De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Groei der dichtkunstIN Van Schendel's De Berg van Droomen, verhaalt onder veel moois een der personen het volgende: ‘Lang geleden kwamen (de menschen) voor het eerst te zamen, lachend en blijde, want de landen waren heerlijk en goed, vol boomen en planten en heldere rivieren. En zij klapten in de handen en dansten met elkaar heel den dag. Maar den morgen daarna namen zij hun ploegen en hun ossen en maakten akkers van de landen, allen, oud en jong, behalve die eene die het lied moest vinden; zij werkten gestadig van vroeg tot laat, en dien avond waren zij te moe om te dansen. Maar hoor, terwijl zij in een kring samen zaten te eten, klonk er onder de boomen een mooi geluid, grooter en warmer dan van den nachtegaal, een meisje in den kring ontroerde en stond op en ging schreiend heen. Toen hoorden zij dat het de stem was van één hunner knapen, van den jongste, den schoonste, een lichtzinnige jongen die lachen kon om niets of schreien om niets, die naar de wolken liep te kijken als er moeilijk werk was te doen en dwaze dingen zeide of met de kleinsten speelde wanneer de ouderen ernstig spraken. En sommigen die hem hoorden knikten tevreden, behaagd door het gelukkig geluid. Toen zij vroeg in den morgen weer naar hun akkers gingen riepen zij hem mede dat hij den ploeg zou drijven. Maar hij lachte en maakte het mooie geluid dat hij verzonnen had. En terwijl zij bezig waren met de kracht van hun armen, zweetend en hijgend, glimlachten zij soms tot elkaar of keken zij even naar waar zij hem hoorden, dan hier, dan daar, achter de boschjes of beneden bij de rivier, en sommigen neurieden mede en zij voelden de vermoeidheid van hun armen niet. Zoo was het iederen dag van lente en zomer. Dan kwam de tijd dat zij de vruchten, die zij gezaaid en verzorgd hadden, die zon regen en aarde hadden doen groeien, verzamelen zouden. Toen liep de zingende jongeling van zijn stille plekken af tot het veld, en verbaasd, verrukt van den geurigen gouden overvloed nam hij zijn | |
[pagina 45]
| |
armen vol halmen waar de dikke korrels uit vielen. Hij bond de schoven te zamen, vlugger, vroolijker dan één onder hen, hij nam ze op zijn rug en droeg er meer dan een ander naar de dorschplaatsen weg. Hij was de eerste die gebukt den vlegel zwaaide, de anderen speelden soms bij dit werk, maar hij zweeg en rustte niet; sommigen riepen dat hij nu zijn mooi geluid moest maken, nu de heerlijke oogst hier voor hen lag, maar hij bleef stil en werkte. En aan het eind van al het werk, als het nieuwe koren in glanzende bergjes vergaderd was, maakten allen, mannen en vrouwen, zich gereed voor het feest van dansen en eten en drinken. Toen stond die jongeling op in hun midden, en hief zijn armen en zong. Dit was het eerste en het schoonste lied, en dit zal het hoogste lied zijn zoo lang er menschen leven’.
Het is een lang citaat, lezer, waarvoor ik uw aandacht heb moeten vragen. Wellicht hebt ge het mooi gevonden. Zeker trof U dat zinnetje over het meisje dat ontroerde, opstond en schreiend heen ging. Van Schendel is een fijn auteur. En toch heb ik dit brok proza niet afgeschreven om er Uw instemming voor te vragen, maar om het U aan te bieden als een tiepies staal, hoe velen, en daarbij lang niet de eersten de besten, een verkeerde voorstelling hebben van het ontstaan der dichtkunst. Want Van Schendel is met zijn gedroomde wereld niet de enige. Hij is slechts een uit velen: dichters en niet-dichters. 't Is de oude droom van een gouden tijd in het verre verleden, waarin alles nobel was en mooi, waarin alles goed was en alles rechtvaardig, waar elke bloem groeide voor elken mensch en elke gouden eikel voor ieder die hongerde, zooals Don Quichotte zich uitdrukte. Die droom leefde en leeft echter niet alleen in het brein van de overspannen ridder van de droevige figuur, maar herhaalde zich vroeger als nu in ontelbare variaties. Zelfs Giovanni Papini, de meest moderne der Italiaanse modernen, geeft op de eigen bladzijde, waarop hij zichzelf | |
[pagina 46]
| |
als ‘Cerebralista’ aan zijn lezers voorstelt, een fantasie, die al eveneens als Van Schendel's verhaal geëigend is om ons op een dwaalweg te brengen bij onze naspeuring naar het ontstaan der dichtkunst.Ga naar voetnoot1)
Het antwoord dat de huidige literatuurwetenschap op onze kwestie geeft, is geweldig nuchter en ontnuchterend. Het vernietigt met één slag de voorstellingen van hen die in het verre ‘gouden’ verleden, in de ‘zonlichtklare morgen der tijden’, een volmaakte maatschappij met ideale mensen menen te bespeuren, die dromen van een plotseling ontwaken der kunst, een eensklaps opspringende poezie in zuivere vormen uit de bewogenheid der reine dichterziel van het onbedorven jonge mensengeslacht, gelijk b.v. Adam en Eva's zang en tegenzang in Vondels' Adam in Ballingschap.Ga naar voetnoot2)
Fantasie, fantasie, niets meer dan fantasie! De gouden eeuw heeft nooit bestaan. De vroegere geslachten bezaten de gave der kunst niet meer dan wij. In potentie zijn de mensen van alle tijden aan elkaar gelijk in gaven van geest en gemoed, maar geen enkele kunstuiting of zij is uit de meest eenvoudige beginselen opgekomen. Daarna heeft ze zich geleidelik ontwikkeld, èn technies èn naar de inhoud, opklimmend tot zij - hetzij langzaam, hetzij in sneller tempo - in zuivere verhouding der diepste gedachte, der levendigste verbeelding en van het warmste gevoel met de elke nuancering weergevende en toch volstrekt harmoniese vorm, het volmaakte werk leverde, dat de natuurlike bekroning werd ener bepaalde ontwikkelingsfase, waarnaar geslacht op geslacht gestreefd had. | |
[pagina 47]
| |
Zo hebben alle tijden, alle volken het hunne bijgedragen aan de ontwikkelingsgang van de kunst. Daarin zijn zij allen één. Daarin zijn wij verbonden met onze vroegste voorouders. Hun verbeelding werkte niet anders dan de onze. Ons hart klopt gelijk het hunne heeft geslagen. Wat hen ontroerde, beweegt ook nu nog onze ziel. Maar de gang der historie is niet die van het volmaakte naar het minder volmaakte. Wij zijn geen verbasterd geslacht. Wèl zijn er tijden van verheffing en daling, tijden van sterke bloei en tijden van ineenzakking, tijden van krachtig opstreven en van dekadente verslapping, maar de grote lijn der kultuur-historie, van de allervroegste, aller- allereerste tijden af, gaat òp. Elk geslacht laat aan het volgende een erfenis na, die, goed gebruikt, tot vooruitgang voert. Ik weet het wel, dat we hier een buitengewoon gekompliceerd verschijnsel behandelen en vooral: dat de kunsthistorie der laatste eeuw die van zoveel narigheid verhaalt, dat ook veel huidige, meermalen uitermate ongunstige verschijnselen dit betoog op de eerste aanblik schijnen te verzwakken, maar wat maakt op een historie van duizenden jaren een eeuw of wat uit? Stijging is er tòch! En onze tijd, die ik dezer dagen elders nog ‘stuurloos’ noemde, gaat toch, steeds meer bewust, streven naar een vaste levenshouding. De geweldige gisting getuigt het. Het quasi-idylliese tijdperk der rustige rust is voorbij. De geesten zoeken hun weg. En waar gezocht wordt, met ernst en volharding, daar moèt de toekomst resultaat brengen. Dat bij dit streven niet slechts de kunst om haar medewerking gevraagd wordt, maar dat deze ook leidend optreedt, stemt tot blijde verwachting.
Niets blijvends groeit ineens. Ook het huidige inzicht in het wezen der dichtkunst, - een inzicht voor een belangrijk deel gebaseerd op wat we van haar oorsprong leerden - kon niet plotseling komen. Daartoe had de geïmporteerde heerlikheid der Renaissance met haar felle glans de ogen te sterk verblind. Die ogen waren te straf gebonden in | |
[pagina 48]
| |
de ban der uitheemse schoonheid en zagen het eigen wezen van de eigen stam en de eigen natuur niet, doordat ze een paar eeuwen lang zich niet konden onttrekken aan de bekoring der fascinerende vreemdelinge. Eerst moest die schitterglans verbleken, langzamerhand, eerst moest de obsessie wijken, eerst de suggestie worden verbroken. Niet eerder geschiedde dit, - was het eerder mogelik geweest? ik weet het niet - dan toen de tot gepolitoerdheid verworden overvolmaaktheid van de uiterlike vorm steeds armzaliger inhoud moest dekken. Toen week de betovering en raakten de geesten vrij. Ze keken nu van de ver-idealiseerde Oudheid - die in haar ware grootheid maar door heel weinigen gekend en begrepen was - naar hun eigen omgeving en vonden daar... de elders gezochte poezie vlak bij. Men weet hoe het bij een plotselinge ontdekking pleegt te gaan. De blijdschap over het nieuw verworvene vervult dan zodanig hart en hoofd, dat een bezonnen oordeel moeilik valt. Dan is het oude niets meer en de verering van het nieuwe wordt niet minder eenzijdig dan die van het oude was. Als echter de nieuw ingeslagen weg maar de goeie hoofdrichting uitwijst, kan dat geen blijvend kwaad. Op de duur komt dan alles terecht. Mistasten is nu eenmaal het lot van de zoekende mens. Blijft echter de kritiese zin levendig, dan volgt de ene korrektie na de andere en nadert men steeds meer de waarheid. Zo is het gegaan met de literatuurwetenschap. Jong van jaren, heeft die al veel bereikt. We zijn er echter nog lang niet. Zowel wat de psychologie der kunst als wat het onderzoek naar haar oorsprong aangaat, staan we nog slechts aan het begin van het onderzoek, maar, dit mogen we met gerustheid zeggen: we zijn op de goede weg. Die weg heeft Herder gewezen toen hij in de 18e eeuw zo krachtig ging ijveren voor de volkspoezie, welker betekenis vóór hem maar door een heel enkele werd begrepen. Herder beriep zich daarbij op de beroemd geworden plaats bij Montaigne, in het 54e zijner Essais: ‘La Poësie populaire et purement | |
[pagina 49]
| |
naturelle, a des naïvetés et graces, par où elle se compare à la principale beauté de la poësie parfaite selon l'art: comme il se voit ès villanelles de Gascongne et aux chansons, qu'on nous rapporte des Nations qui n'ont cognoissance d'aucune science, ny même d'escriture’. Herder ging verder dan zijn voorganger. Voor Montaigne was de poëzie nog de ‘poësie parfaite selon l'art’. Herder keerde het om en verkondigde de stelling; de poezie, de volmaakte, is de volkspoezie, ontstaan in het verre verleden uit de oorspronkelike volksziel, die ze schiep als zuivere schoonheid. Daarom luide de leus: terug naar de volkspoezie de bron en het toonbeeld van alle Dichtkunst.
De leus was goed. Maar niet in haar allesomvattende algemeenheid. De grote fout was, dat zij alle ontstaan van poezie in één formule wilde onderbrengen. Met één algemene beschouwing werden zowel de wording der poezie als haar wezen gekarakteriseerd. Dit nu was te ver gegrepen. De latere onderzoekers hebben het steeds meer aangetoond. Dat was trouwens à priori te verwachten. Poezie is de resultante van veel komponenten van verschillende aard. Zij ontspringt niet alleen uit psychologiese bronnen maar uit physiologiese tevens, zij wordt bepaald door stoffelike en onstoffelike, door maatschappelike en persoonlike faktoren. Lokale omstandigheden werken mee. Vreemde invloeden eveneens. Wat uit zovelerlei komponenten ontstaat, moet wel op velerlei wijze geworden zijn. Zo is het inderdaad. Lied, epos, drama, fabel, roman e.a. zijn dan ook niet één-maal ontstaan en op uniforme wijze, maar meer-malen, vroeger en later, hier en daar, nu zus, dan zo! Deze opvatting echter kon in Herders tijd nog niet bestaan. Maar de aandacht was gevestigd in de goede richting. Tussen de fantastiese brouwsels der romantiek door en onder haar invloed ontstond de folklore, die van studie der sagen en sprookjes welke zij in den beginne was, zich uitbreidde | |
[pagina 50]
| |
tot zij het gehele leven omvatte. Het ontstaan der historiese kritiek, de opbloei der psychologie, der volkspsychologie vooral, deden het hunne. Nu zien we door de energieke arbeid van tal van harde werkers al velerlei vragen beantwoord, en weten we - dit is het voornaamste, - waar we heen moeten. Want we zijn er nog lang niet. In hun ijver en door de vreugde over hun vondsten zijn er ook nu nog die menen de formule gevonden te hebben volgens welke alle poezie ontstaan is. Daartegen dient opgepast te worden. Als iemand beweert met éne theorie alles opgehelderd te hebben, geloof hem dan niet. Waardeer wat er goed is in zijn werk. Maar toets zijn beweringen en wees voorzichtig in het aannemen. Want het krioelt nog van problemen. Wees tevreden met de wetenschap dat er aan gewerkt wordt, en met de verwachting dat ze geleidelik zullen worden opgelost. Wellicht zelfs zijn er die steeds problemen zullen blijven. Dit is echter al wel zeker, dat alle verhalen over de ideale voortijd en alle beweringen over de ik zal maar zeggen ‘mooie’ geboorte der poezie, fabeltjes zijn gebleken. Terwijl we dit neerschrijven, moet er echter onmiddellik worden bijgevoegd, dat we toch niet vergeten mogen hoeveel dank we verschuldigd zijn aan hen, die al zoekende en telkens dwalende, ons in staat hebben gesteld te komen tot het huidige inzicht.
Het zoeken naar de oorsprong der poezie heeft niet alleen studeerkamer-waarde. Herder begreep dat al. Zijn opvatting van het ontstaan der poezie, moest voeren tot het inzicht in haar wezen, tot een mening van haar maatschappelike betekenis. Op Herders theorie moest de daad volgen. Die daad heeft o.a. Goethe in volle heerlikheid gesteld. Goethe is veel aan Herder verschuldigd. Dat Goethe een representant van zijn volk is geworden, is mee te danken aan de wenken die Herder hem had gegeven. | |
[pagina 51]
| |
Wij zien konkreter dan Herder. En al kunnen de literatuur-vorsers onzer dagen geen Goethe uit de grond stampen, toch heeft ook hun werken praktise waarde. Want het staat nu zo vast, dat ook de volkspoezie een ontwikkelingsgang heeft door te maken gehad, dat we verder terug moeten. Boven alles domineert de waarheid, dat poezie in haar eerste oorsprong en in haar verdere groei is: sociaal van karakter. Zij is niet ontstaan, in allereerste aanleg ontstaan, in die hoog verheven momenten van zielsverrukkend scheppen, maar is geworden uit physiologiese behoeften, uit onbewuste rhythmen-drang, uit nuttigheidsoogmerken meermalen, uit wetenswil en verklarenszucht. Ze is geworden uit vergissingen en misvattingen, uit gewoon huiselike dagelikse doeleinden. Zij ontstond om de arbeid te vergemakkeliken, om elkaar op verre afstand toe te roepen, om nuttige kennis aangaande de jacht of het landbouwbedrijf of de wisselende verschijnselen der natuur mee te delen en over te leveren. De straatkreet en de hoogststijgende ode zijn eindschakels van eenzelfde keten, niet minder dan de offerdansen van natuurvolken en de drama's van Shakespeare. De aangrijpendste klaagzang van Vondel bij de dood van een zijner geliefden is, in verre verte ja, maar toch werkelik verwant met de smartkreet die de wilde uitstoot bij het lijk zijner verwanten. Het met zwaar geluid breed-uitstromende epos is van dezelfde familie als de on-dits der minst-ontwikkelden en de subtielst-gestyleerde zielkundige roman. Uit de nietigste oorsprongen dikwels is de dichtkunst gegroeid. Al hoger steeg zij op. Al dieper werd haar inhoud. Al meer-omvattend trok zij iedere gebeurtenis uit het mensenleven in haar kring, werd zij de weerklank van onze hoogste wensen, de weerspiegeling van ons nobelste streven. Zo groeide zij voortdurend. De techniek, eerst onbeholpen, werd vervolmaakt tot zij iedere aandoening onzer zielen vermocht te omsluiten. Stijging steeds en overal! | |
[pagina 52]
| |
Tot... de tijdperken van verslapping der menselike geestkracht intraden en de uiterlike vorm - in haar volmaaktheid gemakkeliker over te leveren dan geestelike spankracht - ging domineren. Dan traden holheid en rhetoriek op. Dan vierden de dekadenten feest. Dan hongerde de massa! Maar met de tijd herstelde zich het volk. De stam herleefde, herbloeide en de kunst meteen. Zo is de eeuwig werkende wet der wisseling. Maar in die wisseling blijft als werkelik bezit de eenmaal verworven, en gemakkelik over te leveren techniek. En de door God gezegende die in zijn hoofd en hart een wereld van gevoelens en beelden draagt, vindt daar gereed liggen: het Materiaal om zijn schepping uit op te bouwen.
Ik stel me voor in enige op zich zelf staande artiekelen deze algemene stellingen te demonstreren aan de ontwikkelingsgang van enkele afzonderlike dichtsoorten. Wat daarbij vooral zal blijken - het dunkt mij wenselik dit nù reeds op te merken - zal wezen, dat zij die misschien betreurd hebben, dat hier al weer de wetenschap een mooie droom verwoest, te vroeg klagen. Want de werkelikheid die we zullen leren kennen is niet alleen buitengewoon belangwekkend, maar ook schoon. Er is weinig wat aan imponerende schoonheid kan halen bij het schouwspel dat de worstelende en.... zegepralende menselike geest biedt. Schoonheid toch is allereerst waarheid; niet zoete liefelikheid, maar levende werkelikheid. Schoon is de stijgende ontwikkeling van de mens, schoon is het te zien hoe hij al meer de stof gaat beheersen, hoe de geest de materie onderwerpt en dienstbaar maakt aan zijn wil, hoe hij die materie bezielt, tot ze - levend geworden - de onbegrijpelike raadselen der menselike ziel vermag te vertolken, tot ze de Commedia des levens vermag uit te beelden in de onvergankelike weelde der rijkste rhytmiek.
Nijmegen. Januarie 1916. Poelhekke. |
|