op uit een la, schrijft er netjes op: ‘Ueber alles die Ehre’, poetst dan sauber zijn pistool op en schiet zich heel unsauber voor zijn kop; - kaarsrecht, zonder een spier te bewegen, enzoovoorts, gelijk de schrijfster ons uitvoerig meedeelt, alsof zij of anderen bij de plechtigheid tegenwoordig waren geweest. Zij schijnt | |
[pagina 196]
| |
zoo'n zelfmoord erg verheven te vinden, doet althans extra haar best, om het laf en zondig bedrijf door mooi-schrijverij voor manlijk, fier, eervol en zoo meer aan te smeren. Aan God, aan vrouw en kinderen wordt niet gedacht. Ueber alles die Ehre, die Preuszische Ehre! Of die Rinke goed-Luthersch kan geacht worden, mogen we betwijfelen. In den roman blijkt zijn Lutherdom weer vooral te bestaan in onkunde en minachting van het Katholicisme. Maar zeker is het, dat het Protestantsche Duitschland, na het nòg Protestantscher Denemarken, de meeste zelfmoordenaars telt. Reeds in 1913 bleken een kleine 16000 Duitschers geen prijs meer te stellen op hun Preuszentum. Elke week meer dan 300 menschen, waarvan het officieel werd vastgesteld, dat zij zich van kant maakten! Hoevelen moeten nog daarbij geteld worden, wier zelfmoord door geïnterresseerden werd bemanteld, of bij wier dood de gegevens onvoldoende waren, om zelfmoord te konstateeren. In den grond is de kitteloorige, militairistische eer, ook door Duitsche studenten en feinere Leute nagebootst, niets dan opgeschroefde hoovaardij. Niet meer te kunnen leven zonder ‘eer’, beduidt eigenlijk zonder ‘eerbetóón.’ Want ware of veronderstelde oneer wordt natuurlijk door een pistoolschot niet weggeschoten. Zoodra men zichzelf iets aandeed of door anderen werd aangedaan of meent te zijn aangedaan, wat minder eerbetoon veronderstelt of in den vervolge meebrengt, moet men met zich zelf of die anderen vechten op leven en dood. Het criterium van die eer en het ceremonieel voor die vechtjasserij is nauwkeurig vastgesteld in zekere ongeschreven tabellen, waarin Rede en Christendom al heel weinig worden geteld. De militairistische Tucht schijnt evenmin bevorderlijk aan Christelijkheid. Zij verhindert althans geenszins de beruchte ontucht der garnizoenssteden. Daarvoor wortelt zij te weinig op vrijwillige onderwerping aan de door God gestelde overheden. De reactie op de slaafsche kazernetucht, met geen hooger motieven dan vrees voor straf of hoogstens ‘Vaderland en Vorst’, is maar al te bekend. Liefde voor het Land en zijn Vorst is niet het hoogste; liefde voor God en Zijn dienst, voor Deugd en Recht staat hooger. Zonder Christendom is het strammste militairisme ‘nur alles mumpitz’ - zou Rinke zeggen. En hij-zelf gaf daarvan de treurigste bewijzen. Niet alleen door zijn zelfmoord, maar ook door zijn gedrag als echtgenoot en vader. Zijn kinderen worden al vroeg door hem in de geheimen van het sergeanten-vak ingewijd. Zijn dochtertje moet exerceeren | |
[pagina 197]
| |
als een rekruut en haar wordt niet eens de ‘Theorie’ bespaard met ‘ueber alles die Ehre’. Niettemin gedraagt zich zijn kind èn als bakvisch èn als getrouwde vrouw allesbehalve volgens de christelijke eer. Neen, alleen wanneer 't soldaat-zijn gepaard gaat met praktisch Christendom, zooals bij Pimodan, de Sonis, Lamoricière en Charette, behoort het tot de eerbiedwaardigste der beroepen. De gehuichelde vroomheid van een Cromwell doet er niets aan af. Die is alleen dienstig om sentimenteele en oneerlijke schilderijen te vervaardigen, Met alle respekt voor flinkheid en gymnastiek, voor durf en onkleinzeerigheid, is het dresseeren op den frischen, fröhlichen Krieg nu het hoogste? Wordt de militaire opofferingszin niet evengoed bevorderd en uitgeoefend door de christelijke vroomheid? En gaan bij den soldaat niet gauw de fijne geestelijke kantjes er af? De Spanjaarden, die niet 18, maar 8400 maanden vochten tegen de Mooren, mogen zelfs nu nog veel van dat martiale, ridderlijke, lenige behouden hebben, dat den echten soldaat zoo sympathiek maakt, hun onverschilligheid bij een sport als de stierengevechten, haast even bloederig als de Duitsche Mensuren, is waarschijnlijk een gevolg van hun lang vechten. Zoo bezien, begrijpt men veel van hetgeen ook in den tegenwoordigen oorlog al zoo passiert is. L.L. | |
Dertiende jaarverslag van den Kath. kunstkring ‘De violier’ MCMXIV-MCMXV (H.J. Koersen, Amsterdam.) -Dit jaarverslag staat in het teeken van het ongeluk: niet minder dan vier gestorven Violieren worden erin herdacht en één zelfs door een schrijver, al dood voor zijn bijlage verscheenGa naar voetnoot1). Zakelijk is dat In Memoriam van pater Nieuwbarn-zaliger voor Jan Hendrik Brom, zoodat we 't als den laatsten en zeker niet onbetrouwbaarsten geloofsbrief van Nieuwbarns merkwaardige vakkennis mogen aanvaarden. Evenmin als Brom zelf is hij ver over de vijftig heengekomen, maar met den dood in zijn vingers heeft hij deze sympathieke regelen zijn nagedachtenis gewijd. Ook de snelle slooping van den krachtigen Nieuwbarn was tragisch en zonder eenige rhetorica noemen we zijn heengaan een verlies. Want na zijn vele boeken, waarvan de groote verdienste in hun tijdigheid lag, was de geleerde verzamelaar eindelijk aan een bezonkenheid toe, die hij van huis uit niet meebracht. Zijn | |
[pagina 198]
| |
Handboek der Liturgie, dat hij nauwelijks overleefde, laat ons dubbel betreuren, dat hij zelf en wij zóó weinig van zijn rijpheid mochten plukken. Toch zijn we dankbaar voor de boeken, vooral de kleine, populaire, welke de rustelooze werker in zijn vijftienjarigen auteurstijd gaf. Wat hij zelf getuigde, klonk minstens zoo waar als eigenaardig: ‘Ik heb mijn tijd begrepen.’ Verwekten zijn grootscheepsche openbaringen over Fra Angelico in 't artistieke Holland weinig opschudding, als liturgisch schrijver is zijn apostolaat allerminst onvruchtbaar geweest. Nieuwbarn hoort bij de eerste en beste gangmakers van de nu zoo krachtige liturgische beweging. Hij was, voor zijn deel, een der erven van Thijms geest en heeft als zoodanig naar z'n beste krachten meegewerkt aan de verbreiding van het schoone en verhevene. Jan Brom, wiens hechte middeleeuwsche roem van nijver en kunstrijk ambachtsman zóó welsprekend mede getuigd werd door den stervenden Nieuwbarn, zou 't in zijn eerlijke loyaliteit gebillijkt hebben, dat wij hem even voor zijn lauwervlechter vergaten. Zoowel zijn dood als die van z'n broer Gisbert blijven we onder de gevoeligste slagen rekenen, door 1915 ons artistiek en intellektueel leven toegebracht - waarom voor hem, die over één dezer broers met gezag het woord neemt, onze aandacht altijd paraat is, hij teekene zich prof. Blok of Mgr. van Schaik. Wezenlijk moeten de weinige, maar fijne bladzijden door den laatste aan Mgr. Brom in 't jaarverslag gewijd een beduidende aanvulling van het ingehouden levensbericht van den eerste heeten. Broms ‘verhouding tot de kunst’ toch wordt door Prof. Blok nauwelijks aangeroerd, maar klaar en wèlomschreven door den Culemborgschen praeses vastgesteld. En als gene ons voor allerlei vragen stelt met de zeer juiste, maar negatieve bewering, dat de kracht van den vroegeren hoofdredakteur van Het Centrum alles behalve in de politiek lag, bevredigt van Schaik ons, waar hij zegt, dat in 't verzamelenblazen van de jongere artisten zijn grootste en meest wezenlijke verdienste van die dagen schuilt. Brom was geen kunstenaar, geen dichter, geen schrijver en geen politicus, maar hij was, behalve een boeiend gezelschapsmensch en een vaardig polemist, een geleerde van zóó superieuren aanleg en van zóó benijdenswaardig bereiken, dat een vakbroeder als Blok hem zijn gemis aan akademische scholing niet enkel vergaf, maar desondanks de gelegenheid schiep, om zijn met historisch dilettantisme doorweven leven als vakman en leider te bekronen. Dit is van Prof. Blok een even breede als grootsche daad | |
[pagina 199]
| |
geweest, waarvoor de Katholieken hem dank schuldig zijn. Overigens treft het, wanneer we beide In Memoriam's naast elkaar leggen, dat Prof. Blok verzekert, hoe Brom zelf die daad van waardeering ‘het liefst’ aan zijn handen zag toevertrouwd, terwijl de intieme vriend èn stad- èn standgenoot van Gisbert, de pedagoog en kunstenaar van Schaik ‘zijn zoo weinig bevoegde hand’ voor zijn taak verontschuldigt. Even zeker als Prof. Blok iederen leek over den historicus Brom had kunnen aanvullen, moet hij zelf gekompleteerd worden door een priester, waar hij Gisberts beteekenis voor 't openbaar Katholieke leven eerder voorbijgaat dan beschrijft. Ook ware een enkel woord daarover, zelfs in 'n Levensbericht van de alles behalve roomsche Leidsche Maatschappij, volkomen op zijn plaats geweest, want als de bemoeiingen van den Direkteur met de Juliana-Stichting te Rome herdacht worden, waarom dan bijv. zijn stichting en leiding van den eersten cursus in godsdienstleer voor Gymnasiasten en H.B. Scholieren te Utrecht niet? Schaepmans Rijsenburgsche lessen noemt Blok ‘geestdriftige redevoeringen die voor colleges moesten doorgaan’. Maar, gesteld dat de veralgemeening welke de schrijver hier pleegt, te rechtvaardigen viel: vertegenwoordigden die redevoeringen, waarmee de Doctor zijn leerlingen blik op de filosofie der geschiedenis gaf, niet ruim de waarde van menig akademisch kollege? - Blok wijst er bij herhaling op, dat 't Brom aan ‘kritische vorming’ schortte. Niemand ontkent dit, maar nu 't den lezer wordt ingegeven dat gebrek te verklaren als een gevolg van Broms studiën aan de Minerva te Rome, in het bijzonder op het gebied der Kerkgeschiedenis, moeten we eraan herinneren, dat de jonge Brom aan genoemde thomistische school op de eerste plaats Theologie ging studeeren en voor zich zelf, dus op de tweede plaats, geschiedenis. Ten slotte mocht ook Prof. Blok bedenken, dat zoowel de theologische scholen te Rome als onze seminaries de opleiding van zielzorgers bedoelen en niet van geschiedkundigen. Blijve dan in Bloks Levensbericht van Gisbert Brom menige zinsnede aan te vullen of te verbeteren, schijne het niet zoo degelijk gedokumenteerd als Broms eigen schetsen van Dr. Schaepman en Prof. de Rijk - voor de zuiver wetenschappelijke waardeering van onzen te vroeg gestorven geleerde hebben de sympathieke bladzijden van den hooggeleerden Leidschen historicus blijvende beteekenis. Onder de geschriften van Mgr. Dr. Brom zie ik zijn bijdrage | |
[pagina 200]
| |
vermeld: ‘De Stuers als polemist’ in Het Levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers en ik herinner me, hoe zelfs die bladzijden van Brom mijn verbazing niet wegnamen over de tegenstelling van die meerendeels slappe uitingen met den pittigen, ja vinnigen gehuldigde. Is dat ook zoo gevoeld door den welsprekenden pastoor van Venray, die voor zijn literaire uitbeelding van De Stuers ‘'t scherpe floret’ van den raken aforistischen stijl te hanteeren trachtte, maar toch vanzelf in de ‘fluweelen woorden met zachte ronding’ verviel? Overigens misstaat de min of meer Fransche allure, welke we van de Limburgsche intellectuels gewoon zijn, dit karakterbeeld van den Maastrichtschen edelman niet, die immers bij al zijn invloed op Hollands kultuur van Gallisch bloed blijft, ook in zijn geschriften. Victor Eugène Louis de Stuers heeft als stilist mij altijd een tweelingbroeder van Eugène Fromentin geschenen. Aan het einde van zijn overzicht roert de eerste Violier-sekretaris G.H. Weustink openhartig een voor den kunstkring zelf nogal pijnlijke kwestie aan: oefent De Violier invloed op onze jongere kunstenaars? Ons dunkt, dat de vraag nauwelijks hoefde gesteld te worden. Mooie lezingen immers en pleizierige zomertochten zijn tot dat doel maar een zeer verwijderd middel. Een welomschreven werkprogram, besproken in vergaderingen als van de Apologetische Vereeniging, gepropageerd in boeken en brochuren en vooral belichaamd in dadelijke bemoeiing met de artistieke Violier-talenten zouden de invloedrijke leiding van een man als Alberdingk Thijm, dien we missen, eenigszins kunnen vervangen. Zoo niet, laat de kunstkring dan voorloopig tevreden blijven met het kweeken en aanvoeden van belangstelling onder zijn trouwe komparanten. B.H.M. | |
Ontvangen boeken -De Dood van Yper door Caesar Gezelle I (Veen en R.K. Boekcentrale, A'dam); De Liturgie van het Kerkelijk Jaar in vragen en antwoorden door J. van den Bergh; De Pluriformiteit der Waarheid door Th. F. Bensdorp C. SS. R.; Alexius Brandt door. Nadder Browne; Zielen door P. Quirinus O.M.C.; Lijden en Dood van O.H. Jezus Christus door J. Bollen S.J.; Het teeken van Cain door J.M. Hoen (R.K. Boekcentrale, A'dam); Van Goden en Helden door J. Kleyntjens S.J. en Dr. H.H. Knippenberg (Wolters, Groningen); Annuarium der R.K. Studenten (C.L. van Langenhuysen, A'dam). (Wordt voortgezet) |
|