Beatrijs. Eene sproke uit de XIII eeuw
(1841)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
Vs. 95. Ierst mochte. Ik zou hier liever lezen: ‘soe hi seerst mochte,’ zoo spoedig hij kon. Hiervoor pleiten vele voorbeelden uit andere schrijvers, b.v. in den roman van Ferguut vs. 331: (F) quam
Ten knapewaert so hi seerst mochte.
Vs. 114. Ic ben, die troest ane u begheert. Deze spreekwijze voor het eenvoudige ‘ic beghere troest ane u, was bij onze ouden zeer gewoon; ook in ons stuk komt het meermalen voor, b.v. vs. 633: Ic ben, die altoes ghenade hoept
Vs. 127. Moete - - verdoemen. Men zou welligt denken dat deze onkiesche uitdrukking alleen om des rijms wille onzen dichter ontschoten was; evenwel dient aangemerkt, dat volgens de zeden der middeneeuwen dit woord niet als onhovesch gold; immers in den Trojaenschen oorlog (door Blommaert uitgegeven in de Oud Vlaemsche gedichten) leest men, dat Andromache, toen Hector ten strijde toog, na alles in het werk gesteld te hebben om hem van zijn besluit terug te brengen, eindelijk den jongen Astyanax voor 's vaders voeten werpt en uitroept (vs. 2495): Verwoet wulf, verdoemt ries,
En ontfarmt u niet dies.
En evenwel was zij, naar luid van vs. 2275, eene vrouw edel ende wel gheboren en van hovescheiden. | |
[pagina 38]
| |
Hovesch nu stond tegen over dorper, hetgeen van alle slechte hoedanigheden gebruikt werd (zie Aanteek. op Maerl. Sp. Hist. 2 D. bl. 97 volgg.), hovesch was dus al wat goed, schoon en edel is. Men moet dit evenwel naar den geest dier tijden uitleggen; want in de middeneeuwen bleef men hovesch al pleegde men daden, die naar onze zeden tot de ergste dorpernie zouden gerekend worden. Zoo lezen wij b.v. in den roman van Ferguut van eene jonkvrouw, die den nacht bij een ridder doorbragt in zijne tent, en zijn lief genaamd wordt; en evenwel heet zij daar: - - Een maghet fiere,
Scone, hovesch, ende goedertiere.
In het fraaije gedicht: De Borchgravinne van Vergi, (bij Blommaert Oud Vl. ged. bl. 57 volgg.) leest men, dat zeker ridder eene gehuwde vrouw bemint, weder bemind wordt, en werkelijk volgens onze zeden de ergste dorperlychede pleghede, blijkens vs. 100-104 en vooral 531-554, en evenwel wordt hij vs. 44 genoemd: Al te vroom - ende coene,
Ende hovesch in al sinen doene.
Hovesceit werd weldra alleen de galanterie, zoo als Diederic van Assenede zelf zegt in zijnen Flor. en Blanc. vs. 72: Hoveschen clerken,
Ende hoveschen ridderen, ende hoveschen vrouwen,
Dat sijn, die minnen met rechter trouwen,
Ende immer der minnen sijn onderdaen.
Hoe ver dit zelfs gaan kon blijkt uit L. van Velthem, die bl. 334 verhaalt, dat Keizer Hendrik te Pisa bij uitnemendheid werd onthaald, Ja, die vrouwen, overwaer,
Die daer waren in die stat,
En wouden niet ontseegen dat,
Wat dat hem die ridders baden:
Si en dadent daer al sonder beraden
Van haren man, te meniger stede.
Ja, al waest leet oec mede,
Nochtan dadense hem gerne lieve.
Gi wet wel waer ic op dit brieve,
Al ne secgict niet al uut;
Ic mene also alse die bruut
Den brudegoem te diene pleget,
Dit en was hem niet ontseget.
En dat dit niet vreemd klonk of schandelijk blijkt daaruit, dat onze pastoor er op laat volgen: | |
[pagina 39]
| |
Die yoye ende dat spel,
Dat daer maken die scone vrouwen
Dat verblijt my, ter rechter trouwen,
In mijn herte nu ter stede.
Ja, hij durft er zelfs bijvoegen, dat hij dit verhaal zoo breedvoerig behandeld had: Omdat hem die vrouwen te bat'
Horen selen, die dit lesen.
Dan, al genoeg, misschien komen wij in den loop dezer aanteekeningen nog op de middeneeuwsche zedelijkheid terug.
Vs. 135. Goede cleder enz. Over de kleederdragten in de middeneeuwen is bij ons te lande nog zoo weinig bekend, dat wij deze gelegenheid niet willen laten voorbijgaan er iets, al is het dan ook weinig van te zeggen. Ik zal vooraf die plaatsen uit ons gedicht bijeen zetten, die hierover eenige uitkomst geven, en wel vooreerst wat het vrouwentooisel aangaat; vs. 137 worden genoemd: Mantel, roc ende sercoet.
Daarbij noemt onze dichter vs. 169 nog een caproen goet (zoo als ik meen te moeten lezen in plaats van groet, dat het HS. heeft), welk alles volgens vs. 136 en 171 was: Na recht ghevoedert wel.
En welks kleur was blau ende scaerlaken (vs. 167). Verder worden genoemd, vs. 175: Messe, gordele ende almoniere,
Huven, vingherline van goude.
Voorts leest men, vs. 277, van cousen en van scoen cordewane, en vs. 281 van Hoet cleder van witter ziden
Die si op haer hoeft hinc.
En nu, trachten wij in het algemeen de kleeding der vrouwen te beschrijven. Het hoofdhaar schijnen zij in lange vlechten gedragen te hebben, die met zijde of gouddraad omstrikt op den rug nederhingen of opgebonden waren, Wigalois vs. 7411: Uber die maentel hiengen
Is zopfe verre hin zetal,
Wol bewunden uber al
Mit borten und mit siden.
| |
[pagina 40]
| |
En in denzelfden roman vs. 864: Ir zpfe waren gebunden,
Mit golde wol bewunden
Unz an des hares ende.
Terwijl uit diezelfde beschrijving, een weinig verder (vs. 877), blijkt, dat de lokken los om het voorhoofd speelden: Is bra (braauw), brun, sleht, und smal.
Da bi hiengen ir zetal
Reike loke goltvar.
Op het hoofd droeg men voorts eene huve, volgens v. Wyn, Avondst. II, 136, een linnen kapsel; en soms een wimpel, dat is, sluijerGa naar voetnoot1), welke kapsels mede onder den misschien algemeenen naam van hoetcleder, hoeftcleder en coverkief (couvre chef), voorkomen, waarover men de caproen droeg, (die volgens van Wyn, t.a. pl. mannen en vrouwen van allerlei rang eigen was), of eenen hoed. Tot bewijs diene de volgende plaats uit den Trojaenschen Oorlog, medegedeeld door AckersdijckGa naar voetnoot2), vs. 613: Al die waerheit mochten verstaen
Die jonferen, als hem haer hoet
Of haer mantel niet wale stoet,
Of wimpel of coverkief.
De hoeden waren ook met vederen en edele metalen versierd: zoo leest men in den roman Wigalois van Wirnt von Gravenberch, (uit het begin der 13e eeuw), dat de edele jonkvrouw Larie had (vs. 1909): Uf ir houbet einen ht,
Der was von pfawen vedern gt,
Mit rotem golde wol beleit.
Verder droegen de vrouwen een hemd van eene fijne en kostbare stof, misschien van zijde, zoo als het in Ferguut heet, vs. 1437: Si stac ane haer hemde sidijn.
Van zulk een hemd heet het in Wigalois, vs. 767: Ez was wiz sidin
Mit guldiner naete.
Daarover droeg men den roc, zie hier vs. 137, die met een gordel om het lijf was vastgemaakt, welke gordels gewoonlijk met | |
[pagina 41]
| |
goud en edelgesteenten prachtig waren afgezet, zoo als er een wordt beschreven in Wigalois, vs. 770, dien wij onzen lezeren gemakshalve zullen voorstellen met de woorden van den geleerden uitgever diens romans, F.G. Benecke, aldaar bl. 441: ‘Um den Leib, als Gürtel, eine Borte mit grossen Edelsteinen besetzt, zwischen denen Perlen angeheftet waren. Der Gürtel war mit spaengeln, goldenen Haken, in der Form von Thieren, zusammen gehaket, und über dem schlosse lag eine runde aus einem Smaragde gearbeitete Schnalle mit einem goldenen Adler auf Smelz-Grunde. Diese smaragdene Rinke sasz an der Seite, und vorn am Gürtel prangte ein Rubin von wunderbaren Kräften.’ Aan dezen gordel hing eene tasch, reeds door van Wyn t.a. pl. gemeld, bl. 137, en die wij weder vinden in den Wigalois, waar het vs. 5355 heet dat eene vrouw een mansgordel stal, en Zesamme want si in als ein bal,
Das si im niht sehen liez.
In ir biutel si in stiez.
Deze tasch wordt door onzen dichter genoemd almoniere, in het Fransch aumoniere; voorkomende in La vie d'Isabelle, Soeur de St. Louis, bij Du Cange. p. 176, aangehaald door van Wyn in zijne Aanteeken. op Heelu, bl. 155, en in de Annales du règne de St. Louis, f.o, bl. 239. In het gedicht wisen raet van vrouwen (Belg. Museum, 3 D. bl. 110), wordt zij genoemd aelmoesnier, hetgeen Willems aldaar verklaart: aelmoestassche. Deze tasschen vervingen de zakken in de kleederen, en dienden, zoo als het woord uitwijst, vooral tot berging van geld. Verder droeg men aan den gordel mede een mes of dolk, blijkens vs. 175 van ons fabliau. Over dit alles droeg men eenen langen mantel, die, even als de roc, met bont bezet was. Zoo leest men in den roman van Ferguut, van de Koningin (vs. 68): Die eenen mantel van hermine
Hadde omme.
Die lijste (de rand) die was sabellijn,
Die alomme den mantel hinc
Op den mantel zullen wij, over de mannenkleeding sprekende, nader te rug komen. De kleuren die men bezigde waren gewoonlijk bont en schitterend, zoo als ons reeds uit onzen dichter bleek, maar vooral rood; zoo leest men in Floris ende Blanch. vs. 1445, van | |
[pagina 42]
| |
Goede cleder
Pellene, samite, scarlaken diere.
Zoo b.v. Wigalois vs. 9276. Hit rotem samit gekleit
Was din maget wolgetam.
En vs. 745: Si tre einen rok witen
Von zwein samiten.
Der eine was grne als ein gras,
Der ander roter varwe was.
En vs. 7303: Vil gtin kleider hetens an
Von bunt und van samite,
An ietwederre site
Geteilet gel und rot.
Dat alles met bontwerk was afgezet blijkt mede uit het vorige. Kousen eindelijk, en schoenen van fijn leder, soms van andere stoffen volmaakten het tooisel. De weduwen evenwel schijnen ons toe een bijzonder kleed gedragen te hebben, zoo leest men in de rijmkronijk van Vlaanderen door Kausler uitgegeven, vs. 1050, van eene gravin van Vlaanderen: Soe
Ontfinc die benedictie doe
Van den paeus, ende die cleeddese daer
Met wedewen abite.
(waartoe misschien vs. 78 aldaar ook te brengen is). J. Grimm zegt hierover in zijne Deutsche Rechts Alterthümer, bl. 452: ‘Carpentier merkt an, dasz im mittelalter die Königin witwe blanca, blanche hiesz, vielleicht weil sie weisse trauerkleider trug.’ Hetgeen is overgenemen door Michelet in zijne Origines du droit Français, pag. 55. En nu, om een goed denkbeeld van eene getooide middeneeuwsche edelvrouw te geven, gelooven wij onzen lezers geene ondienst te doen met den dichter van Wigalois voor ons te laten spreken, die ons de Koningin Larie aldus beschrijft (vs. 10527 volgg.): Ouch sol ich vergezzen nieht,
Wie frouwe Larie was gekleit.
Als uns diu aventiure seit,
Ir schne gegen der sunnen streit.
| |
[pagina 43]
| |
Ein hemde wiz als ein swan
Trc diu gespil der saelden an,
Daz was von siden kleine.
An ietwederm beine
Zwene schhe von borten gt. -
Ein pfelle gelpfer danne ein glt
Frouwen Larien was gesniten;
Dem was furrieren niht vermiten
Von haermin daz was blanc.
Ir rok, ir mantel, waren lanc,
Wol bezogen, und gesniten
Nach der Franzoiser siten;
Der mantel mit offener naete;
Nach richeit der waete,
Ein zobel umbe und umbe giene;
Beidiu orte es beviene
Swarz, gra und breit.
Diu frouwe het umbe sich geleit
Einen riemen von Iberne.
Als die liehten sterne
Daz edel gestein dar uffe lac.
Ein rubin, lieht alsam der tac,
Was z der rinchen wol ergraben,
Von golde ein trake dar uf erhaben.
Diu frouwe trc ein furspan
Da enwas niht me gesmides an
Niuwan ein dorn guldin;
Da mit haft si den busem in.
Daz furspan was ein edel stein
Der doch drier varwe schein.
Daz ein teil ein smaragde was
Grner danne dehein gras;
Ein saphir was des andern schin;
Der dritte, ein edel rubin:
Zwene leuwen, und ein ar.
Also het gemeistert dar
Nach dem wunsche disin werch
Mit worten Wirnt von Gravenberch.
Der pfelle, den si ane trc,
Der was von golde gt genc,
Geworchet in der heidenschaft;
Da ist der sinne hchstiu kraft.
| |
[pagina 44]
| |
Zien wij thans wat wij aangaande de kleedij dar mannen bij onze oude schrijvers vinden opgeteekend. Als hoofddeksel vinden wij gemeld den hoed; zoo heeft Zegevrijt in het Nederd. fragment van het Nieb. lied vs. 37: Enen hoet van sabele,
Terwijl het in den Wigalois vs. 1422, van eenen knaap heet: Sin ht der was gezieret
Mit blmen und mit loube.
Verder droeg men een hemd, daar over een korten rok, soms bliaut genaamd, waarover men bij plegtige gelegenheden, of ook misschien eenvoudig als men uitging, een sorcoet of overkleed droeg, dat meer over de beenen nederhing. Van Hector leest men (Troj. Oorl. bij Blommaert, vs. 492): Diere cleeder ende goede
Haddi aen, roc ende sercoet
Van eenen dieren samite roet,
Wel gewracht royele,
Daer in van goude lionele
Al gevoederd met ermine.
Febguut, vs. 992: Doe bleef hi in den roc van sindale.
En vs. 1224: In een bliaut bleef Ferguut
Al bloet staende van sindale.
Terwijl Ferguuts kleeding als boerenjongen van minder pracht was, want (vs. 302): Van calfvellen hi ane droech
Enen roc cort toten knien.
Voorts zal men uit deze voorbeelden kunnen oordeelen over de stoffen, waaruit die kleederen vervaardigd waren: samijt en sindale met ermine bij den rijken, calfvellen voor den verworpen landbouwer. Samijt is fluweel, en sindaal dundoek, dus eene fijne kostbare stof. Ook schitterende, vooral roode, kleuren werden er niet aan gespaard, zoo als men in Floris ende Blanc. leest (vs. 844) van Die bliaude purpersanguine,
Die mantele rodepelline.
Dat ook hier even als bij de vrouwen (zie boven) gestreepte stof gebezigd werd, blijkt uit de fragm. van den onbekenden ridderroman medegedeeld door Prof. Meijer, Nalezingen enz., bl. 103, alwaar wij vs. 203 lezen van | |
[pagina 45]
| |
Wel .xxx. graven tenen male,
Die gepareert waren wale;
Al gecleet met cinglatoene,
Roet gedeelt iegen groene.
Ik zeide dat men den sorcoet misschien alleen bij plegtige gelegenheden droeg, b.v. als men ten hove kwam; daartoe bragt mij eene plaats uit Heelu. Na den slag van Woeringen spijsden de Brabandsche edelen bij hunnen Hertog: toen men aan tafel zoude gaan (vs. 8865): Daer sachmen menegen vromen
Man, in sijn wambeis al bloet
Comen te hove sonder sorcoet.
Want terwijl men streed waren hunne tenten en kleederen zoek geraakt. - Hieruit blijkt daarenboven dat men dit sercoet niet onder zijne wapenrusting droeg; zoo zagen wij ook dat Ferguut, toen hij zich ontwapend had, staan bleef in een enkel bliaut. Aan deze rokken had men geene knoopen, en men moest dus op de volgende vreemdsoortige wijze daarin voorzien (Wigalois, vs. 699): Sich kleit der herre Gawein
Mit wizzer linwaete.
Ein iuncfrouwe in do naete
In einen rok pfellin.
Waarop men vooral de aanteekening van Benecke zie, bl. 440. Verder vind ik vermeld hoselen en broeken; de eerste droeg Ferguut, in den roman van dien naam vs. 304: - Twee hoselen gebonden ant die.
En vs. 790 leest men: Een witte broec ru alse .i. haer
Haddi ane, ende .ii. quade scoen.
Ook bij van Velthem leest men (4 B. c. 49, bl. 276): Ende toter broec hem ontcleiden
Terwijl men in den Ferguut, vs. 2264, nog vindt: Hemde ende broec hi ane tiet.
Dat de handschoenen door de mannen gedragen werden blijkt uit het 5e plaatje bij van Wyn, bl. 128, en ook van een knaap heet het in Wigalois, vs. 1428: Hantschuhe vil wizze
Het er an den henden.
Over den roc en sorcoet droeg men den mantel, een kleedingstuk dat eene groote rol in het huisselijk leven in de middeneeu- | |
[pagina 46]
| |
wen speelt en dat mij toeschijnt uitsluitend eene dragt des adels geweest te zijn. Zoo droeg Hector (Troj. oorl. vs. 951): - Eenen mantel alsoe mede.
En Ferguut vs. 992: Een mantel hem an den hals hinc.
Maar niet alleen als men uitging, zoo als van Wyn meent (Avondst. II, 128); maar ook in huis droeg men deze mantels, zelfs in het hoekje van den haard. Toen Ferguut met zekere jonkvrouw, Galiene, in haars vaders kasteel was gegaan (vs. 1253): Een bontel mantel ter vaerl
Brocht men hem.
En vs. 783: Ferguut - Sat bi eenen grooten viere,
Ende hadde omme heme den mantel diere,
dien hij had aangetogen zoodra hij ontwapend was, want (vs. 765): Die joncfrouwe in die camere scoet
Enen mantel si halen ghinc,
Dien si omme den knape hinc,
Alse hi uit hadde sine wapinen al.
Wanneer men bij zeer aanzienlijke personen of vrouwen van rang kwam, was het hovesceit den mantel af te leggen; zoo leest men in Ferguut, vs. 991: Ferguut groette den coninc,
Een mantel hem ane den hals hinc,
Wel vollec hine afdede;
Sijn waert leerde hem die hoveschede.
Zoo ook in Wigalois, vs. 8736: Der grave kom gegangen
Fur sine frouwen Larien,
Sinen mantel er von im gap.
Overigens droeg men den mantel bijna steeds; zelfs als men 's nachts onvoorziens ten bedde uit moest was de mantel het eerste waarnaar men greep; zie Ferguut, vs. 2265, 2311, enz. De ridders droegen, zoo als bekend is, gouden sporen, zie b.v. Flor. en Blanc. vs. 1558 en Ferguut vs. 1082, of soms maar één spoor, als ik zou opmaken uit een oud stuk, bijgebragt door Ducange, Dissertation VII op Joinville, pag. 184, onder den titel van: Declaration des Harnois qui appartiennent pour armer un chevalier, | |
[pagina 47]
| |
alwaar men onder anderen leest: ‘Item une chausse de mailles - - - et uns esperons dorez, qui sont attachez à une cordelette au tour de la jambe, afin que la malette ne tourne dessous le pied.’ En dan laat zich verklaren dat de Schepenen van Yperen ten jare 1336 den Hertoge van Vlaanderen ten geschenke gaven een gouden spoor, ter waarde van 42 stuiversGa naar voetnoot1). - Hierdoor zou de stelling van van Loon vervallen, die meent dat alleen vrij geboren mannen en nimmer ridders ééne spoor droegenGa naar voetnoot2); hoe het zij, uit de volgende plaats van den Ferguut schijnt men te mogen afleiden, dat men in huis zijnde de sporen afleide. Toen F. van een togtje te paard wederkeerde (3815): Doe quamen hem die ioncfrouwe voren,
Ende wilden heme afdoen die sporen,
Die hi hadde ane sine voete.
Hi scamets hem ende seide: soete,
Wart op, en ware gheen gevoech;
Hi deetse selve af. -
Hier eindigen wij deze reeds al te lange aanteekening, die misschien weinig bevat, maar waaruit men toch mag opmaken dat, zoo er meerdere bronnen, vooral romans, werden bekend gemaakt, men niet meer van Wyns gevoelenGa naar voetnoot3) zou behoeven te deelen, dat onze oudste schrijvers niet veel van de middeneeuwsche kleederdragten zeggen.
Vs. 258. Hets u vrient, dat ghi hier siet.
Dikwijls volgt op een mannelijk zelfstandig naamwoord bij onze ouden het betrekkelijk voornw. in het onzijdig geslacht, b.v. Maerlant, Leven van St. Frans. HS. vs. 257: Hi voer daer hem te zine stoet;
Enen ridder, datti gemoet,
Edel, arem, qualike gecleet, enz.
Hetzelfde is reeds opgemerkt door Huydecoper, Proeve van T. en D. I, bl. 234 en 303. Vergelijk ook Reizius, Belga Graecissans, pag. 317 (de nominum constructione). | |
[pagina 48]
| |
Vs. 289. Hi settese voer hem int ghereide.
Dit is opmerkelijk, omdat men gewoonlijk leest van jonkvrouwen, die en croupe zitten.
Vs. 320. Lief, en liete enz. Voor en zoude ik liever lezen in, d.i. ic en, zie Huydecoper op Stoke, I. D. bl. 56-57.
Vs. 346. Beeten op tfelt,
Ghelijc enen wive, die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame.
Vergelijk hier vs. 449: Ic moet gaen dorden noet
Buten der stat op tfelt
Ende winnen met minen lichame ghelt.
Men zou daaruit besluiten dat oudtijds de vrouwen, die tot de dienst der vaga Venus verlaagd waren, gedwongen werden haar schandelijk bedrijf buiten de stads wallen uit te oefenen. Daarmeê schijnt in te stemmen het oud gebruik dat ons sommige stadskeuren doen kennen, b.v. te Amsterdam, waar zij gebannen waren op der Stedenye grafte uptie veste. (Zie Wagenaar, Geschiedenis van Amsterdam f.o III. bl. 42, col. 1; even zoo te Utrecht, zie Matthaei Analecta, I, pag. 433. Tegen de uit onzen schrijver bijgebragte voorbeelden staat echter een ander uit Maerlants Spieg. Hist. I.D. bl. 270, vs. 11a, en mede een uit L. van Velthem (3 B. Cap. 48), van eene vrouw die op den Pont neuf te Parijs met een ridder gemene was. En bovendien uit onzen Maerlant blijkt, dat men de onzedelijkheid vrij openlijk pleegde, want in zijne Naturen Bloeme (HS. f.o 34a) van de kemels sprekende, zegt hij, dat wanneer zij zoeken te paren: Danne sijn si in heimelichede.
Scaemdi, mensche, van dinen seden!
Alstu souds soeken dijn ghenoet,
Dattu die laets sien al bloet.
Maar wil men meer en doorslaander bewijzen van de losheid der middeneeuwsche zeden, men leze het 66e hoofdstuk van 't VII boek van Maerlants Spiegel (2 D. bl. 230), of aldaar bladz. 275, waar een voorbeeld wordt bijgebragt van ouders, die hunne | |
[pagina 49]
| |
maagdelijke dochter, met een schandelijk oogmerk, voor zekere som aan eenen ridder afstonden. Ja zoo ver ging de zedelijke onreinheid, dat men gedurende meer dan 200 jaren zelfs tafelgebakken gebruikte, die ‘les formes les plus obscènes, et les noms les plus infâmes’ haddenGa naar voetnoot1). En reeds in de vroegste jeugd was men met die onzedelijkheid besmet, zoo als mede Maerlant getuigt, Nat. Bloeme, HS. f.o 27 b: Maer nu al heden
So es die quaetheit so verheven,
Datter lettel suver leven
Tote dat si tot dien dagen comen,
en dat is, blijkens eenige voorgaande verzen, den ouderdom van 15 jaren. Vandaar dan ook dat, niet tegenstaande men over het algemeen vroeg schijnt gehuwd te zijnGa naar voetnoot2), het aantal bastaarden, dat de edelen hadden, ja, waarop zij roem droegen, zoo verschrikkelijk groot was. Men leze slechts een of andere kronijk, b.v. die van Jan van Heelu, en men zal verwonderd zijn daar het woord bastaerd zoo dikwijls te vinden. En niet alleen de leken waren onzedelijk, maar de monniken, priesters en hooge geestelijken, gingen hen dikwijls daarin voor. Zie b.v. de geschiedenis van Hendrik van Gelder, bisschop van Luik, bij Hocsemius (Cap. VII tot X)Ga naar voetnoot3), of in de vertaling bij van Wyn, Aanteek. op Heelu, bl. 153, alwaar deze geleerde aldus eindigt: ‘Ik teeken dit onder anderen aan voor hen, die van meening zijn dat men in den goeden ouden tijd deugdzamer leefde dan nu. Die den voet op den drempel der middeleeuw- | |
[pagina 50]
| |
sche historie gezet heeft ziet dadelijk beter en ijst van de losbandigheid.’ Een ander voorbeeld levert de Utrechtsche Bisschop Philips van Bourgondie, van wien eene hoogstbegaafde vrouw zeer juist gezegd heeftGa naar voetnoot1): ‘Hij had minnaressen gehad en bastaardzonen. Geen groot vergrijp in zijnen tijd tegen de zeden, voor een' ridder, die daarenboven krijgsman was; Hertog Philips van Bourgondie had de zijnen erkend en liet ze opgroeijen nevens den wettigen broeder: zoo ook deed menig adellijk Heer, en het kwetste niemand, slechts voor een Bisschop klonk alles een weinig hard.’
Vs. 359. Alsic bi u ben al naect
Op een bedde wel ghemaect enz.
De geleerde heer J.H. Halbertsma, heeft reeds betoogd dat het naakt slapen eene gewoonte was in de middeneeuwenGa naar voetnoot2); dit gevoelen willen wij hier met eenige voorbeelden uit onze schrijvers staven. De twee plaatsen door den geleerden schrijver bijgebragt uit Ferguut worden vooral bevestigd door de volgenden, waar het met zoo vele woorden staat uitgedrukt; Reinaert de Vos, vs. 1245: Die pape
Quam ute sinen bedde moedernaect.
Melis Stoke, VIII B., vs. 1189; Entie viande vloen met desen
Vanden bedde al moeder naket.
Maerlant, Spieg. Hist. I.D. bl. 255, vs. 8: Demosthenes, die hem siec maect
Ende ginc te bedde al naect.
De bedden waarop men sliep waren volgens van Wyn, t.a.p. van zeer kostbare stoffen; de lakens waarmede zij bedekt waren worden genoemd linlaken; Ferguut vs. 950: | |
[pagina 51]
| |
Daer lach een bedde pellorijn
Ende twee linlaken sidijn,
Daer men op leide dien knape.
Zoo ook in het MHD., Wigalois, vs. 3481: Vil manech gt kulter was
Uf das loub gedechet.
Dar uf waren gestrechet
Vil wizzin lilachen.
Dat verder die bedden met stroo waren gevuld zou men mogen opmaken uit Stoke, IX B. vs. 392, die van de paarden in een hongersnood zegt: Si aten vanden bedde tstro.
Nu eenmaal op het kapittel van dagelijksche gewoonten zijnde, zal wel niemand het mij ten kwade duiden er eenige meerderen bij te voegen, en den dag met een middeneeuwsch ridder door te loopen. Was men ontwaakt (ontsprongen) en opgestaan, hetgeen met zonsopgang plaats had, dan kleedde men zich en wiesch zich eerst daarna; b.v. Ferguut, vs. 252 volgg.: Teerst dat die dach gerake
Was, wart op die goede man,
Ende dede sine cleder an.
Alse hi gereet was, wildi dwaen.
Men brochte hem dat water saen
In .ii. guldine beckine,
Ende ene dwale purperine;
Hi dwoech.
Voorts ging men ter mis, en ontbeet na den afloop. Ferguut, VS. 5313: Smorgens als die sonne op ghinc
Stont op Artuer die coninc,
Ghinc messe horen in die kerke.
Die coninc Artuer voer te hove
Ontbeet een luttel.
Evenzoo in Wigalois, vs. 4430; nadat deze de mis gehoord had: Dar nach schiere kom ein bot,
Der hiez in enbizzen gan.
Der imbiz was vil schier getan;
Ringiu spise was im bereit
Ze siner grozzen arbeit.
Den morgen bragt men door met spelen, vooral met het | |
[pagina 52]
| |
schaakspel, het geliefkoosde tijdverdrijf der middeleeuwen. Ferguut, vs. 981: Die coninc was van messe comen
Een scaeobert haddi genomen
Ende souden scaec hebben gaen spelen.
Flor. en Blancefl. vs. 2714: Smerghens
Ten scake ghinghen si sitten neder.
Het schaak- of dobbelspel vulde al de ledige oogenblikken der edelen aan, zoo als wij straks zullen zien, ja, het eerste werd onder de 7 probitates gerekend, welke waren: ‘equitare, natare, sagittare, cestibus certare, aucupare, scacis ludere, versificari (zie Hoffmanns Horae Belg. III, pag. 120-121). Een schaakspel van ijvoor vindt men vermeld in Flor. en Bl. vs. 2700.Ga naar voetnoot1). Men brachte hem een scaec van ijvorenbene.
De stukken heeten aldaar: coninc, coninghinne, oude (ons raadsheer), vs. 2751; roc (rots, ons toren), vs. 2745; ridder (ons paard), vs. 2745; vent (ons pion), vs. 2746; terwijl men een zet noemde eene dracht, vs. 2730.Ga naar voetnoot2). Men bragt het overige van den dag door met zich te meijen, d.i. te vermaken, doch voornamelijk in de beteekenis van wandelen. B.v. Ferguut, vs. 4414: Hi ghinc hem meijen in dat gras.
En vs. 1160: Enen ridder, die op sine hant
Hilt enen edelen valcke diere
Ende meide hem op (d.i. langs) die riviere.
Borchgr. van Vergi vs. 65, heet het van twee gelieven: In eenen bogaert, daer hi plach
Dic te gane in den dach
Alse ofte si hem vermeijen gingen.
Dit had soms te voet plaats, soms te paard: in dit laatste geval werden de paarden der vrouwen door de ridders bij den toom geleid, zoo als op te maken is uit vele voorbeelden in den Wigalois, waarvan ik er kortheidshalve slechts een paar zal aanstip- | |
[pagina 53]
| |
pen, b.v. vs. 8874, 8921, 9005, enz.Ga naar voetnoot1). Dit noemde men in 't Duitsch zoumen, d.i. toomen. Zie het woordenboek van Benecke op dit woord, benevens dat van A. Ziemann. Hoe de vrouwen te paard mogen gezeten hebben is niet duidelijk; in de thans nog gebruikelijke houding wordt gravin Ada afgebeeld op een zegel bij Kluit Historia Critic. II, pars 1, pag. 288. Maria evenwel, vrouw van Willem I, zit als een man te paard op een zegel van 1223, zie t.a.p. tegen over p. 363. Wat den dos der paarden betreft, die men bereed, deze zal het best blijken uit de beschrijving die Diederic van Assenede er van geeft in zijn Flor. en Bl. vs. 1487 volgg.: Die coninc dede bringhen een teldende paert
Al ghesadelt, dat hi harde minde,
Ende gaeft Florise sinen kinde.
Soghedaen ne vant men verre no wide
In al der werelt; sijn een side
Si was wit, ende dander rootGa naar voetnoot2),
Dat dochte den meneghen wonder groot,
Sijn hooft was al besprinct met bloemen
Menegherhande, die ic niet can ghenoemen,
Vele natuurliker dan ofse een man
Met varwen hadde ghemaket daer an,
Ende die nature hadt also te voren
Ghemaect ende wart daer mede gheboren.
Het was scone ende snel
Ende harde fier, dat weet ic wel.
Van den ghesmide sal ic u segghen een deel.
Van spaenschen pellene was die paneel
Met siden ghewracht, ghestict, ghescakiert
Ende was utermaten ghesiert.
Van den ghereide die sadelbome
Hadde een sadelere ghemaect van Rome
Ende ghesneden van viscrebben,
Die van nature rode varwe hebben.
| |
[pagina 54]
| |
Daer mochtmen merken an den snede
Wonderlic werc ende bendechede.
Van pellene was al ghewracht die coverture,
Daer was in ghewracht meneghe creature,
Onder vische, vogle ende serpent.
Twe darengherdenGa naar voetnoot1) waren den coninc ghesent
Van PoelienGa naar voetnoot2), die toten ghereide
Wel voegheden ende waren sidijn beide.
Goutdrade mochtmer in sien lopen.
Men soutse harde diere copen,
Die nu soghedane hebben woude.
Die ghespen waren silveren, die tonghen van goude,
Van siden waren al te samen
Die sloppen, die daer jeghen quamen.
Die voorboech, die daer toe behorde,
Was ene rikelike goutborde,
Binnen ghevoedert van corduwane;
Menegherhande bellekine hingher ane.
Van goude waren die steghebande.
Van den ghereide hebdi ghehort;
Nu sal ic u een deel segghen vort
Van den breidele, so ic best mach.
Ic wane uwer gheen nie en sach
So rikeliken breidel bi sinen tiden.
Thooftstoel was al ghewracht van siden,
Daer ane stoet menech ledekijn,
Deen van goude, dander silverijn,
Ghewracht met meestrien alle.
Stenekine alse kerstalle
Stonden bendelike daer in gheset,
Een gouden belleken an elc let:
Dat seiden, die de steenkine saghen
Ende kinden, datter doghede an laghen
Meer dans mi iemen gheloven soude.
Die braken entie ketenen waren van goude,
Tghebet was silverijn in den mont,
Die toghel siden gheweven ront,
| |
[pagina 55]
| |
Twe goudene braken daer tenden hinghen
Ende daer tenden dor die braken ghinghen
Ten andren, ende an den toghel hinc
Van goude een wel ghemaect rinc.
Met desen ghesmide gaf die coninc tpaert
Sinen sone.
Als een ridder zijn paard besteeg, zelfs als hij geheel gewapend was, gebruikte hij zelden den stijgbeugel, Ferguut, vs. 475: Int gereide hi spranc,
Den steghereep wistijs cleinen danc.
En vs. 3794: Dat artsoen hi begreep,
Ende spranc op sonder steghereep.
Wanneer men van 't paard steeg was het denkelijk hovesceit zijne handen te wasschen, zie Ferguut, vs. 3821; terwijl de paarden, waarop men grooten prijs steldeGa naar voetnoot1), terstond werden afgewreven en van voeder voorzien; zie denzelfden roman, vs. 1254: Men dede op sijn paert,
Men hevet gewreven ende geconreit.
En vs. 3985: Si ghingen opdoen dat rosside,
Wrevent ende gaven het coren.
Dikwijls bragt men ook den tijd door met zich romans en andere gedichten te laten voorlezen, zoo als ik reeds heb aangetoond en met voorbeelden gestaafd in mijn Specimen exhibens L. v. Velthem, chronici Lib. III, pag. 114, col. 1. Ik zal hier nog een voorbeeld bijbrengen uit Wigalois, alwaar men vs. 2710 leest: Des kuniges tohter von Persia
Diu saz in ir gezelte da
Mit freuden, als ir site was.
Ein schoniu maget vor ir las
An einem buch ein maere.
Dit lezen werd soms, als natuurlijk is, afgewisseld met onderlinge gesprekken, vooral met vrouwen, alsmede blijkt uit Wigalois, vs. 3291: Hiemit kurztez in den tac;
Wan man mit gten maeren mac
Und mit reinen wiben
Die zit wol vertriben.
| |
[pagina 56]
| |
Terwijl men in hetzelfde gedicht, vs. 10600, vindt aangeteekend: Da funden si
- Schoner kurzewile vil
Von zabel und von seitespil
Und szze ougenweide.
Welk laatste veel heeft van het italiaansche dolce far niente. Eindelijk zijn wij genaderd tot den maaltijd (etentide, zie v. Wyn op Heelu, bl. 176, en Avondstonden II, 96). Deze had veel vroeger plaats dan thans, van Wyn meent ter laatst a.p. omstreeks 12 uur, hoewel men met Le Grand d'AussyGa naar voetnoot1) mag aannemen, dat zulks nog veel vroeger, misschien te 9 of 10 uur, gebeurde, ook volgens het door hem aangehaalde oude spreekwoord: Lever à six, disner à dix,
Souper à six, coucher à dix,
Fait vivre l'homme dix fois dix.
Dezelfde fransche geleerde betoogt, dat men tot den maaltijd geroepen werd door het geschal van den hoorn, hetgeen men noemde corner l'eau (t.a.p. bl. 310), omdat men, zoo als wij straks zullen zien, zich de handen vooraf wiesch; dit gebruik vinden wij bij onze oude schrijvers terug; h. v. J. van Heelu, vs. 8862: Daer bi blies men die bosinen,
Na die maniere ende die wise,
Doen gereet was die spise,
Dat si eten souden comen.
Zoo mede in het fragm. van een Nederd. Nibel. lied, vs. 3. (Bij Prof. Meijer, Nalezingen op het Leven van Jezus, bl. 115): Guntheer hiet doe tekenen
Den iageren wtvercoren
Dat hi ontbiten woude.
Doe wart lude een horen
Voer sine tente geblasen.
Voor dat men zich nederzette wiesch men zich de handen; hiervan heeft reeds van Wyn (Avondst. II, 96), eenige bewijzen en getuigenissen bijgebragt, wij kunnen dus volstaan met een paar voorbeelden uit Ferguut, b.v. vs. 797: Gereet was dat eten;
Van ere fonteine hiet men bringen
Water dien .ii. jonghelingen.
Si dwoegen, ende gingen sitten.
| |
[pagina 57]
| |
(Dwoegen is van dwaen, dwagen, wasschen, waarover men kan nazien de Br. Aant. van Huydecoper op Stoke, 3 D. bl. 178-180). Een tweede voorbeeld leest men in denzelfden roman, vs. 1277: Men hietse dwaen ende gaen eten,
Si dwoeghen ende sijn geseten;
Men brochte hem spisen gnoech
Ende van wine haer gevoech.
Men zie ook vs. 3677, en vergelijke Hoffmann, Hor. Belg. III, bl. 118-119. De tafels waaraan men zat lagen op schragen, blijkens de plaats uit Walewein aangehaald op Stoke, t.a.p. Doe leide men taeflën uptie scragheGa naar voetnoot1)
Velthem, I B., cap. 26, vs. 155: So waest gene al vervaren (verdwenen),
Banke, taflen, scragen.
Vandaar dat men ook leest van de tafel te leggen; Ferguut, vs. 3676: Die ene ioncfrouwe die tafel leide.
Even zoo de tafel opdoen, of alleen opdoen, dat is: wegnemenGa naar voetnoot2); Ferguut, vs. 854: Die taflen dede men op ter vaert,
want na het maal werden ze weder weggenomen; zie ook Ferguut, vs. 1289: Men deet se op (de tafel) ende die scraghen.
Flor. en Bl. vs. 2254: Doet op die taefle draghen.
Deze tafels, waaraan men blijkens de boven uit Velthem aangetogene plaats, op banken zat, waren somtijds gebeeldhouwd en met figuren versierd: wederom uit Ferguut; vs. 1284:Ga naar voetnoot3) Van wilde dieren ende van draken
So was die tafle gehouwen.
| |
[pagina 58]
| |
Over het ammelaken (tafellaken) of dwalen (serviettes) zal ik hier niets bijvoegen na hetgeen daarover is bijgebragt door Huydecoper op Stoke, 2 D. bl. 283 en 3 D. bl. 179; men vergelijke nog de Glossaria op Flor. en Blanc. en Ferguut, benevens van Wyn, t.a.p. bl. 74. Van de geregten, die men op deze tafels voordiende, is het hier de plaats niet om te spreken daar dit gedaan is door Le Francq van Berkhey in zijne Natuurl. Hist. van Holland, 3 D., 3 St., cap. 16, bl. 1460; en door van Wyn t.a.p. Onder de daar genoemde geregten meen ik ook nog te moeten rekenen het ezelsvleesch, waarvan men althans in het HS. van Maerlants Nat. Bl. f.o 31 c, leest: Esels vleesch dat maect quaet bloet,
Want et quaet te verdawene doetGa naar voetnoot1).
Voorts maakt Melis Stoke, IX B, vs. 763, melding van Enen scepe, vive min
Dan hondert vaten biers wasser in,
Ende zouten zalm ende vleesch.
Men schijnt voorts meer dan eenmaal te hebben aangeregt, althans volgens Velthem, 2 B., cap. 17-19, had dit bij een maaltijd door koning Eduard van Engeland gegeven 5 maal plaats; terwijl het blijkt dat de spijzen gewoonlijk door koks werden toebereid, zie b.v. Reynaert de Vos, waar bl. 276 een kok tweemaal genoemd wordt; zoo ook Nederd. Nib. lied, bij Prof. Meijer, Nalez. enz. p. 117: Die bere van den lieden. duer die cokene ran
Doe vloe van den bere. die coc ende menech man.
Zie ook Wigalois, vs. 8859. Dat de wijnen aan onze tafels reeds vroeg werden gedronken leert van Wyn, opmerkelijk is echter, dat de Rhijnsche wijn, in Belgie ten minste, eerst later schijnt in gebruik gekomen te zijn, daar die voor de eerste maal te Yperen gedronken werd ten jare 1310.Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 59]
| |
Behalve den wijn dronk men ook nog aan tafel moraet en clareit (Flor. en Bl. vs. 667), zijnde het eerste volgens Hoffmann von Fallersleben (Gloss. op Fl. en Bl.) een drank uit wijn en moerbeijen bereidGa naar voetnoot1), en de clareit, volgens denzelfden, uit wijn, honing en water zamengesteld, of volgens Prof. Visscher (op Ferguut) uit water en honingGa naar voetnoot2). Men vindt deze dranken nog vermeld in Flor. en Blanc. vs. 1641: Daer mochtmen doe den wijn sien schinken.
Daer ghingen die guldine coppe entie silverine
Beide met clareite ende met wine.
En vs. 2195: Der schinken vele daer omme ghinghen,
Tusschen die goudene coppe entie silverine
Scincten si den clareit metten wine,
Moraet ende andren dieren dranc.
Zie ook Ferguut, vs. 805 en 2626. Uit deze voorbeelden blijkt in de eerste plaats, dat men niet zelf schonk; maar dat zulks gedaan werd door schenkers (schinken), die verder aan tafel dienden, zie Velthem pag. 35.Ga naar voetnoot3). Ten andere zien wij dat de coppen (het fr. coupe; verg. Mr. J.H. Hoeufft, Fransche woorden uit de Noordsche talen afkomstig, bl. 115, col.Ga naar voetnoot2), of bekers van edele metalen waren vervaardigd; ja, dat ze soms gedreven waren en met edelgesteente versierd leert ons mede de roman van Flor. en Blancefl. alwaar ons, vs. 631 volg. Enen cop gewracht van goude
Aldus wordt voorgesteld: Nu hoort, wat daer an ghemaket stoet!
Daer stoet, hoeghedane wijs
Des conincs sone van Troien Parijs
Helenam voerde ende ghewan,
Ende hem na volghede haer man,
Die coninc Menelaus, verbolghen sere;
Ende hoe Agamemnon leide there,
| |
[pagina 60]
| |
Des hi vele hadde utermaten;
Entie Grieken Troien besaten
Ende si die mure met storme versochten
Ende hoe si van binnen weder vochten.
An den schedelGa naar voetnoot1) ooc ghemaket was,
Hoe Juno, Venus ende Pallas
Enen appel vonden van goude
Ende streden, welc hare hebben soude;
Want in den appel stont ghescreven,
Dat menne der scoonster soude gheven;
Ende hoe sijt keerden op Parise,
Dat hi tfonnesse te rechte wise,
Ende hi schiede sonder ghedinghe,
Ende hoe haerghelijk sprect sonderlinghe,
Ende hoe hem Juno behiet rijcheit vele;
Pallas seit, dat sine maken wele
Den besten riddre, die ie ghewan lijf;
Venus behiet hem dat scoonste wijf,
Dat ie van moeder wart gheboren;
Ende hoe hi dat wijf heeft vercoren,
Ende hoe hi den appel Venuse gheeft,
Ende seit, dat sine met rechte heeft.
Opten schedel stont een carbonkelsteen
Dien carbonkel hadde in den voet
Een voghel, die daer boven stoet.
Die den voghel sach, hem dochte,
Dat hi levede ende vlieghen mochte.
Zulk een versierde beker wordt mede in Ferguut geroemd, waar men vs. 802 leest van Een nap, die sere lecht,
Want in den cop stont menech steen.
Uit het aangehaalde zal men reeds hebben besloten tot de grootte en zwaarte dier bekers, die zoodanig was, dat men er iemand meê kon nederslaan: zoo leest men bij MaerlantGa naar voetnoot2): Ende Alexander nam een cop,
Ende gevet den andren eenen clop,
Dat hi vander wonde vel.
| |
[pagina 61]
| |
Dit had plaats Alsi ghevoelden des wijns,
Zoo als de schrijver van Flor. en Blanc. zich uitdrukt (1648), of toen Daer wart gheradech ende vroet die domme,
Daer dochte den bloden, dat hi es coene;
Daers gheen so arm onder die garsoene
Hem en dinct, dat hi si so rike,
Dat hi den hoghesten cume gelike,
gelijk hij de uitwerking van den wijn vs. 1734 beschrijft. Eindelijk deed men de tafel op, nam die weg, zoo als wij boven (bl. 57) zagen, en men wiesch zich andermaal de handen, ten minste dit was hovesch en Also hoghe liede pleghenGa naar voetnoot1).
Voorbeelden daarvan vindt men bij Velthem, I B., Cap. 26, vs. 153: Doen dat eten was gedaen
Ende men twater vortbracht saen,
Entie dwoech daer naren,
So was....
Troj. Oorlog, vs. 288 (Oud Vl. gedichten): Doen men ghedweghen hadde na deten.
Hierna Doe brochte men hem den goeden wijn
Ende elc dranc .i. lettelkijn;
Daerna so brochte men hem dat cruut.
(Ferguut, 857), hetwelk men al keuvelende nuttigde (t.a.p. 861). Wat dit cruut zij, ziet men hij van Wyn t.a.p. bl. 99, die het specie noemt, welke woorden dikwijls bij onze ouden worden verwisseld. Vergelijk overigens Bartholomaeus Anglus, aangehaald Horae Belgicae III, pag. 119. Na den maaltijd kwamen somtijds menestrele in de zaal, die zongen en speelden, b.v. Trojaensche Oorlog, vs. 288: Daer men gedweghen hadde na deten
Toenden die werde menestrele,
Die daer waren herde vele,
Voer die prinsen groet haar spel.
| |
[pagina 62]
| |
En dit bestond (vs. 296) uit: Nuwe liede met sueten sanghe,
Vedelen; herpen en ander speleGa naar voetnoot1).
Onder die andere spelen mag men misschien rangschikken het spreken van sproken, dat mede door de menestrelen werd gedaan (Hoffmann, Hor. Belg. VI pag. 193); en hoewel van Wyn verklaart (Avondst. I, 335-336) daarvan geene melding gevonden te hebben vóór de 14e eeuw, schijnt het mij echter toe, dat deze gewoonte reeds ten tijde van Maerlant plaats had; ik weet immers geene andere uitlegging voor de plaats uit diens dichters Nat. BloemeGa naar voetnoot2), waar hij de menestrele vergelijkt bij den vogel Garrulus, schrijvende: Garrulus die dinct mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoos sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade
Vele boerden, vele loghen,
Ende conterfeten dien si moghen,
Bede ridders ende papen,
Porters, vrouwen ende cnapen.
De woorden callen en conterfeten wijzen ten duidelijkste op mondelijke voordragt, ja callen (praten, verhalen) schijnt bijzonder van sprooksprekers gebezigd te zijn, daarom zegt zeker ridder tot Ferguut, in den roman van dien naam, vs. 3209: Wat saghen eist dattu ons cals!
Waarvoor wij nu zouden zeggen: welk sprookje discht gij ons op! (vergelijk verder Huyd. op Stoke, 2 D. bl. 490-491). Deze sproken nu (om weder ter zake te komen), in het fransch Fabliaux genoemd, waren vertellingen van kleinen omvang en van leerrijken inhoudGa naar voetnoot3), (waarover men nazie van Wyns Avondst. I, | |
[pagina 63]
| |
bl. 335 volg. en Hoffmanns Horae Belg. VI, pag. 200 seqq.), zoo als het gedicht door ons uitgegeven mede aanwijst, en dat blijkbaar geschreven is om te worden voorgedragen, zoo als vs. 845, 1035, enz. bewijzen. Dat men ook gedichten van grooteren omvang las of sprak, blijkt uit den aanvang van Carel ende Elegast: Een vraie historie ende al waer
Mach ic u tellen, hoorter naer.
Even zoo in de eerste verzen van Flor. en Blancefl.: Nu hoort na mi!....
...Die redene merken comnen
Dien annics datter wese bi,
Daer dese aventure vertellet si.
Deze menestrelen schijnen echter alleen in buitengewone gevallen den tijd gekort te hebben, gewoonlijk werd die wederom doorgebragt met kouten of spelenGa naar voetnoot1). Ferguut. vs. 17: Na etene worpen si ten spele
Scaec ende worptaflen in die sele;
Selc telde andren sine avonture.
En vs. 29: Si saten neder ende spraken
Beide gader van menighe saken,
Die hem beiden sach gescien.
En wederom vs. 582: Achter etene in der salen
Speelde Artuer die coninc.
De worptafelen, in het eerste voorbeeld genoemd, waren even als de schaakspelen (zie bl. 52) soms van ijvoor: Wigalois, vs. 10583: Du lagen vor der frouwen vier
Wurfzabel und kurrier
Geworcht von helfenbeine.
Mit edelem gesteine
| |
[pagina 64]
| |
Spielten si; mit holze niht,
Als man nu frouwen spilen siht.
Vergelijk ook Hoffmann, Hor. Belg. VI, pag. 170 seqq. Daar ziet men, dat men op die worptafelen met schijven speelde, welke gewoonlijk van hout waren, gelijk de plaats uit Wigalois leert. Ik teeken hierbij nog eene merkwaardige plaats aan, die doet zien hoe het bij dit spel toeging, uit de Histoire de St. Louis van Joinville (Ed. f.o Paris, 1761, pag. 85); St. Louis keerde over zee naar Acre terug, en was zeer droefgeestig over den dood zijns broeders Robert van Artois: ‘Un jour demanda (le roi) que le conte d'Anjou faisoit, et on li dit que il jouoit aus tables à monseigneur Gautier d'Anemoes; et il ala là tout chancelant pour la flebesce de sa maladie, et prist les dez et les tables et les geta en la mer, et se courouça moult fort à son frère de ce que il s'estoit sitost pris à jouer aus deiz: mais monseigneur Gautier en fu le miex paié, car il geta touz les deniers qui estoient sus le tablier, dont il y avoit grant foison, en son geron, et les emporta.’ Dat men in het algemeen grof speelde leert men uit den reeds zoo dikwijls genoemden van Wyn. Ook ging men na het middagmaal ter jagt; dit bewijst het overbekende voorbeeld van Floris V, bij Stoke, IV B., die eerst het maal gebruikte (vs. 1356), toen zijn middagslaapje deed (1377), en daarna ter jagt reed (1434). Zoo leest men ook in Ferguut: Na etene (vs. 16)....
Seit hi: ic siet weder
Scone ende claer, in wille niet daghen,
Bedi ic wille varen iaghen.
Het voorbeeld van graaf Floris wijst op eene gewoonte om na den maaltijd een slaapje te doen. Dit gebruik wordt bevestigd door het verhaal van Velthem, III Boek C. 34 (L.L. p. 190), en vooral door de getuigenis van Bartholomaeus Anglus, aangehaald in Hor. Belg. III. p. 119, alwaar het heet: ‘His in prandio completis, vel ad lectulum, quietis gratia, recipiuntur, vel.... caet.’ - Eindelijk vind ik nog gewag gemaakt van het avondmaal, hetgeen Stoke noemt (IX B. vs. 937): eten anden avont. Troj. Oorl. vs. 878: Ghi moet sopperen eer ghi vaert.
Zie ook vs. 896, en Ferguut vs. 239. | |
[pagina 65]
| |
Het overige van den avond werd veelal wederom met spelen doorgebragt; zoo leest men in den Troj. Oorlog, vs. 879 van zekere ridders. Die wilde ginc slapen,
Selc ginc te worptafel, selc ten scake.
En hiermede hebben wij in ruwe trekken het dagelijks leven der voorvaderen geschetst; mogt deze wenk het oog van krundiger op deze studie der oude schrijvers vestigen, en zij zullen ons een schat opleveren tot nog toe niet gekend of genoeg gewaardeerd.
Vs. 418. Ik heb gemeend hier het woordje iet, dat in het HS. ontbreekt, in den text te moeten voegen; het schijnt door het volgende met te zijn overgeslagen.
Vs. 520. Theophulus - Hi was der quaetster enz. Het is opmerkelijk, dat de H. Maagd op dezelfde wijze wordt aangeroepen in Konrads von Würzburg Goldene Smiede, onlangs op nieuw uitgegeven door den geleerden W. Grimm. In dit gedicht leest men vs. 612: Thêofel was verruochet
Und alsô rehte sündic,
Daz er dem tiuvel kündic,
Gap staeter eigenschefte brief.
Und wart doch ûz der helle tief
Mit dînem trôst erloeset.
De woorden die onze dichter hier gebruikt komen nagenoeg letterlijk overeen met een paar verzen uit den Theophilus door Blommaert uitgegeven, alwaar wij vs. 386 lezen: Dat hi den duvel hadde opghegheven
Sine ziele ende zijn leven.
Overigens blijkt uit onze plaats, dat het gedicht Theophilus zeer bekend was, daar onze dichter geene nadere bepaling bij zijnen naam voegt.
Vs. 654. Gisemast, die mordenare. Het blijkt, dat deze Gisemast moet zijn de verstokte moordenaar, die ter linker siden van Christus werd gekruisigd, in tegenstelling van vs. 644-45. Het blijkt mij echter uit niets, dat ook deze eindelijk nog zou zijn bekeerd. In het Evangelium Nicodemi, Cap. XGa naar voetnoot1) worden de twee medegekruisigden genoemd: ‘Dimas a dextris, | |
[pagina 66]
| |
et Gestas a sinistris.’ In hetzelfde werk van Fabricius, Tom. II, 472 worden zij genoemd Dismas en Gesmas. Tom. I, 260, wordt wederom Dismas genoemd: ‘qui a dextris (salvatoris) suspensus erat’, de ander Gestas. Het zij mij geoorloofd hier eene plaats af te schrijven uit het Evangelium Infantiae (bij denzelfden Fabricius, I, 185-186), en wel Cap. XXIII, alwaar deze twee roovers reeds met Christus in aanraking gebragt worden tijdens de vlugt naar Egypte! ‘Hinc digressi cum in terram desertam pervenissent, eamque latrociniis infestam esse audirent, Josephus et diva Maria regionem hanc noctu trajicere parabant. At inter eundum, ecce! duos in via latrones conspiciunt dormientes, et cum illis multitudinem latronum, qui illorum socii erant, itidem stertentium. Erantque duo isti latrones in quos incidebant, Titus et DumachusGa naar voetnoot2), dicebatque Titus Dumacho: Rogo te, ut istos libere sinas abire, ne socii nostri illos animadvertant. Recusante autem Dumacho, rursus Titus, cape tibi, inquit, a me quadraginta drachmas, et pignus habe zonam hanc meam, quam dicto citius illi porrigebat, ut ne hisceret aut loqueretur. Vidensque Domina diva Maria hunc latronem ipsis benefacere, ait illi: Dominus Deus te ad dextram suam recipiet, et remissionem peccatorum tibi largietur. Et respondit Dominus Jesus (!) et dixit matri suae: Post triginta annos, o Mater, crucifigent me Judaei Hierosolymis, et duo isti latrones mecum una in crucem tollentur, Titus ad dextram meam, et Dumachus ad sinistram; et ab illo die praecedet me Titus in Paradisum.’
Vs. 692. Yemen, lees: niemen, zoo als de zin vordert.
Vs. 972. Hine wilde; mij dunkt, dat men hier moet lezen: hine wilden haer enz.; wilden d.i. wilde hem, wilde zich. Zoo leest men vs. 880 ook: deden voor dede hun.
Vs. 984. Hem heb ik door haakjes uit den tekst gesloten, daar dit woord reeds in het voorgaande ontdekten, d.i. ontdektene, lag opgesloten. |
|