De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
StaatkundeNederland -Op het gebied der praktische staatkunde heeft Nederland een vrijwel onbewogen tijdperk achter den rug. Oeconomisch moge ons land zich min of meer aan den druk der tijdsomstandigheden hebben weten te ontworstelen, het maatschappelijk en ook het staatkundig leven verkeeren nog in een toestand van verstijving. Althans het heilig vuur van den strijd om de beginselen is nog niet opgelaaid, de zucht om hervormingstheorieën in daden om te zetten heeft zich tot heden op weinig sprekende wijze geopenbaard. Verwonderlijk is dit niet. De toekomst is allesbehalve zeker; nijverheid, handel, scheepvaart, landbouw, zij weten niet, wat hun te wachten staat. De volkswelvaart wordt beheerscht door tal van factoren, die onberekenbaar zijn. De vraag, hoe 's Lands financiën in balans te houden of te brengen, is er eene, die ternauwernood aan het vraagteeken toe is. Onze internationale positie na den vrede is onbepaald. Hoe willen deze belangrijke elementen van onzekerheid en ongewisheid den moed geven, om plannen te maken voor de toekomst, om aan te sturen op hervormende maatregelen, zoowel in sociaal als in politiek opzicht? Van eene in het volksleven gevoerde krachtige actie is dan ook eigenlijk nog geen sprake. Redelijk en zielkundig is dit verschijnsel volkomen te verklaren. Het omgekeerde zou met de bekende Hollandsche degelijke nuchterheid te zeer in tegenstelling zijn. De met dezen toestand niet geheel in overeenstemming zijnde Regeeringsinzichten doen daarom eenigszins eigenaardig aan. Met niet minder moeite dan bekwaamheid onze neutraliteit handhavende en botsingen met de belligerente mogendheden zooveel mogelijk ontgaande, is het huidig kabinet zich bewust van den ernst des tijds, van de bedreiging van alle zijden. Getuige ook het angstvallig vasthouden aan den eisch van bestendiging der zoo diep in het volksleven ingrijpende algeheele mobilisatie. De talrijke, elkander snel opvolgende verordeningen en maatregelen van | |
[pagina 70]
| |
oeconomischen aard van het meest uiteenloopend karakter zijn een levend bewijs met welk een moeite en zorgen het bewaren van den evenwichtstoestand in de volkswelvaart gepaard gaat. Desniettemin achtte, blijkens de jongste Troonrede, de Regeering toch het oogenblik weder gekomen, om den wetgevenden arbeid te herbeginnen. Daarmede werd ook de politieke strijd ingeluid. Dat die oproep tot heden zoo weinig weerklank heeft gevonden, doet twijfel rijzen, of men daartoe niet te vroeg is overgegaan. Het extra-parlementair kabinet heeft in het najaar van 1915 zijn voorstel tot grondwetsherziening, speciaal beoogende een zoogenaamde finale regeling van het kiesrecht, ingediend. Naar waarschijnlijkheid zal de Tweede Kamer dit ontwerp weldra in de afdeelingen onderzoeken. De onderwijs-bevredigingscommissie is, schoon volgens een pers-communiqué heden de laatste, althans op één na de laatste hand aan haar eindrapport zou zijn gelegd, met hare taak nog niet, nog maar steeds niet gereed. Zoolang echter niet tevens eene herziening van art. 192 der Grondwet wordt aan de orde gesteld, kan men ernstige medewerking van de Rechterzijde aan Grondwetswijziging toch kwalijk eischen. Met toetreding van het meerendeel der katholieke afgevaardigden is, na veel moeite, de eedswet door de Tweede Kamer aangenomen. Volgens het Regeeringsontwerp werd het afleggen van den eed vrijwel facultatief gesteld. Door een amendement-de Geer is het afleggen van eene belofte of verklaring mogelijk gemaakt voor hem, die schriftelijk verklaart, tegen het afleggen van eeden, ook wanneer een wettelijk voorschrift ze vordert, onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst. De praktijk zal moeten leeren, of deze bepaling zal beantwoorden aan de verwachtingen van hen, wier stem vóór het ontwerp daardoor werd verkregen. Eenige twijfel dienaangaande is wel gewettigd. Van meer algemeene beteekenis is het wetsvoorstel op het | |
[pagina 71]
| |
stuk der ouderdomsrente. Zijne middellijke bedoeling is, de Invaliditeitswet-Talma, dit forsche stuk sociale wetgeving, de beenen te breken en voorgoed van het tooneel af te voeren; zijn onmiddellijk hoofddoel, een staatspensioen in te voeren, een soort staatsbedeeling aan ouden van dagen, die behoeftig zijn zonder bedeelden te wezen, want deze laatste categorie moet ten laste blijven van armenzorg en liefdadigheid. Dit ontwerp is een zuiver politiek ontwerp van de slechtste soort. Eenerzijds berooft het den arbeider van een invaliditeitsverzekering, naar welke hij lange jaren tevergeefs heeft uitgezien. Anderzijds brengt het een aller-ongelukkigsten vorm van staatspensioen, waarvan juist zij zijn uitgesloten, die er het meest behoefte aan hebben. De linkerzijde speculeert op de aanneming van het voorstel, door de linksche Tweede-, op zijne verwerping door de rechtsche Eerste Kamer, om dan bij de Statenverkiezingen van dezen zomer de rechterzijde te kunnen bestrijden met de valsche leuze, dat zij het is, die uit afkeer van de democratie den werkman een hem toegedachten zorgeloozen ouden dag niet heeft gegund. Met dat al heeft dezer dagen de minister Treub een knuppel in het hoenderhok geworpen. Deze krachtige en zelfstandige bewindsman met talent en temperament heeft in zijn kabinet een soort eigen noodpolitiek gevoerd van zuiver fiscalen aard. Vóór alles was het er hem om te doen, 's Lands door de aanzienlijke militaire en andere uitgaven ontwrichten financieelen toestand door eene afdoende belastingwetgeving te herstellen. Daartoe heeft hij een reeks van nieuwe belastingen voorgesteld. De gedachte, dat de desbetreffende ontwerpen niet met de noodige vlijt zouden worden in behandeling genomen, liet hem rust noch duur. Herhaaldelijk bleek, dat hunne spoedige afhandeling door het Parlement z.i. als zaak van de hoogste urgentie was te beschouwen. Nog vóór den vrede moest ons land eene belastingwetgeving hebben, waardoor het staatscrediet voor lange jaren op steviger basis werd gevestigd. Deze ernstige wil om vóór | |
[pagina 72]
| |
alles de schatkist blijvend te versterken, domineerde bij dezen bewindsman zoo sterk, dat hij niet het wetsontwerp op de ouderdomsrente wilde in behandeling gebracht zien, alvorens hij goede gronden had om aan te nemen, dat de Tweede Kamer de noodige middelen zou willen voteeren, teneinde ook de kosten dier wet daaruitte kunnen bestrijden. De Tweede Kamer zou aan dien eisch wellicht zijn tegemoetgekomen, doch de Minister vergde daarenboven o.a. een voorafgaand sectie-onderzoek van de wet op de Pensioenbelasting, en legde aldus een stil ondergrondsch verband tusschen het ouderdomspensioen en de pensioenbelasting. De sociaal-democratische fractie, in het besef, dat deze belasting voor een gedeelte zou worden opgebracht door de klasse der ouderdomsrentetrekkenden, heeft dezen eisch genoemd verraad aan het staatspensioen, en de motie Schaper, bedoelde samenkoppeling af keurende, heeft een meerderheid van eenige stemmen in de Tweede Kamer weten te verwerven. Een allerzonderlingst geformeerde meerderheid, waarbij van de partijen alleen de sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten zich unaniem tegen dit onderdeel der politiek van den aangevallen bewindsman verklaarden; een meerderheid, berustende op zeer heterogene motieven, waarvan dat der sociaal-democraten er slechts één was, en die dus een onzuiver stemmingsbeeld vertoonde. Men mag het aftreden van dezen sterken man, met initiatief en doorzettingsvermogen, betreuren. In dezen tijd is het bezit van bekwame en leidinggevende regeerders meer dan ooit geboden. Aan den anderen kant hoede men zich voor overdrijving. Zoo vele zoogenaamd onmisbare krachten bleken wel vervangbaar. Daarenboven valt over den aard en de wenschelijkheid van het complex der nieuw voorgestelde belastingen te twisten. Zij getuigen van een groot-, doch ook van een grootsch conceptie-vermogen? De cijnsplichtigen dreigen door de veelheid der op te leggen lasten gewoonweg te worden gekerfd. De vraag is, of eenige weinige, zij het dan ook niet malsche belastingen, niet den voorkeur zouden | |
[pagina 73]
| |
hebben verdiend. Vergeten mag evenmin worden, dat het voortduren van dit ministerieel bestaan moeilijk vereenigbaar was met de voorwaarde, dat het overheidsgezag alleen behoort te worden gedragen door personen, wier integriteit ook in hun particulieren levenswandel boven alle verdenking verheven is. Inmiddels is de ministercrisis met bekwamen spoed opgelost, en wel op geheel andere wijze dan de heeren van Aalst en medeonderteekenaars van het bekende adres zich waarschijnlijk hebben voorgesteld. Een eigenaardiger vertooning dan het aanbieden van dit smeekschrift is in politicis zeker zelden beleefd. Een groep onverantwoordelijke, buiten de politiek staande personen, die het beleid der volksvertegenwoordiging afkeuren en de Koningin verzoeken, den demissionairen raadsman der Kroon te handhaven trots de uitspraak der Kamer dat hare samenwerking met dien bewindsman onmogelijk is, een en ander vrijwel op gevoels-overwegingen gebaseerd! Dat de adressanten, nog wel niet de eersten de besten in den lande, zich tot dien stap hebben laten verleiden, is oogenschijnlijk vreemd. Toch loopt het verschijnsel parallel met de ongekend sterke particuliere machtsvorming, waarvan de tegenwoordige tijd weet te getuigen. Is bijvoorbeeld de N.O.T. niet een privaatrechtelijke organisatie met meer macht en gezag bekleed, met meer dwingenden en overheerschenden invloed op het geheele industrieele en handelsleven in den staat dan ooit een overheidsorgaan toekwam? De kabinetscrisis is zeer constitutioneel aan haar einde gekomen. Het extra-parlementair kabinet-Corr van der Linden is met een Minister van Financiën buiten het parlement aangevuld. Mr. Dr. A. van Gijn, tot dan Thesaurier-Generaal aan het Departement van Financiën, heeft de taak van zijn voorganger overgenomen. De sociale verzekering is naar het Departement van Minister Lely overgebracht, die zich dus zal hebben te belasten met de verdediging der ouderdomsrentewet. Minister Van Gijn is nu uitsluitend op de belasting- | |
[pagina 74]
| |
wetgeving aangewezen. Een wetsontwerp tot sluiting van een of meer leeningen ten bedrage van f 125.000.000 en een ontwerp tot heffing van 2 buitengewone verdedigingsbelastingen zijn bereids door hem ingediend. Naar het schijnt, zullen de ontwerpen Treub niet worden ingetrokken, alleen worden gewijzigd. Zou de nieuwe bewindsman de illusie hebben, deze ontwerpen ook in het Staatsblad te brengen? Intusschen verlangt de linkerzijde vurig naar de reeds vertraagde behandeling der ouderdomsrente. Men heeft een agitatiemiddel dringend noodig. In den a.s. zomer moeten de Provinciale Staten voor de helft aftreden. Men denkt dan zijn slag te slaan. Om vele rechtsche zetels, die staan op niet al te vasten ondergrond, vooral in Zuid-Holland, moet worden gestreden. Is Zuid-Holland gewonnen, dan ziet men reeds in de verte de Eerste-Kamermeerderheid verdwijnen. Aan het verwezenlijken van dien droom zal van gene zijde wel alles worden gewaagd. Geen middelen zullen onbeproefd worden gelaten, om de door de kwestie-Treub niet gering in gevaar gebrachte eenheid uiterlijk te herstellen en op een of andere wijze de Eerste Kamer nog voor het zomerreces tot een votum te brengen, hetwelk als verkiezingsleuze of propagandamiddel tegen hare meerderheid kan dienst doen. Of deze opzet zal gelukken, is een andere vraag. Arnhem, 26 Febr. 1916. J.R.H. van Schaik. | |
Het Poolsche vraagstuk -Vóór het uitbarsten van den wereldbrand werd het bestaan van dit vraagstuk door de drie Staten, welke meer dan een eeuw geleden het Poolsche Koninkrijk onder elkaar verdeelden, vrijwel genegeerd. Er vielen wel Poolsche aangelegenheden te regelen, maar alleen binnen de grenzen van elken dier drie Staten. Van de erkenning eener Poolsche natie als zóódanig was geen sprake en nog minder van een hereeniging der uiteengescheurde deelen, of het toekennen eener autonomie, welke op een herstel van het voormalige Koninkrijk zou kunnen wijzen. | |
[pagina 75]
| |
Nauwelijks echter was de oorlog uitgebroken, of de Czaar vaardigde een proclamatie uit aan de Polen, ook aan die van Oostenrijk en Pruisen, waarin hun een herleving van hun oude vaderland werd voorgespiegeld. Wat gescheiden was, zou weder bijeengevoegd worden, met volledig zelfbestuur en algeheele vrijheid van godsdienst en taal. Alleen door een personeele Unie zou het herboren Rijk met den Russischen Souverein verbonden blijven, wijl deze zich het recht voorbehield, een gouverneur te benoemen, ten einde hem in de regeeringszaken rechtstreeks en buiten alle Russische bureaucratie om, te vertegenwoordigen. Op deze proclamatie volgde eenige maanden later, in Maart van het vorige jaar, een Keizerlijk Besluit, waarbij den Polen gemeentelijke autonomie werd toegestaan. Van hun kant lieten ook Rusland's bestrijders het niet aan toezeggingen en maatregelen ontbreken, om den nationalen wenschen van het Poolsche volk in 't gevlei te komen. Toen in Augustus l.l. de Duitsche Rijkskanselier zijn bekende groote rede in den Rijksdag hield, stelde hij niet slechts een uit den weg ruimen der oude geschillen tusschen Duitschers en Polen in 't vooruitzicht, maar gewaagde hij ook van een toekomst, waarin deze laatsten hun ‘eigen nationaal leven’ zouden kunnen vormen en hooger opvoeren, terwijl niet lang na de verovering van Russisch-Polen door de troepen der Centrale Mogendheden, in de hoofdstad Warschau een Poolsche Universiteit werd geopend. Zoo is over en weer getracht de Polen gunstig te stemmen, maar het over de drie groote mogendheden verstrooide volk ondervond middelerwijl al de ellende van den gruwzamen krijg. Van al de natiën, die in dezen oorlog worden geteisterd, kwam misschien de Poolsche het hevigst in 't gedrang, was haar lot wellicht het meest tragische. Want niet slechts, dat sinds het begin van den oorlog de Poolsche gewesten het tooneel werden van den woedenden strijd, die steden en dorpen bij honderdtallen verwoestte en een groot deel der bevolking van have en goed, ja van het meest nood- | |
[pagina 76]
| |
zakelijke beroofde, aan deze verschrikking paarde zich nog de smartelijke bizonderheid, dat de Polen als onderdanen van verschillende en elkaar vijandige staten tegen elkander de wapenen moesten voeren. Wanneer ergens het woord ‘volkerenkrijg’ of ‘strijd tusschen de naties’ een bitter ironischen klank heeft, dan is het wel in het gebied van het oude, roemruchte, gewelddadig opgeheven Koninkrijk. De erkenning van officiëel Russische en Duitsche zijde, dat er een Poolsch vraagstuk bestaat en een oplossing daarvan niet mag achterwege blijven, is het eenige lichtpunt te midden van dezen ontstellenden jammer. Maar de vraag, hoe die oplossing zal wezen, langs welke banen zij zich zal moeten bewegen, om aan het zoo zwaar bezochte volk verlichting te schenken en de bevrediging zijner nationale aspiraties, hangt met zoovele omstandigheden tezamen, en lijkt daardoor zoo moeilijk en netelig, dat het gevoel van onzekerheid vooreerst overheerschend blijft. Wanneer er in dézen gruwelvollen tijd van herstel van Polen sprake is, dan kan men vanzelf ook minder denken aan een politiek, dan aan een materieel herstel. Anders gezegd: de ontzaglijke rampen van het oogenblik laten geen ruimte voor andere overwegingen, dan die, hoe men de hongerigen zal spijzen, den van have en goed beroofden een dak boven het hoofd en kleederen aan het lijf zal verschaffen. Herhaaldelijk heeft men in de dagbladpers de aangrijpendste verhalen kunnen lezen over den uitersten nood, waarin de Poolsche bevolking verkeert. Eerst moet dus de honger gestild, eerst de haardstede hersteld, voordat men aan andere zaken denken kan. Voor meer dan één gewest geldt thans slechts deze vraag: hoe blijven de bewoners in 't leven? Hoe zal men hen redden van den algeheelen ondergang? Toch is het wel te verwachten dat, mede ten gevolge van deze groote miserie, de toenadering tusschen de Polen zal worden bevorderd en het saamhoorigheidsgevoel zich krachtiger doen gevoelen. Gemeenschappelijke ellende versterkt den drang naar eenheid. En zoo zou het kunnen geschieden, | |
[pagina 77]
| |
dat de oorlogsrampen en de veranderingen, welke daarvan zeer waarschijnlijk het gevolg zullen zijn, een stimuleerende uitwerking hadden op verlangens en aspiraties, die in den loop der tijden iets van hun intensiteit hebben verloren.
Het is nu meer dan een eeuw geleden, dat in drie tempo's de verdeeling van het Koninkrijk plaats had. De Napoleontische tijd bracht veranderingen, beloofde die althans te brengen, maar meer dan het oprichten van een hertogdom Warschau, door zijn vriend, den Koning van Saksen bestuurd, deed Napoleon niet. Het Congres van Weenen maakte aan alle verwachtingen op Polen's herstel een einde, en het voornaamste, wat verkregen werd, was een zeker zelfbestuur voor Russisch Polen (Congres Polen) onder het gezag van den Czaar, een regeling, welke met den bloedig onderdrukten opstand van 1830-31 wederom verdween. Sindsdien bestaat met nu eens een meer gematigd dan weer een strenger regime de toestand, zooals wij dien tot op dezen tijd kennen. In Rusland liep ook in de jaren 1863-64 een groote opstand na hevigen strijd op onderwerping uit, waarbij de autonomie-plannen, welke door Czaar Alexander II waren ontworpen en zelfs reeds openbaar gemaakt, kwamen te vervallen. De Polen hoopten in die dagen op Napoleon III, gelijk zij weleer gehoopt hadden op Napoleon I. De Fransche Keizer was immers opgetreden als de beschermer en promotor der nationale aspiraties! De verwachting dat hij Polen helpen zou, werd echter niet verwezenlijkt.Ga naar voetnoot* En zoo drukte Rusland's hand na de onderwerping van 1864 wederom zwaar op de Poolsche onderdanen, dubbel zwaar, omdat de Katholieke Kerk in die harde bejegening ruimschoots haar aandeel kreeg. | |
[pagina 78]
| |
Ook in Pruisen en Oostenrijk was het in de Sturm- und Drangperiode, welke het revolutie-jaar 1848 voorafging en volgde, tot samenzweringen en uitbarstingen gekomen, echter niet in dien scherpen vorm en op zulk een breed plan, als de opstanden in Rusland. Ze bleven in die Staten evenzeer zonder resultaat, d.w.z. zonder een gevolg, dat ook maar eenigszins beantwoordde aan het doel, waarmee ze waren op touw gezet. De opstand van 1846 in Galicië had als epiloog, dat Krakau, sedert 1815 een neutrale republiek, bij Oostenrijk werd ingelijfd, met goedvinden van Pruisen en Rusland en ondanks het protest van Engeland en Frankrijk. Voor 't overige werden in de Donau-monarchie de wenschen der Polen het meest ontzien, vooral sinds dit Rijk voor zijn verschillende deelen een gedecentraliseerd bestuur invoerde. De taal, de godsdienst, de zeden en gebruiken der Poolsche onderdanen vonden eerbiediging. Zij hadden hun eigen Universiteit en scholen en waren ook aan het Hof en in Regeeringskringen steeds in aanzien. De omstandigheid, dat Oostenrijk een in groote meerderheid Katholiek land is, was aan deze goede behandeling natuurlijk niet vreemd. En het is daarom verre van waarschijnlijk, dat de bevolking van Galicië, waar het overgroote deel der Oostenrijksche Polen gevestigd is, aan de heerschappij van een vreemden souverein boven dien der Habsburgers de voorkeur zou geven. Een zoo groote mate van vrijheid en erkenning hunner nationale idee als in Oostenrijk, vonden de Polen noch in Pruisen, noch in Rusland. Germaniseering en protestantiseering, russificeering en schisma, bleken maar al te dikwerf in nauw verband met elkander te staan en zoo was het vraagstuk der nationaliteiten in zijn wezen ook een godsdienstig vraagstuk. De trouw der Polen aan de Moederkerk verloochende zich daarbij niet. Zij blonk uit tijdens den Pruisischen Kulturkampf, gelijk zij schitterde in de Russische kerkvervolging, waartegen vooral Pius IX met zooveel moed en verontwaardiging zijne stem verhief. | |
[pagina 79]
| |
In de latere jaren hebben de toestanden zich eenigermate verbeterd en schijnen ook de nationale tegenstellingen minder scherp te zijn geworden. Een krachtige economische ontwikkeling, met name in Rusland, droeg daartoe het hare bij. De Poolsche industrie vond meer en meer een afzetgebied in het onmetelijke Russische Rijk en de welvaart nam dientengevolge gaandeweg toe. Nieuwe banden zijn daardoor gelegd en men heeft het voor een deel ook daaraan toegeschreven, - terecht of ten onrechte - dat noch gedurende den door Rusland ongelukkig gevoerden oorlog met Japan, noch tijdens de daarop gevolgde revolutionnaire binnenlandsche woelingen en evenmin in den tegenwoordigen krijg, een sterke anti-Russische beweging in Polen viel waar te nemen.
Het feit, dat de Polen nu reeds zoovele jaren over drie verschillende Staten zijn verdeeld en door die verwijdering min of meer van elkander vervreemd, is een factor, welke men niet vergeten mag bij de beoordeeling van het Poolsche vraagstuk en de beschouwing over een mogelijke hereeniging. Maar daartegenover staat, dat het Poolsche karakter èn in Rusland èn in Oostenrijk èn in Duitschland krachtig bewaard is gebleven en dat in de litteratuur de ziel des volks zich steeds onverzwakt en onveranderd uiten kon. Over alle grenzen heen vormen de twintig millioen Polen nog altijd één groote gemeenschap. Of zij ooit weer in eenzelfde staatsverband vereenigd zullen worden, is een vraag, over de beantwoording waarvan zeer dicht de sluier der toekomst hangt. Niemand kan voorspellen, of en in hoeverre de kaart van Europa straks verandering zal ondergaan en wat dan het lot van Polen zal zijn. Maar de martelie, welke het in in dezen tijd te verduren heeft, geeft dit oude en toch altijd nog jonge volk, een aanspraak te meer op onze sympathie, welke het sinds lang verworven had door het ridderlijke in zijn geaardheid, zijn trouw aan de Kerk en het zoovele jaren reeds gedragen leed. Een daad van onrecht zou met | |
[pagina 80]
| |
Polen's herstel ongedaan worden gemaakt en de wederoprichting van dit eenmaal machtige Rijk zou een waarborg kunnen worden voor den vrede en het gezonde evenwicht in Europa. Mits de spreekwoordelijk geworden ‘Poolsche Landdagen,’ d.w.z. de inwendige twisten tot het verleden bleven behooren. Want het was vooral ook de verdeeldheid der Polen zelven, welke de verdeeling des Rijks door het buitenland mogelijk maakte.
P. Steenhoff. |
|