| |
| |
| |
Hollandsch Stadsschoon
WANNEER gij hoort, dat een klein plaatsje een ‘gat’ is, waar niets valt te zien, ga er dan gerust heen; gij kunt overtuigd zijn, daar een geheel te vinden van kromme klinkerstraatjes met typische oude gevels. Het vroolijke rood der pannendaken heeft daar door den tijd allerlei schakeeringen verkregen, terwijl ook de kleur der baksteengevels in duizend tinten het oog verrast.
Letten wij eens op hoe de muur eruitziet van het huis, waarin wij wonen. Alle steenen zijn van één kleur, alsof zij in één verfpot gedoopt waren. Het ziet er netjes, maar dikwijls erg vervelend uit en geen schilder zal het in zijn hoofd halen ons woonhuis voor zijn pleizier op het doek te brengen. Hij gaat liever naar plaatsen, waar mogelijk nog geen spoor of tram is, maar waar nog oude huizen staan.
Is het oude dan zooveel beter? Ja, het is in één opzicht zeker beter, het is teekenend, het is schilderachtig; terwijl het nieuwe, dat er langzamerhand tusschenin is gekomen, gewoon niet-om-aan-te-kijken is. De kleuren der oude gebouwen zijn zacht en genuanceerd; zij hebben die levendigheid, die schilders juist zoo gaarne afbeelden en die deels ontstaan is door den tijd, deels door het maar-raak bouwen, met verschillend gekleurde steenen. Evenals b.v. in Perzische tapijten de draden van één kleur ongelijk van tint zijn, vindt men in den rooden muur van een oud baksteengebouw oranje, roode, bruine, ja hier en daar blauw- en geelachtige steenen dooreen, hetgeen een weldoende afwisseling in de uitteraard eentonige muurvlakte geeft. Ook de tijd brengt overal nuanceeringen teweeg. De oude pannendaken b.v. waren eerst effen rood; later werden zij bemost en vuil; des winters is dit vuil er bij stukken weer afgevroren, zoodat thans de oranjeroode kern hier en daar tusschen groenachtige mostinten tevoorschijn komt.
De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon
schuren bedekkende en boeien
Laat er de zonne vanuit heuren throon
vierige vonken op gloeien.
| |
| |
OUD-AMSTERDAM
OP IEDER HUIS HET EENVOUDIG-DOELMATIGE 2-VLAKKIGE DAK. - ABSOLUUT ONTBREKEN VAN DE ONZINNIGE DAK-COMBINATIES DIE OP ONZE MODERNE HUIZEN REGEL ZIJN
| |
| |
Duister, zoo waren ze, een wijle geleên,
deerlijk ontodderd en schamel, beneên
't vochtig gezijp van den regen.
Blijde nu blinken ze, in 't zadgroene veld;
schuren bedekkende en boeien:
'k zie mij zoo geren, in 't zonnen geweld,
de oude roo dakpannen bloeien.
Maar niet al de schoonheid onzer oude steden komt op rekening van dergelijke effecten van schilderachtigheid. Het is ook aan de wijze maat, die men wist te houden in versiering en vooral aan de grootheid van vorm, waaraan men dadelijk het echt-oude van het nagemaakte en het nieuwe onderscheidt. Men denkt daarbij onwillekeurig aan een ander gedichtje van Gezelle:
wat hebt gij wondre daden
dien g'ons zijt voorgegaan.
Twee reuzen zeggen 't mij
getuigen van 't voorleden,
die niemand spreken hoort.
Doch luider roepen ze, als
Lorrig en prutserig is al het nieuw-oude; groot en breed het echt-oude. Men moet ze zien, die bommen van kerken en kasteelen, met hun recht-en-slechte torens: indrukwekkende erfenis onzer middeleeuwsche voorouders; soms is de gloed der baksteenen gedoofd door een laag aschgrauwe pleister- | |
| |
kalk, soms zijn de spitsboogvensters vreemd vervormd, de torens van grillige spitsen voorzien; zwaar en grootsch, blijven ze imponeeren, ondanks alle veranderingen. Men moet ze zien, die raad-, gilde- of woonhuizen, met spitse trapgeveltjes, waarvan het zachtrood wordt verbroken door lijstjes van geelwitte steen, waar dikke gele kozijnen witte vensters met kleine ruitjes omsluiten en waar een effen groene plankendeur in breeden eenvoud den toegang vormt.
Nemen wij een kijkje in de kleinere Noordhollandsche steden: men vindt daar nog van alles, behalve dien monsterachtig-vervelenden aanwas, waarmede de meeste steden in onzen tijd langzamerhand omgroeid zijn. Vele Hollandsche stadjes liggen omsloten door weiland en water: het ontbreken van voorsteden en stadsuitleg mag dan al geen teeken van commercieelen bloei zijn, het is voor den bezoeker wel zoo aardig om, in plaats van in nieuwe buurten, nog op de oude stadswallen te kunnen wandelen en het vergezicht te kunnen genieten op een eindeloos verschiet van groene landen met boerenhoeven, waarvan de daken, bij zonnig weer als vurige stippen, het landschap verluchten.
Men wandele b.v. eens langs den stadswal van Enkhuizen, die voor een groot deel langs de ruischende zee gaat. Rondom die stad is het, van de wallen af gezien, een panorama van landelijk schoon, dat door menschenhanden eer verbeterd dan bedorven is. Alles past hier in de omgeving: de molens, de bruggetjes, de landhekken, de boerenhuizen, die wijd en zijd, hier één daar één, omgeven door boomgroepen, in het land verspreid liggen. Onderlangs een van die molentjes voert de weg: naderbij komend hoort men het geknars van het mechaniek en al grooter en grooter wordt de molen voor onze oogen, totdat wij er vlak bij zijn en heel in de hoogte den molenaar, wit bestoven, op den omgang zien. Het zijn reuzengevaarten, die molens, - men zou het niet zeggen, als men er ver vanaf staat.
Is dit architectuur? Wat doet het er toe, het is prachtig men móet ervoor stilstaan.
| |
| |
De waarde van alle architectuur, oude zoowel als nieuwe, bestaat niet in een torentje zus en een topgeveltje zóó, maar allereerst in het gebouwd zijn op naieve wijze, zooals de practische noodzakelijkheid dit vroeg. Onze windmolens, wipbruggen, boerenbehuitingen, onze Amsterdamsche pakhuizen, onze oude kasteelen zijn de meest directe uitingen van dit grondbegrip.
Ook de zoo bekende Amsterdamsche grachten spreken hiervan. Hebben we hier wel eens op de typische, nog oude, bestratingen gelet? Hieraan is eigenlijk geen ‘kunst.’ Er schijnt bij het aanleggen alleen gelet te zijn op eenvoud en doelmatigheid en daardoor vindt men er dezelfde aantrekkelijke naïveteit, die soms bij de oude huizen zoo aangenaam aandoet en die het nieuwe gewoonlijk mist. Dwars op de richting, waarin gegaan en gereden wordt, ziet men als dikke stippellijnen de rijen steenen; hierdoor loopt de voetganger minder gevaar zijn enkels te verzwikken en kunnen er ook niet zoo gauw wagensporen in de straat ontstaan. Op plaatsen waar niet in één bepaalde richting gereden of geloopen wordt, zijn gewoonlijk de steentjes vischgraats-gewijze schuin in elkaar gevoegd, zoodat men er altijd dwars overheen gaat, hoe men ook loopt of rijdt.
Langs de grachten ligt een lange looper van grijze bollige steenen over de heele lengte gespreid. Aan het eind omhoog en met sierlijke bochten zich verbreedend ligt hij als geheel uit één stuk over de boogbruggen heen. Aan weerszijden van dien grijzen looper ligt er nog een, maar paarsig en veel smaller; die is voor de voetgangers. Daartegen komt aan den eenen kant de stoepenrij van de huizen, terwijl aan den anderen kant het vlak van de straat zich voortzet tot aan de gracht.
Als scheiding tusschen de keienstrook in het midden en de baksteenpaadjes aan de kanten loopt er nog een lange lijn van keien; tegen de brug op maakt die lijn ook de bochten mee van de groote loopers. De strook van het voetpad, het verst van de huizenrij af, tot aan de gracht, is met allerlei ongelijke keitjes belegd. Er kan daar toch
| |
| |
niet veel geloopen worden en gereden heelemaal niet: in die strook staan de boomen, lantaarnpalen en aanlegpaaltjes voor de schepen. Eigenlijk is die strook voor alles wat men uit den weg wil hebben, zooals telefoonhuisjes, toilets, aanplakborden en ook ziet men er handkarren staan, vastgebonden. Aan de bestrating van deze strook vlak langs de gracht, is te zien: hier moeten steenen liggen, anders wordt het een modderboel, maar hoe - dat komt er minder op aan.
Langs de bruggen en de walkant der grachten, vóór een straatmonding staan hekken van zwaar ijzer met groote openingen. Zij zijn niet van een precieuse schoonheid, maar eenvoudig van stijlen en dwarse stangen en maken dus niet den krieuweligen indruk van sommige nieuwere, die het oog vermoeien door een in elkaar gewriemeld geheel van rechte en kromme ijzeren spichten. Donkergroen geschilderd zijn de oude brugleuningen ook niet hel en hatelijk van kleur als sommige onzer nieuwere, die door hun lichtgeel veel te veel de aandacht vragen.
De bestratingen op de grachten zijn rustige vlakten, zonder verhoogde trottoirs; de bestemming van iedere strook steentjes is duidelijk door het verschil, dat erin gemaakt is. Het ziet er in ieder geval geheel ongekunsteld uit, vooral als men ze eens vergelijkt bij vlakten, die men heel ‘mooi’ heeft willen bestraten, zooals b.v. het St. Pietersplein te Rome en andere Renaisancepleinen, die ‘ter versiering’ op allerhande wijze doorsneden zijn met cirkels en banden en daardoor alleen een eenigszins opgesmukt voorkomen krijgen. Dat de steenen vloeren op onze grachten aangenaam er uit zien, komt ook doordat zij in hun eenvoud zekere eigenaardigheden toonen; om de boomen b.v. een kringetje van steenen heen, dat den stam beschermt; om verschillende straatdekseltjes en op de hoeken liggen de steenen dwars, om scherpe punten eraan te vermijden. Aan dat werk, gemaakt van kleine stukjes steen, is zeker meer te zien dan aan de kale asphaltvlakten der winkelstraten, die ook wat kleur betreft achterstaan bij de baksteenvlakten. Het aardigst zien
| |
| |
deze eruit op regendagen. Dan komen er de helderste kleuren op; rood, blauwzwart en geel en iederegroep steentjes maakt een anders-gekleurd figuur van onregelmatigen vorm; de oorzaak hiervan is, dat de stratenmaker, zonder uit te zoeken, steenen van allerlei kleur gebruikte.
Ook aan de mooie oude gebouwen, die er nog in Amsterdam staan, zien wij de beginselen van eenvoud en zichtbare doelmatigheid verwezenlijkt, waarbij het effect van grootschheid aanstonds opvalt. Willen wij op enkele eens een vluchtigen blik slaan?
Ik woon dicht bij de Westerkerk en zie haar dus herhaaldelijk; telkens zie ik meer van het gebouw dan de vorige maal. Van lang geleden herinner ik mij, dat ik langs deze kerk liep en haar vervelend en weinig bezienswaardig vond. Thans zie ik anders, zie ik aan het gebouw veel goeds en veel moois.
Tweemaal zoo hoog als de huizen, die de Westermarkt omsluiten, ligt op het midden van dit plein, omgeven door boomen, de kerk - groot, eenvoudig, waardoor zij aanstonds den indruk maakt van oud te zijn. Tusschen de groene boomkruinen door schemeren de paarse baksteenmuren en het helderwitte raamwerk, dat de hooge kerkvensters in langwerpig vierkante ruitjes verdeelt. De inspringende ruimte tusschen de hooge, breede, vierkante, steunbeeren, die in effen rij langs de muren opstaan, is volgebouwd met bergplaatsen. Deze liggen als pothuizen tegen de kerk aan en zijn bedekt met schuin oploopende steenen platen. In het midden van ieder pothuis ziet men een effen donkergroene deur met breede, gele kozijnomlijsting.
Achter de steilhellende leiendaken, die blikkeren en glanzen in de zonneschijn, rijst de toren op, eenzaam in de wijde luchtruimte. In zijn zwart lijf hangen de klokken van den beiaard, in regelmatige rijen voor de openingen. De cirkel van Romeinsche cijfers op de wij zerplaat en de wij zers schitteren even van 't verguldsel. De enkele knoesterige lijsten en krullen van donkeren zandsteen bij 't dak en aan de steunbeeren,
| |
| |
vermogen niet den baren eenvoud te storen van het gebouw, dat daar op de vlakte alleen ligt en boven alles uitsteekt door zijn fiere grootheid.
Van de Torensluis loopen wij naar den Dam. Recht voor ons zien wij aan het einde der straat den inspringenden hoek van twee groote wandvlakken met spitsboogvensters boven de huizen uitsteken: het is het oude gedeelte van de Nieuwe Kerk, dat daar voor ons ligt met zijn groote steile leien daken, zijn rechtlijnig spits daktorentje en zijn oude, vlakke baksteenmuren, waarin de zandsteen blokjes langs de spitsboogvensters en in de steunbeeren als afgeknaagd zijn door den tijd. Zachtpaars is het oude metselwerk, donkergeel en gevlekt de vergane zandsteen langs de vensters en grijsblauw de dakschuinten met het steile spitsje. Het geheel brengt door zijn onopgeflikte eenvoud de oude St. Bavo te Haarlem in herinnering.
Geen twee aangezichten als god Janus, maar wel zes heeft deze kerk: aan alle kanten is zij anders. Komen wij de Kalverstraat uit, dan vinden wij rechts een mooi oud gedeelte, boven den rooden aanbouw van lateren tijd. Geheel van zilverwitte tufsteenen zijn hier de muren van den lichtbreuk met fijne afwisselende spitsboogfiguren in de vensters, waarboven zich streng en ernstig het steile dak verheft.
Op den Dam aan het ondergedeelte en ook bij de Gravenstraat is men aan het restaureeren geweest. Zooals dit er thans uitziet met zijn grijze steenkleur, vuil-gele strepen en krieuwelig ornament, kon het evengoed deel uitmaken van een nieuw gebouw ‘in ouden stijl.’ Ook de hoofdingang is onlangs onder handen genomen en al meer wordt het gebouw gerestaureerd, zoodat de Nieuwe Kerk langzamerhand werkelijk een nieuwe kerk wordt.
Verschillende smalle straatjes voeren ons langs de Zuiderkerk, die dicht is ingebouwd tusschen de huizen. Op een van de hoeken staat de toren, ontzaggelijk breed en groot. Zijn romp van zachtroode baksteen is bijna vlak en effen. De kerk zelf is niet hoog, het dak is bijna niet te zien door de
| |
| |
DE OUDE KERK TE AMSTERDAM
| |
| |
smalheid van de straatjes; toch valt het op, dat men van beneden af iederen vorm, ook die der bovenste sieraden van den toren duidelijk en zonder moeite onderscheiden kan: groot, reuzegroot is ieder détail.
Voor sommige schoonheid kan men den smaak een tijdlang verliezen. Zoo is die voor het breede, monumentale en deftige, thans geheel ingezonken. Waar deze zich eertijds uitte in bijkans ieder bouwwerk, in onze torens, in onze oude gevels op de grachten, vindt men aan de gebouwen van dezen tijd een zucht naar futiliteiten en is het reclame-achtige en schreeuwende met modern bijna identisch. Een ontnuchterenden indruk maakt het, als men pas de Zuiderkerk, dat monumentaal bouwwerk, van nabij heeft gezien, om aanstonds in de nabijheid de kleine quincallerie-achtige torenbouwseltjes van de St. Nicolaaskerk boven de huizen te zien uitkomen; men voelt, dat deze architectuur aan de oude inferieur is. Zelfs het Centraalstation, dat in vele opzichten zoo fraaie gebouw, kan men ondanks zijn originaliteit toch niet het deftige van onze oude gebouwen toekennen.
De Oude Kerk ligt op een besloten pleintje, dat juist groot genoeg is, om te doen zien, hoe deze kerk met haar ontelbare topgevels in silhouet gelijkt op een groep huizen, ieder met schuin dak.
De toren steekt hier hoog en groot en eenigszins grillig bovenuit. Zijn romp heeft niet de mooi-genuanceerde baksteentinten van de Zuiderkerk; de muren zijn bezet met een drie keer op dezelfde wijze boven elkaar herhaald stel bogen van wijde spanning, die op magere penantjes rusten, hetgeen den toren noch versterkt noch mooier maakt - vooral - omdat voor het oog de hoekpenanten te smal zijn om den druk der bogen te kunnen weerstaan.
Wanneer men onze torens echter boven de stad ziet uitsteken, verliest de romp zich bijna geheel achter huizen en gebouwen, zoodat deze voor den aanblik van het geheele stadsbeeld veel minder waarde heeft dan de spits. En van de
| |
| |
Oude Kerk is deze zeer bij zonder om den wel wat grilligen, doch voor een carillontoren (zooals de Oude Kerkstoren is) toch natuurlijken vorm met de vele langwerpige openingen, die zoo zijn, dat tusschen twee van de smalle pijlertjes een klok kan hangen en het geheele carillon voor zulke openingen, als in kransen rond den toren hangt. De buigingen in de spits zijn niet zoo diep of uit de verte maakte zij den indruk van naar boven gelijkmatig puntig toe te loopen, zoodat uit de verte, vanwaar men de spits het beste ziet, van grilligen vorm niet vele sprake is. Door zijn groote vormen vertoont ook deze toren zich majestueus, terwijl het schilderachtig effect van onze oude torenspitsen bij iedere lucht- of weersgesteldheid bijna verzekerd is door hare donkergrijze tinten, die ze tegen het licht scherp en tegelijk rustig doen afsteken.
Op een driehoekig pleintje aan een der grachten ligt de Noorderkerk, een weinig opvallend bouwwerkje, dat bestaat uit vier gelijke, uitspringende kerkschepen, waarvan de grijze leien daken elkander kruisen en in het midden een daktorentje dragen. Wanneer men op de kerk toeloopt, vallen de facades van de vier uitspringende schepen het eerst in het oog. Toch zijn deze niet het mooiste; hun vorm is grillig, vol cartouches en krullen van hout of zandsteen.
Schuin tusschen de groote kerkschepen zijn dwarsgeveltjes geplaatst, ingebouwde gedeelten, die onderling een weinig verschillen, doch met een op gelijke wijze gevormd dak juist passen in de hoeken der vier kerkschepen. Zij zijn het mooiste, door hunnen eenvoudigen grooten vorm en de sprekende afwisseling van hun baksteenpaars, kozijnen-geel en deurengroen, door hun helderwitte ruitverdeeling in de vensters en hun groot-geschubde grijze leien daken.
Wanneer men de Noorderkerk overhoeks ziet, dus gekeerd naar deze tusschengevels, ziet men het gebouw ook als geheel op zijn voordeeligst: het laagst liggen deze typische tusschengevels, daarboven de uitgestrekte kruisschepen der kerk en op het snijpunt daarvan het groot-gevormde klokken- | |
| |
torentje, met zijn zwarte loodbekleeding, zijn enorme blauw-en-gouden wijzerplaat en zijn kapitale klokken, die voor de schalmgaten hangen.
Het is een waar genot om dicht bij het kerkje te loopen en stuk voor stuk de groote, eenvoudige, maar impressieve vormen met het oog te volgen.
Ook de oude z.g. hofjes zijn merkwaardig. Herinneren we ons nabij het gebouw Felix Meritis het gesloopte hofje: ‘Liefde is het fundament.’ Over een geel baksteenstraatje met mos tusschen de voegen, loopen we een steegje door naar een donkergroen hek van houten spijltjes. Door de openingen van het hek, onder de neerhangende trossen van een gouden-regen door, zien we het hofje; een groot vierkant van lage huisjes, om een tuintje van gras en groene heesters heengebouwd. De lage strook huisjes rondom is van paarsen baksteen met grijze voegjes. Helder wit zijn de ramen met kleine ruitjes en donkergroen geschilderd de deuren, die in tweeën draaien. Een oud rood dak loopt over al de huisjes heen rondom den hof.
Stappend over een kraakzindelijk straatje van gele klinkertjes wandelen we langs de vensters, die half wegschuilen achter bloemrekken met geraniums. Het zingen van een vogel in de verte, in naburige tuinen, is het eenige wat de stilte breekt van het vredig oord; de huisjes rondom worden bewoond door strompelende oudjes, die misschien weinig van het hofjesschoon zien, maar niettemin genieten van de groene plantjes, de lachende zon, de kalme rust en de wijkplaats, die het stille vierkant hun biedt voor 's levens woeligen strijd.
Men moet wel met zeer weinig oplettendheid hebben gekeken, om niet het verschil te zien, dat er bestaat tusschen vroegere en latere bouwkunst, tusschen b.v. die van eenige eeuwen geleden en die van onzen tijd - om niet te zien, dat, ja, de nieuwe gebouwen wel dikwijls de oude in afmetingen overtreffen, maar toch de macht van uitdrukking, de schoonheidsontroering bijna uitsluitend in de oude steden moet
| |
| |
worden gezocht - om niet te hebben gezien, dat dikwijls een klein oud gebouw oneindig dieper indruk maakt dan een kolos van tien verdiepingen en van veel grooter omvang uit onzen tijd. Sinds eeuwen is men dan ook achteruitgaande in het mooi-bouwen.
Dit is zeer te bejammeren, omdat in ons volk met zijn grooten kunstzin (hiervan getuigen immers de oude en nieuwe schilderschool en de vele Hollandsche musici) zeer waarschijnlijk ook wel de kracht schuilt tot groote praestaties in de bouwkunst. In onzen tijd vinden wij bijna niets meer van de vroegere goede beginselen in het bouwen. Wat het bouwen in onzen tijd kenmerkt, is dikwijls vooral een armelijk pogen naar variatie.
De nieuwe stadsbuurten onderscheiden zich van de oude, doordat deze over 't algemeen bestaan uit verschillende afzonderlijk gebouwde huisjes en de nieuwe daarentegen uit huizen, bij groote aantallen tegelijk gezet en onderling weinig verschillend. Bij de oude huizenrijen is ieder huis op zichzelf eenvoudig en van ongezochten vorm; het is gebouwd zonder dat men gestreefd heeft naar bijzondere regelmatigheid of onregelmatigheid. In de oude wijken, waar elk huis zijn eigen bouwer had, bestaat de afwisseling ook vanzelf doordat niet slechts de hoogte der huizen verschilt, maar ook de breedte, indeeling, bestemming en daardoor het geheele uiterlijk. Wanneer echter een aantal huizen gelijktijdig en voor hetzelfde doel gebouwd waren, hadden ze wèl gelijke gevels. En dat dit niet leelijk behoeft te zijn bewijzen o.a. de bekende oude gasthuiswoningen (tegenover het Frans Hals Museum) te Haarlem.
Zooiets is echter voor den modernen bouwer te gewoontjes. Onbekwaam tot het maken van een ontwerp, zoekt hij het mooi in zinlooze afwisseling. Aldus stalt hij doelloos, naast elkander verschillende dakvensters en topgevels vóór een schuin strookje dak uit, soms ook om den andere een dakvenster en een topgevel (voor een en hetzelfde gebruik!) soms ook dakvensters in het midden en topgevels aan de
| |
| |
kanten. Op zijn verdere jacht naar afwisseling tracht hij de wezenlijke gelijkheid der huizen weg te moffelen door een willekeurige en onregelmatige plaatsing van in het oog springende bouwdeelen, zooals erkers, balkons, torentjes of heele daken. - Van dit wanhopig pogen getuigen de gevels in bijna als onze nieuwe straten. Men kan dan ook gerust beweren, dat de achterkanten onzer huizen er minder dwaas uitzien dan de voorkanten.
Een greep uit de overweldigende massa gekunsteldheid in de nieuwe stadsbuurten: 3 × 4 gelijke huizen, ongelijk uitgedost met topgevels, torens enz.
De grootste vrees van den modernen bouwer is, dat zijn huis er te eenvoudig en wellicht voor den leek te goedkoop uit zal zien. En 't is dan ook niet om nut of noodzakelijkheid, maar alleenlijk om zijn huis wat te ‘versieren,’ dat hij er heele topgevels, dakschilden en tempelkroonlijsten op aanbrengt. Op die wijze is onze architectuur bijna overal afgedaald tot een geflans met dakjes en torentjes en alle mogelijke bouw-onderdeelen, waarbij er in 't geheel niet wordt gelet, om de dingen te maken, waar ze noodig zijn en in den vorm zooals me ze behoeft. Juist de voornaamste eigenschap ontbreekt daardoor over 't algemeen aan onze nieuwe huizen: teekenende, typische vormen. Men treft overdadig rijke, groote, drukke, vervelende, zonderlinge huizen aan, alleen het doeltreffende, het eenvoudig-juiste, dat altijd belangrijk is en waardoor zich in iedere kunst het meesterwerk onderscheidt, zoekt men bij onzen nieuwen bouw bijna altijd te vergeefs.
| |
| |
De bouwkunst van onzen tijd is in verval en als verschijnsel daarvan, ziet men overal smakelooze gevels, slecht gevormde onderdeelen (als daken, vensters ect.) en allerlei mislukte nabootsingen van oude bouwwerken, die voor moderne gebouwen moeten dienst doen.
Op zijn hoogst vindt men aan de gevels een enkele maal een goed gecopieerd detail van een oud gebouw maar ach! Dezelfde details, die aan een oud gebouw soms den indruk van iets moois teweegbrengen, maken een belachelijk effect, te hooi en te gras aangebracht, zooals men ze aan onze tegenwoordige huizen en openbare gebouwen terugvindt: hier ziet men tot hun eigen spot, zuilen, waar niets op steunt, bogen, die niets dragen, ‘blinde’ vensters, strooken van een schuin dak vóór een plat, topgevels dwars langs het dak, kerkramen aan burgerhuizen, traptorens van een oud kasteel boven op het plat van een ‘revolutiekast.’
Ook uit den vorm der vensters onzer huizen spreekt een onnoozele zucht tot mooimakerij. Allerlei vreemde, nietszeggende booglijnen, gestucadoord lijstwerk, krieuwelig gefigureerde tegeltjes, randjes van schreeuwende kleuren baksteen, de meest uitheemsche, de bespottelijkste vormen schijnt men soms voor de vensters nog niet voldoende te hebben gevonden. In de oogen van onzen modernen bouwer kunnen eenvoudige raamvormen geen genade vinden en deze zijn - zonder ‘boogvelden,’ ‘omlijstingen,’ ‘bekroningen,’ of hoe de subtiel-klinkende benaming voor wezenloozen en banalen opschik moge zijn - niet instaat, zijn bedorven smaak te streelen.
Wij leven in een tijd van bluffen en pronken, in een tijd, waarin laag wordt neergezien op alles wat eenvoudig is. Onze huizen en straten, zij zien er niet meer typisch en gemoedelijk uit, zooals die uit vroegeren tijd; zij hebben niets meer van den ouden eenvoud en rust over. De moderne winkelhuizen zijn klatergoud paleizen, verguld en glimmend, vol flodderige krullen en bochten. De villa's en woonhuizen onzer burgerij zijn in het klein bespottelijke nabootsingen
| |
| |
van een vorstenverblijf uit den pruikentijd of van een ridderkasteel, of het zijn moderne gedrochten met deuren, alsof er straks een giraf uit komt stappen; met spiegelruiten, alsof men daar dingen achter te koop uit moet stallen, met beeldhouwerk en gekleurde tegelschilderijen van nul en geenerlei kunstwaarde in de gevels; alleen schijnt alles eraan gemaakt te zijn, om den niet bouwkundigen wandelaar te doen opzien van verbazing.
De naïeve eerlijkheid in het bouwen, die den aanblik der oude steden zoo rustig maakt en zulke oorspronkelijke stadsgezichten schiep, heeft plaats gemaakt voor een nuchter scepticisme, zich uitende in het algemeen gevoelen der bouwers, dat het begrip ‘schoon’ een bepaalde manifestatie van den mammon, dus een kwestie van geld is. Meer geld, mooier huis. De allermooiste huizen zijn natuurlijk in hun meening in Berlijn, Brussel of Parijs, waar voor weelderige opera-, rijksdag of justitiepaleizen de rondgeleidende koetsiers de vreemdelingen in bewondering brengen. Men maakt zich wijs, dat de bouwkunst hier toch heel wat anders is dan in Holland en dat zulke prachtige gebouwen bij ons maar niet te vinden zijn, - alsof er door het besteden van meer geld grootere kunstwerken ontstaan zouden dan met wat minder het geval zou zijn.
Ook onze kerkelijke bouwkunst heeft den invloed der algemeene decadentie ondervonden. De grondlegger hiervan is zonder twijfel Dr. Cuypers; het voetspoor volgend van Viollet-le-Duc, vestigde hij de aandacht op den Middeleeuwschen bouwtrant en volgde dien in zijn werk. Echter, moge toen ter tijde het teruggaan tot ouden trant een verstandige daad geweest zijn, het kan moeilijk als de blijvende weg en het einddoel onzer bouwkunst worden beschouwd, om steeds aan dezelfde ontleende vormen te blijven hangen. Het is de taak en het voorrecht der kunst, te scheppen en niet pas klaar te maken. Van dit laatste is de Neo-Gothiek niet vrij te pleiten. Wanneer wij nu maar voortgaan, zooals dit thans geschiedt, met 't overgroote deel der kerken en gestichten te bouwen in een wille- | |
| |
keurig en ellendig poespasstijltje, of in een pasklaar gemaakten ouden bouwtrant, zal binnen enkele jaren onze kerkelijke bouwkunst, die door den invloed van een Dr. Cuypers aan de spits der Nederlandsche bouwkunst stond, weer in 't diepst verval zijn geraakt.
In andere landen is het op 't oogenblik niet beter gesteld. Bijna algemeen toepasselijk is daarom het oordeel van Mgr. Benson over de kerken te Lourdes (door Huysmans al vroeger gebrandmerkt):
‘Let me be frank. These buildings are not really beautiful. They are enormous, but they are not impressive; they are elaborate and fine and white, but they are not graceful. I am not sure what is the matter with them; but I think it is that they appear to be turned out of a machine. They are too trim; they are like a well-dressed man who is not quite a gentleman; they are like a wedding-guest; they are haute bourgeoise, they are not the nobility. It is a terrible pity, but I suppose it could not be helped, since they were allowed so little time to grow,’
Zeker, een behoorlijke bouwtijd is van het grootste belang voor het kunstzinnig bouwen. Maar op de eerste plaats moet de ernstige wil hiertoe bestaan. Wanneer die ernstige wil tot kunst weer meer algemeen zal zijn, zal ieder gebouw, groot of klein, rijk of arm, waard zijn bezien te worden!
A.J. Kropholler
|
|