De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De moederIIIK heb het immers vooruit geweten - en daar is het nu!’ Uit het sidderend dof gesnik, waarin ze met het hoofd in de armen voor haar bed neer, haar drift heeft uitgevlaagd, is Tila rechtgekomen. Ze staat midden op den vloer tusschen d'r moeders bed en d'r eigen bed haar zakdoek te frommelen, strak voor zich ziende. Maar als moeder zóó begint.... Verbieden? Of Louis en ik ons verbieden laten!’ Ze staat te staren in het lichtvlammetje, dat in den kelk van een drinkglas dag en nacht brandt voor d'r moeders Lieve-vrouwenbeeld, 'n drijfpitje op honiggele olie. Van de latafel tusschen de twee lage vensters valt de goudige schijn schuin neer over den molmigen vloer voor haar voeten. Het vlammetje wakkert of er over geademd wordt. De schijn op de grijze planken beweegt mede en doorwoelt de schaduwen onder de strakke, wit-gespreide bedden. Over Tila's schroeiende oogen waait een koelte en ze wordt ineenmaal gewaar hoe de venstertjes wijd openstaan. Ze treedt toe op het eene achter haar ledikant, waar de hoek het meest besloten is en haar noodt met z'n schemerige veiligheid. Ze steunt de handen op het houten kozijntje, ziet uit over de wegbreedte en de heg aan de overzijde heen, ver over de vaag verschaduwde akkers en boomgaarden tegen de heuvelschuinte. Naar rechts ligt Vlake met zijn klimmende en dalende straten en paadjes, met zijn glooiende huisweitjes en koolhofkes tegen de helling aangebouwd. De Daelhoverweg hier met de laatste Vlaker huizen snijdt den heuvel af van zijn voet aan den groenen Geulrand. Hooger, halvelings de schuinte en met den weg evenwijdig, ligt de spoorbaan. Hier en daar tintelt er een groen lampje, schimmen de telegraafpalen omhoog boven de weien. Linksuit is het planken stationnetje. Tila ademt de zoelte in met een diepe teug, die een zucht van ontlating wordt. ‘Verbieden?.... Alsof ik niet van Louis zou mogen houden, | |
[pagina 130]
| |
zooals ik doe, zooals ik deed vanaf dien eersten avond’.... Ze hoeft in haar herinnering niet te zoeken om heel dien aanvang en heel dat verloop van hun liefde te overzien, tot met de allergeringste bewegingen en woorden van hem en van haar het opnieuw te beleven. Heel den winter immers is ze zoo bezig geweest, avond en morgen, om er haar wellust uit te putten en haar hoop. Hoe hij in de Pinksterwei ineens op haar afkwam en vroeg om te dansen. Meteen, naast hém, was ze een heel andere. Trotsch en blij niet alleen! Maar ze kon dingen zeggen, die ze te voren zelfs nooit gedacht had. Ze kon lachen en dansen, zooals ze niet wist het te kunnen. Tot ze na het dansen samen heen wandelden, aan den achterkant de wei uit en langs de Geul op, - ineens tusschen de menschen vandaan, de stilte in. Vreemd, hoe ze toen nogeens heelemaal anders werd. Toen hij zoo dicht naast haar kwam, z'n arm om haar heen en z'n gezicht naast het hare, - ‘nee, zoo niet, zoo niet,’ heeft ze enkel gezegd. En beschaamd bijna liet hij haar. Ze hebben verder maar stijf naast elkaar geloopen, soms waar het pad te smal was, zij voor, hij achter. En hij is aldoor serieuzer gaan praten, toen al over z'n plannen, over de zaak die hij hier in Vlake wilde oprichten. Maar het was een diep geheim, niemand mocht het weten dan zij alleen.... Daarna? Van verleden Pinksteren tot nu Paschen is ze drie keeren naar de stad geweest voor den winkelinkoop. Hij leerde daar z'n vak, was er gebleven toen z'n oudelui en de anderen naar Vlake kwamen wonen. En telkens heeft ze hem getroffen, met hem door de straten gewandeld. Zonder dat haar moeder het te weten kwam. Al evenmin heeft d'r moeder er iets van gemerkt dat ze den tweeden dag van najaarskermis, inplaats van naar Treeske te gaan, heel den middag met Louis weer heeft gewandeld. En nogeens, onlangs, tweeden Paaschdag, den heelen middag tot in 't duister, denzelfden weg door de kloof van Vilten. In October lag 't daar vol gele bladers van de berken en canadassen. Nu met Paschen was er over dat vergane | |
[pagina 131]
| |
loof een dunne rijm. 't Is de twee keeren onder hun voeten een eender geritsel geweest. En allebei de keeren heeft hij haar gezegd: ‘'k kan niet meer verderleven zonder jou.’ In October heeft ze hem geantwoord: ‘We moeten elkaar toch eerst leeren kennen. Daarom ga ik zoover met je mee, dat we eens samen kunnen praten.’ Treuzelend gingen ze voort door de dorre bladers, hand in hand ten laatste. Soms boog hij zijn gezicht heel dicht bij het hare, soms bijna op d'r schouder neer. Maar dat wilde ze niet. Ze dacht: ‘Niet voor 'n middag plezier, maar voor altijd zal hij van mij zijn.’ En om d'r overmacht te voelen op hem, op zoo'n grooten sterken kerel als hij, om hem te hooren smeeken en fluisteren met verstikte stem, daarvoor kon ze zich trotscher en sterker maken dan ze eigenlijk was. Maar nu met Paschen, na dien langen stillen winter waarvan geen uur voorbijging zonderdat ze aan hem dacht, toen kon 't niet anders meer. 't Was immers genoeg zekerheid voor haar, dat hij na al die maanden weer terugkwam en nog zoo praatte, haar nog zoo aanzag, en ‘dat ze nou ook eens aan hèm moest denken, en hem eindelijk eens zeggen of ze juist als hij verlangde, dat ze zoo gauw mogelijk zouden samen zijn, getrouwd dan maar, om nooit meer van elkaar te hoeven.’ 't Moest wel. Ze heeft 't laten worden zooals 't nu is. Is 't niet goed en in alle eere? Ze zal immers wel zorgen voor niemand ooit d'r oogen te moeten neerslaan? Te goed beseft ze wat ze doet en wat ze wil. D'r moeder? Die heeft goed verbieden, als ze niks en het minste niet kent van iemand. Laat ze maar een tweeden zoeken als Louis.... Menige uit Vlake en den omtrek zou hem zich gunnen, zoo'n man.... Er schokt een lach in Tila op en ze moet de armen omhoog strekken, om te tasten naar een vastheid. Zoo blijft ze, geleund tegen den vensterstijl en de eene hand geklampt aan de bovenlat van 't naar binnen openslaand raampje. ‘Zou ze Louis voor iemand of iets laten? Zij? Met al die zalig- | |
[pagina 132]
| |
heid in d'r hart?.... Zelfs al zou ze willen, ze zou niet kunnen.’ Maar er kraken voetstappen over het grintgruis van den weg. Ze moet vooroverbukken om te zien, want 't zou immers kunnen dat daar Louis voorbijkomt. Straks toen d'r moeder ineens kwam, is hij den kant van Daelhoven uitgegaan. Misschien dat hij nu, in 't terugkeeren, weer langs hun huis dwaalt, zooals iederen avond sinds Paschen. Ze leunt uit en tuurt met gefronste wenkbrauwen, houdt den adem in. Er staat waarlijk iemand daar midden op den weg, vóór hun huis. En in den schijn, die uit het winkelraam om zijn gestalte glijdt, herkent ze hem. ‘Louis,’ roept ze met gedempte stem. Dan hij, naar omhoog zoekend en dichter onder haar venstertje tredend: ‘Kom buiten.’ ‘'t Gaat niet. Moeder zit beneden. Morgen.’ ‘Wanneer morgen?’ ‘Weer tusschen licht en donker natuurlijk. Maar, hoor 'ns, kom dan achter den tuin aan de heg. Moeder heeft ons gezien. Ze was kwaad.’ ‘Heb je 't gezegd van ons?’ ‘Zoowat.’ ‘We moeten alles eens goed afspreken morgen, Tila. Dan mogen ze ons samen zien al die wil. - Maar je kunt toch evengoed nu al komen? Evengoed hier op den weg, als daarboven bij dat venster. Waarom niet? Ben je bang?’ ‘Bang?’.... Weifelend zoekt Tila voor haarzelf en voor hem het antwoord. ‘Bang? ik?’ Ze staat al recht, ziet luisterend de kamer in. ‘Waarom eigenlijk bovenblijven, als ze liever daar bij hem zou zijn?’ Maar mèt hoort ze beneden de voordeur opengaan, knarsend over den dorpel. Even is 't nog stil voor de stoep, dan - Louis z'n stem, hard: ‘Hela, Severiens, wacht wat, dan gaan we samen,’ en Louis z'n stap, haastig alsof hij uit het donker den weg afkomend op een drafje den aangeroepene wil inhalen. Dan Jules, die onverstaanbaar iets mompelt. Tila buigt over het kozijn en ziet midden over den weg | |
[pagina 133]
| |
hun twee schaduwen. Ze zijn reeds lang in 't donker verdwenen, de dalende dorpsstraat af, als ze nog hen naoogt. ‘Louis met Jules? - ja, dat die twee vast kameraden worden. En als zij 't met moeder wat verstandig aanlegt, - niet meer zoo driftig uitvaren, - als ze zoetjes-aan doet en met overleg, moet het dan niet goed komen?’ Er is een rustige zekerheid in haar bezonken, sinds ze Louis daar met Jules zag. Nu zachtaan de weg en het donker haar al te leeg begint te lijken, gaat ze zich uitkleeden, want ze verlangt om nu stil neer te liggen en alles te overdenken. Maar eerst treedt ze nogeens tot midden tusschen de twee bedden. Ze laat er zich op de knieën neer, omdat ze 't iederen avond van kind af zoo gewoon is daar op den vloer met gevouwen handen en opgeheven hoofd vóór slapen-gaan te bidden. Ze prevelt haar onze-vaders en weesgegroeten en kijkt naar het Moeder-Godsbeeld. 't Is van glanzend wit porselein met goud en zwart. Goud het voetstuk, de kroontjes van Maria en het Kindje, zwart beider haar en oogen, zwart en goud de sterren van mantel en kleed, en op de starre gezichtjes de koonen rood bebloosd, een roode punt het mondje. 't Is het Moeder-Godsbeeld dat al van moeders grootmoeder was, dat moeder als een schat uit Eeldert meebracht naar Vlake. En het lichtje brandt er voor, dag en nacht, sinds meer dan honderd jaren. 't Is moeders eer en trots dat ze 't lichtje nooit liet uitgaan, en zij, Tila, zal later als moeder er niet meer is, voor dat eeuwig lichtje moeten zorgen, later in dat huis aan den Eeldertschen weg, waar ze met Louis zal wonen, het groote nieuwe huis’.... Tila heeft al haar gebeden gepreveld en toch niet gebeden. ‘Louis met Jules? waar zouden ze nu zijn? Bij Curvers binnengegaan? Zie, ze is niet alleen om het te winnen! Met een man als Louis naast zich en dan niet winnen wat ze willen? - Wonderlijk is het, maar het lijkt of Louis z'n durf en Louis z'n kracht nu al in haar zijn gevaren. | |
[pagina 134]
| |
Zoo moet het worden: één voor heel hun leven, zijn wil in haar en haar wil in hem.’ Tila ligt op haar bed met de armen onder het hoofd. Ze ziet door het venstertje ver-weg een der groene lampjes langs de spoorlijn. Dat twinkelt als een ster en spint sidderende groene stralen tusschen z'n lichthart en haar oogen.
Dichtbij de Sint-Rochuskapel staan Jules en Louis nu stil. ‘Kom mee en drink bij ons een glas bier’, noodigt Louis met gul gebaar naar hun huis, vanwaar het licht heller door het donker uit alle benede-vensters heel het plein overschijnt tot het vernevelt tegen den achtermuur van Vlakerhof. ‘Vanavond niet.’ ‘Dan een anderen keer. Maar doe het nou, Severiens, laat ons samen bij de Harmonie gaan.’ ‘Och’ mompelt Jules, ‘voor dien korten tijd dat ik in Vlake zal blijven.... en dan nog.... ik deug niet voor zooiets’.... ‘Ge doet toch aan muziek.’ ‘Hoe weet ge dat?’ 't Ligt den ander op de lippen: ‘Van Tila,’ maar hij bedenkt zich en met een veelbeduidend lachje wordt het: ‘Ik weet meer van u dan ge denkt.’ Jules begint dien Curvers. wat aandachtiger te bezien, merkt nu eerst wat een druiste kerel hij eigenlijk is, al lijkt-ie jongensachtig in z'n sportpak met bandkiel en kniebroek. Onder de diep neergetrokken klep van de pet is het gezicht, ja, struisch als z'n heele postuur, getaand blozig, de snor ruigblond over den groven mond. Alleen de oogen zijn anders dan alles aan hem, fletsblauw, groot en rond als die van een kind, goedig wel, maar toch ook dom en dwalerig. ‘Wat moet hij toch met z'n Harmonie, die hij wil ophalen?’ denkt Jules. - ‘'n Directeur uit de stad, die wat kent? Of ik niemand weet? Of ik zelf misschien?’.... | |
[pagina 135]
| |
‘Och ik, tien tegen één immers ben ik eer 't zomer is al lang weg hier.’ Jules zou liever doorloopen en alleen zijn, talmt om 't laatste woord. Maar de ander, alsof hij zich zelf graag hoort, zoo dat 't klinkt tegen de kapel op: ‘Ge moet me helpen, Severiens, zoolang of zoo kort dan als ge hier zult zijn. 't Is aan ons, die wat meer kennen dan de rest, om in Vlake den nieuwen tijd te brengen. 't Is immers nergens zoo achterlijk als hier. En Vlake kan best het eerste dorp worden van de streek. Dat zeggen de vreemden 's zomers bij ons thuis, nergens is het mooier wandelen dan hier.’ ‘Da's waar.’ ‘Vlake heeft een toekomst. Daarom - ik voor mij durf gerust m'n zaak hier beginnen. 'n Groot huis ga ik nieuw bouwen aan den Eeldertschen weg, volgende week al beginnen ze te graven. En daar open ik een zaak in fietsen en onderdeelen, 'n atelier er naast. Ook voor motors en auto's, - mettertijd wordt dat een fabriek voor rijwielen, een nieuw soort van mij! Dat durf ik hier in Vlake aan! Ge zult eens zien, heel den omtrek uremver en 's zomers alle vreemden krijg ik tot klant.’ ‘Een zwetser, meer niet,’ denkt Jules verveeld. Hij staat te zwijgen, handen op den rug, turend naar den grond waar z'n voet bezig is een kleinen kiezelsteen te knerpen. ‘Hebt ge in de kranten die groote advertentie van Hotel Curvers zien staan?’ vraagt de ander, de armen op de borst kruisend, alsof hij nu eens voorgoed met z'n gesprek gaat beginnen. ‘Ik zeg dit: als Vlake ooit iets wordt, zal Vlake 't aan Hotel Curvers te danken hebben.’ ‘Best mogelijk.’ Ze staan nu beiden naar dien glimmerigen achterkant van het plein te kijken, waar hotel en winkel heel de breedte beslaan. ‘Alle kamers vol 's zomers! We zullen gauw moeten bijbouwen.’ Jules knikt. ‘Wat moet die opsnijer toch van hem? Wat | |
[pagina 136]
| |
eigenlijk kan 't hem allemaal schelen: de Harmonie, Vlake, die toekomstige zaak aan den Eeldertschen weg, Hotel Curvers? - Alsof hij geen andere dingen in z'n hoofd heeft’.... ‘Ik moet verder,’ breekt hij ineenmaal af, en heengewend al, met een tik tegen z'n pet: ‘Tot ziens, hoor. Saluut.’ Als hij Sint-Rochuskapel voorbij is, roept Curvers hem nog na: ‘Zooals gezegd is, niet? Kom eens 'n avond!’ Jules gromt wat tusschen de tanden, dwaalt al naar 't wegje, dat heenleidt tusschen de laatste en hoogste schuren van Vlakerhof en den blinden achtergevel der kapelanij, als een meterbreed hol-opklinkend gangetje. Dan wordt het een pad tusschen hooge heggen, achter de haag links de huiswei van Vlakerhof, rechts de boomgaard van den kapelaan. Het pad helt naar de smalle oeverwei, en dan is er, met een draaikruis voor, een draaikruis achter, het oude houten brugje over de Geul. Midden op 't brugje staat Jules stil, de ellebogen op de leuning steunend. Voorover blijft hij in het toestroomend riviertje neerzien. Er glanst op de golving hier en daar een lichtschamp als weerspiegelden er de hemelsterren. Bijwijlen met een heenschietenden plons over de kabbeling springt een forel den snellen stroom vooruit. Een sterkende koelte waait uit het water op. Jules wringt de vuisten in de oogkassen. 't Water hooren en die koelte voelen, dat is genoeg. Zien hoeft niet. Hij moet nu denken. Want alleen om te denken is hij hierheen op weg gegaan. Dat nieuws van moeder, de Vlaker school, en die hoop van haar: ‘Binnen een jaar koopen we 't huis’ - hij moet dat alles goed overdenken, en ook dat andere, het eigene.... Maar z'n moeders stem, zooals ze sprak zooeven, dat nauw bedwongen gejubel van haar, Curvers' hol gepraat, de klank van zijn eigen viool, dat laatste lied wat hij speelde in den schemer, 't warrelt alles tegelijk door z'n gedachten heen. Hij moet liever pogen naar het water te luisteren, alleen het klotsen en ruischen te hooren van het water tegen de | |
[pagina 137]
| |
palen van de brug, totdat die werveling in z'n hoofd gaat bedaren. Juist ging het de laatste weken zoo goed, en nu ineens weer dit. Eigenlijk, is het wel ooit stil daar binnen in hem? Alles woelt er dooreen.... Zou hij daarom lichamelijk zoo'n slappeling zijn? al z'n kracht moet hij uitputten alleen om dat gestorm daarbinnen te beheerschen. Om op alle overigen te lijken, om te doen en te praten zooals iedereen praat en doet. Hij? Weet hij eigenlijk zelf wie hij is? Had hij z'n eigen lust kunnen volgen, wat dan? Nu is er zijn moeder geweest om te willen voor hem, zij met al d'r hoop op hem.... Uit eigen beweging zou hij die onderwijzersstudie niet begonnen zijn, hij met z'n weerzin tegen al wat leeren is. Maar zonder die onderwijsstudie zou hij ook zonder z'n viool zijn gebleven. Dat wilde God niet. Van 't begin dat hij die hanteeren kon, is ze als vergroeid met z'n leven, 'n stuk van z'n zelf geworden. Al twee jaar lang kwamen ze luisteren naar hem. Als hij speelde op z'n kamer, stond de gang vol. De een riep den ander. Z'n leermeester en de enkelen die wat kenden van muziek, hebben hem soms gezegd: ‘'t Is nog maar wildzang, jongen, maar als jij wilde - 'n meester kun je worden.’ Voelt hij dat zelf niet? Telkens als onder z'n streek de viool weer zingt en zucht, dan leeft ze zooals hij leeft, maar ze zegt wat hij niet zeggen kan, wat hij alleen weet door naar haar te luisteren. Wat is het toch met hem en z'n viool? Vroeger was 't alleen de Geul. En nog, - tusschen die Geul en z'n viool en hem is een geheimzinnig verband. Want nu hij voor 't eerst weer luistert naar dat water, hoort hij in het ruischen hetzelfde onnoembare wat hem overruischt als hij speelt. Het eenige wat hem rustig maakt. 't Is niet zoomaar, dat hij van kind-af zich als geen ander tot die Geul voelde aangetrokken, uren ver met haar heeft meegezworven met al haar bochten en kronkels mee. Ze zullen ze hooren later in z'n spel, dat weet hij zeker, dat wil hij... Later? Zie, nu is hij met z'n gedachten waar hij wezen moet. Later? | |
[pagina 138]
| |
Hij weet te goed, 't examen-gestudeer alleen te hebben volgehouden door de hoop op dat ‘later.’ - Alles was maar 'n voorbereiding. Eenmaal onderwijzer en aan 't geldverdienen, zou hij beginnen met het eenige wat z'n levensbestemming kan zijn - muziek. Alleen de viool nog, dag en nacht de viool. Maar hoe zou dat kunnen hier in Vlake? Voor zoo'n muziekstudie is een groote stad noodig, en dit was z'n eenig plan: zien in een groote stad een benoeming te krijgen, en dan alle vrije uren voor muziek, totdat hij 't onderwijzersschap kon laten varen, al gauw misschien, zoo gauw hij zelf muzieklessen zou gaan geven, 'n aanstelling krijgen in een orkest, solist worden. Door alles heen en uit alle schokken en wisselingen op, was dit zijn z'n vaste bedoeling geworden. Dit toch niet, als zooveel in hem, een dwaas bezinsel? Wel overlegd toch en practisch? - Egoistisch? Nou ja, daaraan zou hij nooit hebben gedacht, als nu niet z'n moeder ineens met die Vlaker school was aangekomen. Hoe zei ze? Wat ge verdient niet op een ander hoeven te verteren? en die hoop om binnen het jaar misschien het huis al te kunnen koopen.... Egoistisch? Maar goedbeschouwd, als-ie z'n zin doet, ja, dan zal 't wel nog een jaar of tien duren, eer hij genoeg verdienen gaat voor haar. Tien jaar?.... Als hij dat nu zeker zeggen kon: ‘Wacht liever, moeder, over tien jaar ben ik 'n beroemd violist, en dan’.... Onzin. - Zóó dwaas is hij niet, om zooiets te gaan beweren. Al zou 't dan ook kunnen ooit, evengoed immers kan hij mislukken, iemand als hij. - En dan? Och, voor hem zelf.... als hij maar voor z'n muziek kon leven, hoe dan ook. Maar moeder, die al zooveel heeft getobd.... Een andere mogelijkheid nog?.... Hier in Vlake blijven, een jaar en nog een jaar misschien? en als-ie z'n moeder die genoegdoening heeft gegeven, dan nog doen wat hij wil? Als hij 't zoo eens overlegde? Twee kostbare jaren wel.... de allerkostbaarste voor z'n muziekstudie. Want nu is het tijd, hoogtijd, als hij beginnen wil. Bijna twintig, en zeker van de eerste beginselen af | |
[pagina 139]
| |
moeten ophalen.... Dit te weten, te voelen ook hoe hij zou kunnen en moeten.... en toch hier aan die school blijven hangen - zoowat aanleuteren hier in Vlake - twee van z'n kostelijkste jaren?.... Jules is van het brugje weggedwaald, het voetpad op langs den Geuloever. Naast hem op wandelt het water mee. Zachtjes en vlak nu vliet het daarheen, de Vlaker erven, hofkes en huisweitjes achterlangs, zoodat hun heggen, de planken achterwand van hun wagenschoppen of geitenstalletjes schaduw duisteren over z'n mat-glanzenden maanbeschenen spiegel. Zie, nergens is de Geul zoo vreedzaam en gedwee als hier in Vlake. 't Is alsof ze d'r waren aard aflegt ter wille van dit stille goede Vlake. Want zoohaast Vlake voorbij, daar neemt ze 'n kronkel, ringrond bijna, terug de weien in door een diepe kerve, om met allerlei onvoorziene krommingen vlak bij de boschheuvels te komen. ‘Twee jaar?.... Ik zou dan in Godsnaam nogmaar hoofdakte moeten halen ook, - licht kom ik dan beter terecht als de twee jaar om zijn.... Twee jaar en aldoor wachten? nogeens en erger aldoor die boeken!’.... Hier klimt het oeverpad met drie brokkelige treden naar den grooteweg van Daelhoven op, die met een steenen welfbrug de Geul overkruist. Eenmaal tusschen de iepen van den heirweg begint Jules nog trager te slenteren, telkens stilstaande om te luisteren en te speuren. 't Was zoo doodstil - niets dan in de ruigte achter den bermgreppel nu en dan wat geritsel. Maar in de heesters hoogerop is ineens 'n nachtegaal beginnen te slaan. Voor 't eerst de nachtegaal! Vlakbij. Als bloode nog en telkens weer lang zwijgend. Verder weg, vager te hooren, nog een, en weer een. Zit het al zoo vol nachtegalen om Vlake? 't Is alsof ze een wisselzang zingen. Dat tjuitert en dat orgelt, dat maakt heel de lucht vol van een zoete, smachtende muziek. Zoo zal het nu voortgaan. Eerst de nachtegalen. Dan de zomer met zijn nachten vol zwervende geluiden.... Jules nadert z'n moeders huis. | |
[pagina 140]
| |
Eerst nu hij met de knokkels dof op de gesloten voordeur klopt, vlaagt al het vergetene ineens weer als een schokkende twijfel in hem op: ‘Ja, wat moet ik er nu mee doen?’ 't Is z'n moeder die de deur opent. ‘Maar jongen, - is dat lang wegblijven - juist begon ik me ongerust te maken.’ ‘Ongerust? - maar 't is zoo'n mooie avond toch!’ Ze staan samen in het gangetje, dat wit en grijsblauw schimt in den matten weerschijn van 't licht uit de keuken. Tegen den witten wand gedrukt staat Jules' moeder, met den paternoster, waaraan ze binnen heeft zitten bidden, om de saamgeklemde handen gestrengeld. Ze wil zoo uitwijken om Jules door te laten naar de trap. Maar Jules blijft staan waar hij staat, en ziet naar haar, hoe dor en gerimpeld die handen zijn, hoe grijs d'r haar al, hoe droevig en ernstig toch d'r goed moedergezicht. En ineens hoort hij zich zelf zeggen: ‘'t Is goed, moeder, - ik zal 't doen - morgen naar Manders gaan en naar die anderen.’ Moeder Severiens knikt zachtjes. Zonder een woord. Jules ziet hoe wel d'r mond vertrekt in een bevenden glimlach, hoe d'r oogen ongewoon opglanzen. En even z'n hand op de hare leggend, met z'n lippen haar voorhoofd rakend, gaat hij langs haar heen. Met vijf stappen het trapje op, z'n kamertje binnen. Hij ziet in het maanlicht de tafel vol boeken en muziekpapieren, de viool er dwars over heen. Hij rukt aan z'n jas, dan, ineens den adem inhoudend, luistert hij hoe de trap kraakt onder z'n moeders langzamen tred. Hij gooit zich op z'n bed, graaft het voorhoofd weg in 't kussen, knarst de tanden opeen. Maar 't diep gekreun dat hem doorschudt, kan hij niet bedwingen.
In de andere kamer staat moeder Severiens in 't midden tusschen de twee bedden naar Tila te zien, die met de armen onder het hoofd in rustigen slaap ligt. De schijn van het lichtje zweemt over haar opgewend gezicht. Ze lijkt kinder- | |
[pagina 141]
| |
lijker dan ze is, nu de oogen zoo gesloten zijn en de mond in weeker lijn is ontspannen. ‘'t Zal immers met haar ook wel goed worden,’ peinst d'r moeder. ‘Het kan bij Gods wil onmogelijk haar bestemming zijn, in die Curversfamilie terecht te komen’... Ze is nadergetreden, draalt nog wat, denkend aan den tijd - en hoe kort geleden lijkt dat eigenlijk - toen Tila een klein kind was, hun eersteling. Heel voorzichtig trekt ze de weggewoelde deken omhoog en legt die Tila over de schouders. Dan bukt ze en teekent bijna schuw van voorhoofd tot borst, van schouder tot schouder een kruis over haren slaap, haar moederzegen. Als toen Tila een kind was.... | |
III.Moeder Severiens heeft op den drempel van haar achterdeur staan luisteren en uitkijken in het licht. Want toen ze den tuin wilde intreden, beving het haar met verwondering, hoe 't toch kan wezen dat Pinkstermorgen zoo heelemaal anders is dan alle overige zondagmorgens. Zinnend nog, drentelt ze nu het pad af dat den glooienden tuin in evenmatige helften scheidt, en dat, zwart door het ingetreden kolengruis, tusschen struikrozen en pioenen eerst, dan tusschen besse- en kronselboschjes, voert naar het haagpriëeltje aan het lage einde. Bezijden het priëeltje staan de oude seringestruiken, die voor de omheinende meidoornhaag als een hoogere binnenhaag vormen. Iets van de geur-doorzwoelde nachtkoelte bleef na in de schaduw bij die struiken hier, en nu moeder Severiens, dicht tegen de boschjes gedrongen, de seringetakken neerhaalt om uit den top de volste trossen te breken, ruizelt haar, met de loslatende kelkjes uit het witte en paarse nagelbloeisel, uchtenddauw over het hoofd. Dan met haar volle meitakken tot een fleurige schoof in den arm, staat ze daar in die schaduw geurig als boschlommer opnieuw luisterend te zien. | |
[pagina 142]
| |
Naar links, de huiswei van Schijns in, waar de oude appelboomen nog in bloei staan; naar rechts, waar tusschen heg en heg de tuin der andere buren ligt, en naast dezen weer en nogeens zulk een tuin, smal en afhellend naar de Geul. Vóór die tuinen, de huizen, de achtergevels met hier en daar een vlak, stil venstertje hoog onder het dak; en die daken met hun nok, hun brokkeligen schoorsteen, kantig tegen het klare hemelblauw. Ze kan 't zich maar niet verklaren, wat en hoe het is. Kan er door den zonneschijn heen nog een ander licht zijn, heller en goudener? En tegelijk met dit licht een geluid? Een licht en een geluid dat één is. Pinksteren door den stillen zondagschen zonneschijn heen. Met name is het niet anders te noemen: Pinksteren. Alleen zou ze nu nog willen weten: Straalt het den hoogen hemel uit, dit Pinksteren, of is het de uitstraling van al het versche en nieuwe, waarmee ieder huis hier in Vlake nu voor den bronk vermooid staat? Is het tegelijk de naklank van al het ongewone geluid, dat den Vlaker bronk heeft ingewijd? Want gisteren bij zonsondergang reeds, juist toen na 't drukke poetsen en bakken, in de huizen de rust was gezonken over den kermisblink, is de Vlaker jonkheid met het kamerschieten begonnen, midden in het dorp, naast Sint-Rochus' kapel. De knallen daverden tegen de heuvels op, dat het een uur ver te hooren was. Vanmorgen weer werd heel Vlake door dat losbrandend buskruit gewekt. En of dit danig rumoer niet genoeg was om den slaap te verdrijven, daar kwamen ook nog die van de Schutterij met hun trommels en hun hoorn - ‘Opstaan, opstaan, de bronk, de bronk’ - heel Vlake door en dan naar Vilten en Neerhoven, de Vlaker gehuchten. Toen 't voor de vroegmis begon te luiden, had zij, zooals wel ieder in Vlake, al lang op haren deurdrempel gestaan om in de lucht door den openglorenden uchtendnevel Pinksteren te zien aanlichten.... Moeder Severiens is, al zinnend, met haar rijzelende | |
[pagina 143]
| |
meitakken in de keuken getreuzeld. Ze stelt ze nu tot twee steile tuilen in de bonte vazen, die vol water op het aanricht te wachten stonden; draagt dan, in iederen arm één, dien sier de goeie-kamer in. Op den blooten tafelhoek, bij het Moeder-Godsbeeld van de slaapkamer en het brandend lichtje, bij de twee tinnen en de vier glazen kandelaars, naast het blauwe pak kaarsen gisteren bij Anna Manders gekocht, zet ze nu ook zoolang haar twee bloemvazen. De seringen doorfleuren de duffe kamerlucht met prille geurigheid. Als moeder Severiens met rukken en horten eindelijk het klemmend straatvenstertje tusschen de wegplooiende vitrage-gordijnen heeft opengeslagen, begint ze bedachtzaam d'r altaartje op te stellen. Als grondslag, in 't kozijnmidden een kistje; er over eerst den rooden zakdoek, dan het verschgestreken kanten dekje, waardoorheen het rood feestelijk opkleurt. Maar 't duurt lang eer de kanten punten te weerszijden over de vensterbank neerplooien zooals het betaamt, eer over 't buitenkozijn de mooiste tip sierlijk genoeg neerhangt op den nieuwgewitten ondermuur en ver genoeg boven de glimmend geteerde plint. Eerst dan mogen over de vensterbank de zes luchters met de kaarsen geschikt, de vazen met de paarse en witte meien. Als die eindelijk goed staan, vooral zachtjes en voorzichtig nu eerst het lichtje, dan het Moeder-Godsbeeld zelve juist in 't midden.... Op den weg moet ze gaan, om dichtbij en op een afstand te zien, of 't waarlijk alles naar behooren is in d'r vensterbank, even stil-deftig als 't er jaar aan jaar is geweest. En nu ze daar met half dichtgeknepen oogen achteruittreedt tot bijna bij d'r vaantjes vóór de heg, komt de buurvrouw van links mee bewonderen: ‘Zoo danig mooi als bij u altijd, is 't nergens, madame Severiens.’ ‘Ieder doet wat hij kan’.... En samen drentelen ze rechtsuit om bij Schijns te zien, | |
[pagina 144]
| |
waar vóór de gootstoep in hun opgeverfde groene kuipjes de laurieren en oleanders buitenstaan, en in elk benedenvenster een heiligebeeld praalt, groot en bont tusschen twee lage kaarsen. ‘Ja, zoo'n bronk.... zoo'n Pinkstermorgen!,’ verzucht de buurvrouw genietend, en ze troont moeder Severiens mee tot hààr venster, waar een verguld kruisbeeld onder een stolp prijkt, ook tusschen kaarsen en twee bouquetten. Dan samen verder, midden den weg over. En ook waar de huizen met den gevel naar het zijhofke staan toegewend, prijkt in een der venstertjes, boven of beneden, een staand kruis of een beeldje, 't mooiste wat ze hebben, tusschen groen en kaarsen. Tegen de mergelwalletjes en den blinden straatmuur zijn versch geplukte bladertakken geplant. ‘God zij dank en de heilige Moeder Maria, dat we 't weerom beleven mogen!’ 't Welt moeder Severiens uit het hart, en nu ze op dat woord haastig van de buurvrouw wegstapt, weet ze 't ineens: o goede God, ja, - 't eigenlijke van haar Pinkstergeluk dit jaar is nog heel wat anders dan de vreugd den bronk weer te beleven! 't Eigenlijke is, dat Jules nu sinds eergisteren z'n vaste benoeming aan de Vlaker school heeft gekregen. En nog meer misschien: dat ze vanmorgen met 'n gerust hart den goeden God heeft kunnen danken om d'r verhoord bidden voor Tila. Want meer dan drie weken heeft ze Tila nu gadegeslagen, zonder nog iets te merken of te hooren over dien Curvers. Drie weken lang was Tila de bereidwilligheid zelve, monter in de weer om zooals nooit d'r moeder in alles te believen. Of ze aldoor d'r uitval van dien Aprilavond wilde goedmaken. Wel! Daarom verlangt zij ditmaal zoo, die processie haar huis te zien voorbijtrekken, ze zal er voort 't eerst Jules zien bij z'n school, voor 't eerst als 'n man van positie in Vlake; - en Tila zal daar gaan overanderd als elk jaar, | |
[pagina 145]
| |
achter Treeske Bormans, ingetogen en biddend als die. Zal dat niet een geluk zijn om te zien? D'r kinderen allebei en voor altijd op den goeden weg.... Weer binnen achter d'r altaartje staat ze over het Moeder-Godsbeeld heen naar de haag aan den overkant te kijken, die in vollen bloei als onder luchtig sneeuwsel bedolven schijnt. Feestelijk er tegenaan, op hun witgeverfde paaltjes wier top een kruisje is, staan de vaantjes geplant, tweepuntig, de hare hemelsblauw met zilver omboord, wit en rood die van Schijns. En tusschen de schaduwstreep langs de heggen en de schaduwstreep langs de huizen en muurtjes, vlakt het midden van den weg wittig en effen en ligt daar in de Pinksterzon gebaand te wachten op de processie. Het lijkt moeder Severiens een ontwijding dat er nu nog die sjees met Daelhover kermisgasten voorbijrolt, en dat, nieuwsgierig naar haar en haar altaartje, die drie logees uit Hotel Curvers daar langs de haag drentelen. Zullen ze zoo dadelijk niet even brutaal naar de processie kijken? Alsof die door Vlake en de velden en over de heuvels niet een heilige voorbijgang des Heeren is.... Met de lucifersdoos in de hand, de uit den kelder opgehaalde ben met strooisel op den grond naast zich, staat ze gereed om bij het eerste gelui uit den toren gauw de kaarsen aan te steken en dan daarbuiten te gaan strooien. ‘Zie’ denkt ze, ‘ik zelf, inplaats van almaar over m'n eigen dingen te zinnen, zou beter doen aan het eenige alleen te denken: hoe in 't Allerheiligste, Jezus de Heer zoo rakelings langs het huis zal gaan meteen.’ Ze slaat een kruis, en rechtop achter d'r Lieve-vrouwenbeeld, de oogen met ingekeerden blik naar de bloeiwitte haag, bidt ze haar: ‘Ik geloof in God den Vader,’ dan de gloria's, de onze-vaders, de weesgegroeten alle, haren paternoster rond. Maar vóór ze met de litanie kon aanvangen, begint ineenmaal zwierend en doordreund van feestelijkheid de klok te luiden. Meteen is ze bezig met haar vlammetje van kaars tot kaars, | |
[pagina 146]
| |
totdat het vóór de seringen en het Moeder-Godsbeeld glanst van zacht wakkerende gouden lichtjes. Nu met haar ben op 't zonnig midden van den weg ziet ze welgevallig en waakzaam nogeens naar haar glinsterend altaartje en tast dan eerst in het strooisel. En beginnend waar de buurvrouw, die bezig is, moet eindigen, - 't gezicht toegewend naar de zijde vanwaar de processie zal naderen, - laat ze de trosjes hagebloesem, de tot snippers geknipte roode pioenbladen, de oranje goudsbloemen, 't fijne dennengroen neerritselen van tusschen haar vingertoppen, zóó dat het op 't wegmidden een fleurige bloemlooper wordt. Tot waar 't strooisel van Schijns begint. Maar het hare is op den Daelhoverweg altijd 't volste en kleurigste. Even nog staat ze den weg te overzien, jaagt met een schrikgebaar 'n bruine kip terug, die onder de haag uit naar den stal van de boerderij wil oversteken.... En dan, vlug.... Want reeds branden de kruitkamers los bij Sint-Rochus' kapel, 't is het oogenblik dat de pastoor met het Allerheiligste van den kerkdrempel onder den troonhemel treedt. De muziek schalt op. De klok blijft luiden. Alweer knallen de daverende schoten. Nauwelijks is er nog tijd geweest om de strooiben achter de voordeur te schuiven. Daar komen tegen de schuinte van den weg, te weerskanten een rij, de schoolkinderen naderen. 't Eerst Kroes naast de rij op, dan Manders die voorbidt. ‘Waar is Jules?’ 't Donkert haar door de gedachten. ‘Waarom hij niet op z'n nieuwe plaats, voorgoed z'n eigen plaats in de Vlaker processie? En zij, die vooraf al trotsch was, hem daar voor 't oog van heel Vlake te zien meetreden vandaag.... Toch nog bij de hemeldragers gegaan? bij de achtersten, zooals hij wilde.... Vreemde, schuwe jongen!.... Maar zie, de kleine bruidjes met haar Jezuskind. Zij altijd de eersten die, alleen in 't midden, met haar voorzichtige voetjes het strooisel betreden. Twee vooruit met een mand vol papieren leliebloemen, twee er achter met lelietakken, | |
[pagina 147]
| |
en vier aan den draagstoel. En daarop, boven haar gekroesde en omkranste kopjes uit: 't Jezuskind in z'n gouden kleed, in 't eene handje den wereldbol, 't andere zegenend omhoog. Z'n gezicht kijkt blank de verte in. En zij almaar weer zoo verstrooid over Jules aan 't denken? over Tila die zoo dadelijk zal komen.... Ze knielt neer naast d'r deurtreden, de knieën op de keien van de gootstoep. Ze herbegint aan haar litanie. Maar reeds is daar het vaandel! Kan ze anders dan er naar opblikken? 't Is blauw en glanzig als een stuk van den Pinksterhemel zelven 't is met zilveren sterren bezaaid en in 't midden staat toegewend naar al wie volgen: Sinte Agnes met het lam aan haar hart, blozend de wangen, de oogen ten hemel geslagen, blond het haar onder den krans van rozebloemen. Achter het vaandel aan komen de meisjes van de Vlaker congregatie, alle met de medaille van Sinte Agnes aan hemelsblauw lint op het hart, de jongsten het eerst. Ze treden plechtig, bidden luid na als een van haar doordringend en nadrukkelijk heeft voorgebeden. Maar moeder Severiens is in haar litanie blijven stokken. Treeske Bormans, heel in 't wit, den grooten witten hoed vol madelieven, is rakelings haar voorbijgegaan, heeft schuim uit haar aangekeken, met een verlegen glimlach onmerkbaar groetend. ‘Waar blijft Tila?’ verwondert moeder Severiens zich. Ook zij niet dààr, waar ze haar verwachtte? Bij Treeske. Andere jaren sprak dat vanzelf, die twee achter elkaar. En juist nu zij er voor 't eerst een heel bijzondere goede beduidenis in zou hebben gezien.... Opeens - het is een danige schrik, en meer nog dan een schrik een felle toorn, die moeder Severiens het bloed naar de kaken jaagt en een schroeiend gevlam naar de oogen - opeens ziet ze daar Tila bij de allerlaatste van de Vlaker meisjes, en vóór Tila - Virginie Curvers, zwierig alsof ze te pronken door de stad promeneert, - en achter Tila - Liza Curvers even sjiek, en ook met 'n witte parasol en ook zonder congregatielint, juist als d'r zuster. Daar zijn ze en | |
[pagina 148]
| |
zien ze haar. Virginie wendt het hoofd naar Tila en wijst met de oogen, - Liza fluistert Tila over den schouder een haastig woord toe - Tila verblikt niet, antwoordt niet, maar zooals ze daar aankomt, kijkt ze d'r moeder recht in de oogen. Ze loopt te bidden aan haren patemoster, luid-uit nabiddend, zooals allemaal, zooals ook die twee dames van Curvers. Star, zonder een glimlach van herkennen, zonder een verholen groet, blijft Tila d'r moeder, zij d'r dochter aanzien. Tarting botst tegen dreiging. Dat is alles. 't Is voorbij. ‘Dan toch? dan toch? Met z'n twee zusters.... Alsof ze bij haar hoort, - alsof ze al heelemaal in die Curversfamilie is opgenomen’.... ze moet alle kracht inspannen om niet op te springen, d'r dochter na, haar weg te halen uit de rij.... Als het niet die heilige processie was.... Stil. In Godsnaam, dat ze zich toch bedwingt, en dat ze, hier waar ze geknield zit, niet wankelt of beweegt. Voor ieders oogen! Bidden moet ze, bidden, bidden’.... Maar al doet ze niets dan dit ‘bidden, bidden’ weer en over herhalen, tot bidden komt ze niet. De processie is voor haar oogen een warreling geworden van kleur en beweging, van bidstemmen en muziek. 't Trekt in een rossen schemer haar voorbij. Eerst de Vlaker moeders, de meeste met aan haar hand een klein bruidje, voor 't eerst mee, of een jongske met de oranje sjerp der hemeldragers al om.... Dan, met geschitter van koper, de Harmonie, die juist den processiemarsch schallend eindigt. De Schutterij volgt. Voorop de tamboer-majoor, den arm in- en uitstrekkend, wikkend met den zilvergeknopten staf; achter hem de twee trommelaars en de trompetter, zwijgend nu; de vaandrig met op den schouder de zwierig neerplooiende rood en geel zijden vlag. Dan, den hoed vol rozebloemen en den opgeblonken pronk van aaneengekettingde zilveren platen als een pantser op borst en rug, de Koning, wat onzeker tredend, de handen leeg. Maar naast en achter hem strammer de schutters, geweer op schouder. Weer zijn ze voorbij gestapt. | |
[pagina 149]
| |
De wemel van bruidjes en herdertjes drijft als een witte wolk laag den weg over. Reeds komen met brandende hooge kaarsen de kerkmeesters, de misdienaars... Nu moet het, nu mag 't niet anders meer. Hoort ze niet de wierookvaten, in 't weg en weer zwaaien, rinken aan de kettingen? vlakbij de altaarbellen! Goud en rood gloort de troonhemel, als voortgestuwd door de stemmen van 't kerkkoor, dat hem volgt en in plechtigen jubel Pange lingua gloriosi Corporis Mysterium zingt. En 't is in den zonneschemer onder dien troonhemel als een ster die daar blinkt... Zij? ‘O mijn God, nu ziet Ge mij zelf, nu ziet Ge zelf mij in al het gejammer, dat mijn hart ontstelt. Help me! Weer het van mijn kind, dit ongeluk. Verhoor me, want ik geloof in U, Jezus, God en Mensch. Zou ik, ook ik niet, den zoom van Uw kleed willen aanraken? Ge moet. Ge moet me hooren en helpen’..... De stilte, de leegte op den weg, doet ten laatste moeder Severiens opzien uit het verwarde bidden, dat opvlaagt uit haar hart. Ze heeft zich zelf teruggevonden, diep voorover, bijna met het voorhoofd tegen den stoepsteen. Nu ze verbijsterd omkijkt den weg af, ziet ze aan den verren hoek 't laatste van de processie verdwijnen, 't purperroode fluweelen vaandel van Sint Rochus met de dichte schare der Vlaker mannen. Ze drommen den holleweg in, die daar begint op te klimmen naar het veldpad boven langs den heuvelrand. ‘Ja, o God, ja’... kreunt moeder Severiens. Het is geen kwade droom geweest. Pijn doorwoelt haar hart. Met gebukt hoofd gaat ze naar binnen, zonder het te weten, talmt achter het vensteraltaartje, laat zich op een der stoelen neer, ziet zonder zien, van 't straatraam naar 't tuinraam de diepe schemerige kamer door. ‘Dus toch? Tila in die Curversfamilie’..... De bijna opgebrande kaarsen beginnen te knepperen in de luchters. Dat doet haar opzien en tot bezinning komen. | |
[pagina 150]
| |
Wat zit ze toch te dubben, alsof er een groot ongeluk is gebeurd? Voort moet ze, 't altaartje opruimen. Pinksterkermis is het, en vanmiddag... o, goede God, ja... zou ze 't vergeten dat vanmiddag Barbe komt, met zeker drie van d'r kinderen. Barbe! Ineens is ze druk in de weer, beneden, boven; weer in de keuken; den kelder in om het baksel op te halen. De koffietafel moet ze dekken, en onderwijl voor hun eigen middageten zorgen. Ze is nog nooit zoo druk, nooit met zooveel rumoer bezig geweest. En toch staat ze telkens, zonder het te merken, oogenblikken lang roerloos te kijken, soms in de zijkamer naar de duifjes en 'trankend snijwerk van haar eiken kleerkast, soms naar 't scharlakenrood op het portret van den Paus dat in de keuken hangt. Ze weet alleen nogmaar, dat ze Tila verbieden zal, voor eens en voor immer, om met die Virginie en die Liza zich nog ooit te vertoonen.
‘'t Moet toch wel mooi zijn, moeder, om van omlaag heel die processie boven langs den bergkant te zien trekken. De vaandels, de menschen één voor één’.... Jules zit achter z'n bord met middageten en zoekt maar te praten, aldoor te praten, om het benauwend zwijgen dat tusschen moeder en Tila hangt, tenminste van zich-zelf af te houden. ‘Ja, jongen’ knikt z'n moeder hem toe. Ze zoekt naar woorden, nu ook denkend aan die processie daar hoog tegen de blauwe lucht op, waarheen ze alle jaren zoo graag achter de heg stond op te staren, eerbiedig, alsof het een stoet van zaligen was over een weg door de hemelsche heerlijkheid. Niets heeft ze er van gezien dezen keer, heelemaal niets.... ‘En van daarboven’ voorkomt Tila haastig d'r moeders pijnlijk verzuchten, ‘lijkt 't dorp zoo klein alsof het voor poppen is.’ ‘'t Lijkt er’ mijmert Jules, ‘of 't niet uit de zon maar | |
[pagina 151]
| |
uit Vlake is, dat het licht straalt. Te licht was het. En daarom leek het licht eerder een nevel. Ik heb nu gezien hoe dat kan - 'n nevel van goud hing door het dal. Als er niet hier en daar zoo'n wit huis had staan blikkeren, en niet bij 'n kronkel hier en daar 't water van de Geul zoo geblonken had, zou men vergeten zijn daar toch maar boven Vlake te loopen en in de Vlaker processie. Jammer toch, moeder, dat ge er niet bij waart daarboven. Ik weet niet hoe, maar 't licht waait er door je heen. - 't Doet een mensch goed.’ ‘Ja Jules, ik had beter moeten doen. Ik moest zijn meegegaan en Tila had thuis voor alles kunnen zorgen. Een volgend jaar doen we 't zóó.’ ‘Een volgend jaar?’ spotlacht Tila. En dadelijk er op, geërgerd: ‘Alsof 't dan hier niet heelemaal anders zal zijn dan nu.’ ‘Zeker. 't Zal heel anders zijn dan nu.’ Moeder Severiens' stem weegt op ieder woord. ‘Dat dunkt mij ook, heelemaal anders,’ gichelt het meisje weer, blozerig en wat zenuwachtig. D'r moeder schokt met de schouders, schuift Jules de schaal met gebraden vleesch toe: ‘Kom, jongen, laat het je smaken. 't Is maar eens in 't jaar Pinksterkermis.’Ga naar voetnoot1) Maar z'n stoel achteruitwrikkend stoot Jules zacht de schaal van zich af. ‘Gij zelf, moeder, ge laat alles op uw bord.’ En dan ineens, ondanks z'n voornemen 't niet te vragen: ‘Wat is er toch? Zeg 't mij liever ook!’ Z'n moeder buigt het hoofd en zwijgt met een verdrietigen zucht. Maar tegelijk Tila's stem, hoog en schril: ‘Er is dit, Jules, dat moeder en ik woorden hebben gehad. En weet je waarover? Je gaat een zwager krijgen.’ | |
[pagina 152]
| |
En als Jules haar onthutst in 't lacherig gezicht blijft zien: ‘Is dat zoo'n wonder? Ik ben nu drie-en-twintig. Dus niet te jong en nog niet te oud.’ ‘Gaat het over zooiets!’ spot Jules, als opgelucht. Maar nu hij z'n moeder met driftige haast ziet opstaan om de schotels van tafel te nemen en haar bijna krijtend: ‘'k Zou liever zwijgen, Tila,’ hoort, wenkt hij met de oogen naar z'n zuster nu maar stil te zijn. Doch Tila, alsof ze 't niet merkt: ‘Je kent hem toch ook? Louis Curvers.’ ‘Die?’ ‘Ja, die! Is 't soms ook niet naar jouw zin?’ ‘Nou.... Hij gaat een groot huis bouwen, dat is zeker, en mooi praten kan hij ook.’ ‘Je zult wel zien, wat hij kan! En je hoeft heelemaal niet te denken, dat 't me iets kan schelen dat groote huis, of dat z'n vader binnen tien jaar de rijkste man van den omtrek zal zijn.’ ‘Hola! wie zegt zooiets?’ ‘Dat kan iedereen zien, die oogen heeft. Ze leven nu al als rijkelui. En dat kunnen ze. Zit het hotel 's zomers niet vol tot onder 't dak? Er zijn nu al vijftien logés.’ ‘Zoo, wel zoo - is het Louis Curvers,’ herbegint Jules, om z'n zusters schelle opwinding wat te bedaren. En hij kijkt over haar weg, nadenkend, om zich dien Curvers en alles wat hij zich van hem herinnert voor oogen te halen. ‘Hoor 'ns, Jules.’ Moeder komt van 't aanricht terug en de handen op den tafelrand steunend buigt ze zich wat tot hem over, tracht kalm en langzaam te spreken. ‘Tila kan zooveel vertellen als ze wil, - 'n zoon van Curvers is geen partuur voor haar. Wat zegt gij? Ge kent dien Louis misschien.’ ‘Nou, eigenlijk, moeder, ik weet niet veel van hem af. Ik voor mij mag zulk soort jongens niet, dat weet ik wel. Maar dat ligt aan me zelf natuurlijk. Hij kan best een ferme kerel zijn.’ | |
[pagina 153]
| |
‘Dat is hij zeker, een ferme kerel!’ zegeviert Tila. ‘'t Zal wat zijn! 'k Zie immers meer dan genoeg aan z'n vader, z'n zusters, z'n lanterfanter van een broer!’ ‘'t Zijn nu eenmaal stadsche menschen, die anders doen dan de boeren hier in Vlake. Maar z'n moeder dan? Wat hebt ge op die te zeggen? En als moeder Severiens, voor 't eerst weifelend, de schouders ophaalt, Tila dadelijk: ‘Is dat soms niet 'n stille brave vrouw? Alles doet ze in huis, 't eerst op en 't laatst naar bed.’ ‘'t Is haar aan te zien, dat ze de slavin is van d'r man en d'r dochters. De dochters, de fijnste dames uit Vlake, en de moeder, in d'r ouden regenmantel, een sloor.’ ‘Hè bah, moeder, die kleeage, wat geeft dat nou? Laat ieder dragen wat-ie wil. Gij uw baskien, madame Curvers d'r regenmantel, Liza en Virginie’.... ‘Goeie hemel, Tila, hou op,’.... werpt Jules er tusschen, opstaand en in een spottend wanhoopsgebaar de handen tegen de ooren leggend. ‘Ja moeder, Jules heeft gelijk. Laat er ons verder geen woorden over verknoeien. 't Is zooals ik zei - er mag gerust naar Louis geïnformeerd worden bij iedereen. - Laat de pastoor zelf maar informeeren in de stad. Goed hoor! Meent ge of ik zoomaar den eersten den besten’.... ‘'t Moet noodig een Curvers zijn!’ ‘Wie dan? Of wilt ge soms dat ik heel m'n leven hier bij u blijf naaien? Is het dat? Me dunkt 'n betere dan Louis kan ik niet verlangen. Iemand die z'n vak kent, die een mooie zaak zal hebben, en veel te wachten heeft later’.... ‘Alles heeft ze bedacht, maar of d'r moeder het goedvindt, dát komt er niet op aan’.... En dan ineens weer heftiger boven d'r eigen halfschreiend geklaag uit: ‘'t Zal met mijn zin nooit zijn, verstaat ge, nooit! ‘Dan maar tegen uw zin,’ stoot Tila haar toe. ‘En dan is 't nog maar juist wat ge zelf deedt, toen ge tegen den zin van iedereen met vader trouwde.’ | |
[pagina 154]
| |
‘Wat zegt ge daar? Wat durft ge daar zeggen?’ ‘Tante van Berghof heeft me dat dikwijls genoeg verteld.’ ‘Ik wil niet, verstaat ge, ik wil het niet, dat ge van uw leven nogeens dien Curvers met je vader vergelijkt. Schaam je, schaam je.... zoo tegen mij’.... ‘Kom’ sust Jules, die al oogenblikken lang heeft staan schuifelen om weg te komen. ‘Kom, moeder, laat ze toch praten, laat ze toch doen wat ze wil.’ ‘Ge neemt 't veel te luchtig op, allebei. Denk toch 'ns na, in Godsnaam. Voor heel d'r leven in die Curversfamilie.’ ‘Da's waar,’ lacht Jules, ‘zij liever dan ik.’ Hij heeft nu de deurklink in de hand, de deur op een kier. ‘Voor heel m'n leven, en voor hierna erbij, Louis z'n vrouw! En z'n familie of wat ook, of wie ook anders, 't kan me niets verschelen. Daardan.’ Tila gooit het hoofd achterover. D'r tanden blinken tusschen de in trotschen lach trillende lippen. Moeder Severiens ziet dat, ze ziet ook hoe Jules de deur uitglipt, haastig weg door den winkel. ‘Wat praat ze toch?’ denkt ze beverig en ontdaan alsof d'r kracht geknakt is, of ze ineens niet meer tegen d'r eigen kind op kan. Nooit heeft ze geweten dat die Tila zoo fel en hardnekkig kon zijn, zoo ziedend van een wil, een wil.... Wat praat ze? ‘D'r bestemming volgen? d'r eigen hart? Kan ze niet anders? Ze hooren bij elkaar en dat is door Gods wil.... Ze hebben tot vandaag gewacht, tot Pinksteren, om het te zeggen. En vanmiddag’.... ‘Wat vanmiddag?’ ‘Dan komt hij me hier halen.’ ‘Dan komt hij je hier halen? Hier? In mijn huis?’ ‘'t Zal toch eens voor 't eerst moeten zijn.’ ‘Nooit.’ ‘Hebt ge dan liever dat ik naar hem ga? Ik zeg u dit, goed of niet, we zetten door wat we willen. En als gij hem hier uw huis niet openstelt, - niets zou 't me kunnen schelen, - ik weet dat Virginie en Liza blij zouden zijn als we daar kwamen.’ | |
[pagina 155]
| |
‘Ge weet niet meer wat ge zegt. Wat 'n praat! Daar, zie dat ge klaarkomt! Ge maakt mij ziek, hoort ge, ziek’.... Den keukendoek, waarmee ze de borden wilde drogen die Tila in de dampende teil zou gaan afspoelen, werpt ze op de nog gedekte tafel neer, en met een schreierig: ‘Doe het maar alleen, als je moeder voor niets meer meetelt,’ gaat ze schielijk de keuken uit. D'r handen beven en d'r knieën knikken. Ze is in de zijkamer gekomen, zonder te weten hoe. Ze zit er te staren zonderdat er ook-maar 'n stip is die ze ziet, zonderdat ook-maar één gedachte, in de woelende ontsteltenis die haar uitput, 'n vastheid wordt. Verward jaagt het door haar hoofd, door haar hart: ‘Een zoon van Curvers en Tila van mij? En 't is te laat. Alle verzet zal niet anders dan 't nogmeer aanwakkeren.’ Blind staart ze weg in die wanhopigheid. Alleen Tila's stem schalt na. ‘Wat zei ze? wat durfde ze zeggen? Ik en haar vader? Moet ik dit hooren van m'n eigen kind? O, die Barbe, die Barbe! Nog tegen m'n kinderen oprakelen van dat verzet, waarvoor ze toch geen reden had, geen andere dan dat ze me liever met iemand had zien trouwen op wien zij had kunnen pochen.... Dat was 't verzet, wat me nu nog en door m'n eigen kind voor de voeten wordt gegooid! Ik had Tila beter moeten antwoorden. Zal 't nog. Ik zal zeggen.... ja, wat? Die Curversfamilie.... 't Is waar, ik ken ze niet anders dan van aanzien. En die jongen.... Ze schijnt van dien jongen te houden. Als die jongen eens de eenige was, die op z'n moeder lijkt? 't Is meer gezien, dat juist jongens naar hun moeder aarden.... Ik mag ook eigenlijk zoomaar niet, zonder hem te kennen’.... Heel zacht en langzaam komt het getwijfel als een vertroosting het innerlijk schreien sussen. Tegelijk voelt ze een loomheid door haar leden zinken, 'n doffe afmatting. Voor 't eerst sinds ze hier neerzit, ziet ze over de witgedekte tafel heen, waar ze dezen morgen na de processie alles gereed zette voor het koffiemaal: het pronkservies, | |
[pagina 156]
| |
de goudgele taarten, de vlaaien met gesuikerde rijst en vruchtenspijs. Om de tafel heen de glimmend gele stoelen, die zoo oneigen afsteken bij de deftige eiken kast en latafel, haar erfstukken uit d'r ouders huishouden in Eeldert. Volle twaalf altijd nieuw gebleven matten stoelen hier in de kamer, alleen om op kermismiddagen Barbe, met al wie ze wil meebrengen van Berghof, naar behooren in Vlake te kunnen ontvangen! ‘Barbe?’ Moeder Severiens ruikt de taarten, ze ruikt de vlaaien. Ze ruikt nu ook de seringen, die in hun vazen op de latafel staan, waar anders onder 't witte sluiertje het goudbebloemde koffieservies pronkt. Die goede reuk van het versche baksel en de bloemen, èèn met de eigen kelderlucht der kamer, 't is alles samen immers dat, waarnaar ze soms ineenmaal verlangen kan 's winters als de sneeuwstormen over Vlake waaien. 't Is alles samen de kermismiddag, Pinksteren. ‘Barbe?’ O, goede God ja,.... ze zit hier den tijd te vergeten. Is het te laat voor de vespers geworden? Hoort ze niet in de verte een gedommel van aanrollende raders? Barbe?’ Maar zoometeen zal die hier op den vloer staan met d'r twee dochters... Niks van alles mag die merken, heelemaal niks!... Moeder Severiens is al op de krakende trap, al boven. Ze moet d'r zijden voorschoot aandoen, met een natten handdoek d'r oogen doppen. (Wordt voortgezet) Marie Koenen |
|