| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
A.
Abijt, 28, 800, kleed, kloosterkleed. |
Achter, 39, 559, in, door; zie Huydec. op Stoke, 2, 20. |
Aerde, 352, aard, inborst. |
Af, 12, 18, 40, van. |
Af- ghinc, 680, 908, ww. afghaen, verlaten. |
Aymie, 110, vriend; om het rijm, anders amijs, zie Gloss. op Fl. en Bl. |
Almoniere, 175, tasch; zie de aanteekening, bl. 41. |
Als, 59, 648, zamengetrokken uit alles. |
Ambochte, 26, bedrijf. Verg. Clignett, Bijdragen, 109-113. |
Aventueren, 139, ondernemen, zich wagen aan. |
| |
B.
Bat, beter. Ende mi es niet te bat een hoy, 230, en mijn toestand is niet in het geringste (een hoy) verbeterd. Verg. Prof. Clarisse, aanteek. op de Heim. der Heim., bl. 151. |
Bate, 1, voordeel. |
Becorne, becoren, 66, 70, 929, verzoeken, verleiden, Kil. tentare. Zoo ook in zeker gedicht in een HS. der 15 eeuw, op 's Rijks Archief, bl. 69:
- Een reijn wijf, die weder steijt
Ende suveren kan alle sinnen
Van boesen ghedachten enz.
|
Met dit ww. hangt zamen het woord coringhe, verzoeking, verleiding, waarover zie mijn Specimen, pag. 100 en 127. |
Becort, 987, verleid. |
Bede, 558, bede, verzoek om onderstand. |
Bedinghe, 553, 932, gebed. |
Beeten, 343, 347, afstijgen, verg. Clignett, Bijdragen enz., bl. 131-132. |
Begheven, 15, gekloosterd, zie Huyd. op Stoke, III, 449-450; de eigenlijke beteekenis schijnt te zijn; afgezonderd, van het hier volgend ww. |
Begheven, 80, 436, 453, verlaten, laten varen. Verg. Prof. Clarisse, op de Heim. der Heim., bl. 268, en ook A. Ziemann, MHD. Wörterbuch, op begeben. |
Beide, 726, uitstel, oponthoud, lat. mora. Ferguut, vs. 266:
Daer en was nemeer gheen beide.
|
Bekent, 882, ww. bekennen, zien, aanzien. Verg. Prof. Clarisse, aant. op Heim. der Heim., bl. 484. In de beteekenis van zien komt het ook voor in den Ferguut, 1196. |
Bequame, 264, 547, passend, aangenaam. Zie Prof. Clarisse, Heim. der Heim. bl. 193-195. |
Bequaemt, 404, bequam het, ww. becomen, gevallen, aangenaam zijn; Verg. Ferguut, 249, 786, 1229, enz. Zie ook Bilderdijk, Versch. III, 150. |
Belet, 550, schijnt om het rijm te staan voor beleit, ww. beleiden, Kiliaen
deducere; men zou het misschien ook kunnen brengen tot beleiden, beleghen, omgeven, insluiten, waarvan zie de Gloss. op Fl. en Bl. en Ferguut, op het woord. |
Benedien, 831, loven benedicere. |
Berouwnesse, 485, 641, berouw. |
Berren, 837, branden; verg. de Jagers, Taalk. Mag. IV, 92. |
| |
| |
Besondech, 525, zondig; verg. Fl. en Bl. 1255. |
Bevaen, 106, bevangen. |
Bewenden, bewinden, 146, 310, heen wenden; verg. echter ook Prof. Clarisse in Heim. der Heim., 297. |
Bi, door; bider, 53, door der m.r. Verg. Clignett, Bijdr. 7-8, en Gloss. op Fl. en Bl. |
Binnen dien, 845, ondertusschen; zie Ferguut, 32, 1533, en verg. Huyd. op Stoke, II, 109. |
Bliken, 503, schijnen, aan den dag komen; verg. Huydec., Proeve, 2 D, 395-400. |
Bloemkine, 334, bloempje. |
Blye, 109, kleur. In Oud Nederd. stukken kwam dit woord mij niet voor; in het Oud Friesch en A-S. echter was het mede niet onbekend. Von Richthofen in zijn Altfriesisches Wörterb., (Göttingen, 1840), teekent aan: ‘Blie, bli (farbe): “Oppa sin haud slain, thet him sin blie want wirt,” wo der mnd. text verve liest.’
Het A-S. heeft bleo, bleoh, blio, bleow, hetgeen Bosworth in zijn Dictionnary vertaalt: blee, color. Vergelijk ook Graffs Diutiska, II, 193.
Het woord hangt misschien zamen met ons bleek (ble-ig), in beteekenis door toepassing. |
Broet, 447, brood. |
Broet bidden, 424, bedelen. Zoo ook Maerlant, Leven van St. Frans. HS. vs. 487, het znw. broodbidder, bedelaar:
Den aermen broodbidders ghemene
Ne gaf hi niet dat zine allene,
Hetzelfde woord leest men ook Fl. en Bl. 3191. |
| |
C. K. Qu.
Caproen, 169, zeker hoofddeksel, zie Aanteek. bl. 40. |
Caritate, 894, liefdegift. |
Cesseert, 66, ww. cesseren, ophouden, desinere. |
Keytijf, 526, ongelukkig, slecht. Zie het Glossarium op Fl. en Bl.; Stoke 1, 511-513; Clignett, Bijdr. 291-293. |
Chierheit, 178, pracht, sierlijkheid. |
Kint, 208, ww. kinnen, kennen. |
Coer, 200, koor (der kerk). |
Coman, 304, koopman. Zie van Wyn op Heelu, bl. 21 en Gloss. op Fl. en Bl. |
Conforteert, 113, ww. conforteren, versterken. |
Cont, 76, bekend, conder, 616, meer beter bekend. |
Cordewane, 278, lederen. Zie Bilderd. Gesl. lijst. Verg. ook het fragm. van Ned- Nib. lied bij Prof. Meyer, bl. 116, vs. 44. |
Cortelike, 738, weldra. |
Costersse, 29, kosteres; verg. Bilderdijk, Verhand. over de geslachten, bl. 85, §73. |
Covel, 233, 683, 806, een zeker hoofddeksel, zie Kiliaen. |
Covent, 36, 145, enz. klooster, verg. Huyd. op Stoke III, 175-176. |
Cranc, 462, zwak, gering. |
Crancheit, 78, zwakheid. |
Cruut, 189, kruid, gras. |
Cussese, 284, kuste haar. |
Quaele, 41, kwaad, staat tegen over goed in het volgende vers. |
Quaetster, 520, quaetste, meest booze. |
Quet, 549, 700, ww. quedden, aanspreken; Het komt mede voor in Reinaert de Vos, 1108, 2390; en Fl. en Bl. 2064. De eigenlijke beteekenis is zeggen, spreken; in het Goth. qwithan; Oud Friesch quetha, queda, quan, (v. Richtofen, Wörterb.); Oud-Saksisch quethan, queden; A-S. cvedan, cvyd, enz. enz. Ook in het MHD. b.v. H. von Krolewiz, Vater Unser (ed. G. Chr. Fr. Lisch), vs. 1375:
|
| |
D.
Daghen, 291, dag worden. |
Danen, 249, 803, van daar. |
Darf, 62, darven, durven, in den zin van mogen, nog in het HD. |
Deden, 880, deed hun. |
Derre, 598, dier zulker; zie v. Wyn op Heelu, bl. 15. |
Dicke, 202, 840, dikwijls. |
Diere, 419, duur. Diere tijd, gebrek, hongersnood; vergelijk mijn Specim. de L. v, Velthem, p. 115 en 128. |
Dies, 269, genitiv. van die. |
Dieveghe, 708, dievegge; eigenl. een bvn. diefachtige. |
| |
| |
Discipline nemen, 211, 958, zich kastijden. |
Dochte, 25, ww. doghen, deugen, goed zijn. |
Doemen, 1038, oordeelen; verg, M. de Vries, in het Taalk. Mag. IV, 94. |
Doer, 564, 572, 1014, enz. om. Zie Clignett, Bijdr. 318-320. |
Doet, 953, dood. |
Dogheden, 94, ww. doghen, 116, 435, lijden. |
Dolen, 394, dwalen. |
Dore, 251; deur. |
Dorloy, zie orloy. |
Dormter, 199, 851, slaapzaal, dormitorium; het MHD. heeft dormenter, dorminder. Zie Ziemanns, Wörterb. |
Dorper, 346, boer slechtmensch; verg. Aant. op Mafrl. Sp. Hist. 2 D. bl. 97, volgg. |
Dorperlijc, 349, schandelijk. |
Droghic, 510, droeg ik. |
Dullijc, 384, dwaselijk; verg. Clignett Bijdr. 70. |
| |
E.
Eest, 969, is het. |
Eglentier, 150, doornboom, wilde rozelaar. Zie Bilderd. Gesl. lijst, en vooral Hoffmann in het Gloss. op Flor. en Blanc. |
El, 606, anders. |
Elfsghedroch, 738, spookbedrog, bedriegelijke schijn door de elven of alven veroorzaakt; zoo ook Reinaert, 5367. Men vergelijke voorts Hoffmans Hor. Belg. VI, 218-219, en J. Grimm, Deutsche Mythol.s. 248-265; bijzonder over het bedriegen der alven s. 261. |
Emmermee, 816, steeds. |
En si, 154, ten zij. |
Ere, 588, enere. |
Evel, 842, kwaad; verg. Prof. Clarisse, Heim. der Heim., 350 volg. |
| |
F. V.
Vanden, 101, bezoeken; zie Clignett, Bijdr. 137. |
Vaer, vare, 204, 909, 255, 509, 635, vrees, angst. |
Fel, 315, 346, kwaad gezind. |
Fensterkijn, 97, venstertje. Zie over venster de belangrijke aant. van Bilderd. Verhand. over de gesl. 336 volg. |
Verbeden, 675, 783, ww. verbidden, door bidden redden; verg. verdingen. |
Verbouden, 533, verstouten. |
Verclaerde, 287, ww. verclaren, klaar, helder worden. |
Vercorne, 142, verhoren, uitverkoren. |
Verdingen, 552, vrijpleiten. Verg. mijn Specimen over Velthem, pag, 96 a, en vooral M. de Vries in Taalk. Magaz. IV, 55. |
Verghinc, 81, ww. vergaen; wij gebruiken het nog in den hier gebezigden zin. |
Vergier, 149, 789, boomgaard. De kasteelen waren gewoonlijk door zulk een vergier, ook wel boegaert genoemd (Borchgr. v. Vergi, 65, 71, 487), omgeven. Zoo b.v., om met ééne plaats te volstaan. Wigalois, vs. 668:
Ein boumgart umbe daz hus lac,
Den befridete ein vestez hac.
|
Vergronden, 871, verklaren, verhalen. Moet men hier ook lezen vermonden, als vs. 916? |
Verhoghen, 117, 518, verheugen. |
Verholen, 77, verborgen. |
Verladen, 74, overladen, gedrukt; zie mijn Specimen over Velthem, p. 88 b. |
Vermaende, 72, ww. vermanen, aanroepen, bidden; zie v. Wyn op Heelu, bl. 33. Evenzoo het enkelvoudige manen, 711, 747, 944. |
Vermonden, 916, verhalen, biechten. |
Vernoy, 229, 828, verdriet ongeluk; verg. Prof. Clarisse, Heim. der Heim. 129-130. |
Vernoyen, 358, verdrieten. |
Veronnen, 62, misduiden; verg. Huyd. op Stoke, III, 310-311. |
Verscoven, 664, uitgesloten, Kil. vertaalt het: amotus, repulsus. |
Versmoert, 959, bedolven. |
Versochten, 104, ww. versuchten, zuchten. Verg. Ferguut, 1360. |
Verstoet, 589, ww. verstaen. |
Vertare, 3, ww. vertaren, verteeren, te vergeefs gebruiken. |
Verthogen, 972, vertoonen. |
Vertrecken, 918, verhalen. Zie Ferguut, 285, 2871. |
Vervaluen, 129, vaal worden, verdorven; van vaal, zie Bild. Verhand. over de Gesl. bl. 39. |
Verveert, 257, anders vervaert, ww. vervare, vreezen. |
| |
| |
Vervroyen, 357, vrolijkmaken, vreugde plegen. |
Verwandelde, 109, ww. verwandelen, veranderen; zie mijn Specimen de L. v. Velthem, p. 116-117, |
Verwaten hebben, 631, een afschuw hebben van; verg. Huydec. Proeve van T. en D. III, 92. |
Verweent, 406, 579, prachtig, kostbaar. Zie Carel en Eleg. 853. Velthem, pag. 215, en Belg. Mus. III, 211. |
Verwerven (aen iemant), 130, verkrijgen van iemand. |
Vingherline, 177, ringen. |
Vinken, 938, ving hem. |
Vite, 985, leven, bedrijf; zie de Jagers Taalk. Magazijn, IV, 75. |
Voeght, 362, ww. voeghen, passen, lusten. |
Vore, 506, te voren. |
Voren, 290, 401, ww. varen, gaan. |
Vorese, 1026, voerde hen. |
Foreest, 329, bosch, woud. |
Formine, 305, valsch goud? |
Vrame, vrome, 86, 539, nut, voordeel. |
Vrien, 842, bevrijden. In den zin van beschermen staat het Maerl. Sp. Hist. I D. bl. 92. |
Vroe, 67, vroeg. |
Vroe, 899, blijde, verheugd. |
Vroet, 393, wijs. |
Vroude, 393, vreugde. |
| |
G.
Ganc, 728, ga; zie Taalk. Magaz. IV, bl. 66-67. |
Gheberst, 898, ww. ghebersten, ontbreken; zoo leest men ook in het gedicht van het ‘Edele lant van Cockaengen’ bij Prof. Visscher, Bijdragen enz. bl. 347, vs. 21:
Daer en mach nyemant yet geborsten.
|
Ghecusten, 376, smaken, genoegelijk zijn. |
Ghedaghet, 17, bedaagd, bejaard. |
Ghedane, 22, gedaante. |
Ghehinct, 704, ww. ghehingen, toelaten, gehengen. |
Ghelesen, 210, ww. lesen, bidden. |
Ghelike, 695, gelijkenis. |
Ghelijt, 1001, ww, lijen, belijden; zie Huydecopers Proeve, III, 400, in de noot, zoowel als Kiliaen. Van dit lyen, lien, is de 1e persoon van het praes. indicat. c li, hetwelk Prof. Visscher evenwel in zijn Glossarium op Ferguut belieft af te leiden van het werkwoord liggen!! Dit is evenwel nog niet de grofste vergissing (?) in dit Glossarium voorkomende. |
Gheloefde, 159, ww. gheloven, beloven. |
Ghemene, 56, 199, 853, te zamen. |
Ghemene, 457; elk toebehoorende. |
Ghemessen, 603, missen. |
Gherecket, 217, ww. recken. |
Ghereide, 289, zadel. |
Ghereiden, 35, 134, bereiden. |
Gherochten, 583, geruchten. |
Gesceet, 425, scheiding. |
Gescepen, 273, gemaakt; vergelijk mijn Specimen de L.v. Velthem, pag. 115. |
Ghesneeft, 614, ww. sneven, vallen, maar ook hetgeen hier te pas schijnt te komen: dura s. adversa pati, zoo als Kiliaen het vertaalt. Verg. ook Prof. Clarisse op de Heim. der Heim, bl. 456. |
Ghestade, 54, 341, gestadig, bestendig, standvastig. |
Ghetoghen, 118, ww. tijghen, trekken. |
Ghetorst, 185, ww. torschen. |
Ghevel, 400, ww. ghevallen, voorvallen. |
Ghevoech, 342, passend, voegend, aangenaam. |
Ghevoedert, 171, gevoerd (doublé). |
Ghewaerlike, 652, waarlijk. |
Ghewaghe, 368, 582, ww. ghewaghen. |
Ghewandelt, 829, omgekeerd; verg. mijn Specimen over v. Velthem, pag. 116-117. |
Gheweldechere, 703, geweldig (magtig) Heer! |
Ghewelt, 819, magt. |
Ghewent, 198, ww. wenden, keeren. |
Ghewouden, 648, overweldigen. |
Ghile, 805, bedrog. |
Gisemast, 654, zie Aanteek. bl. 66. |
Gnade, 641, genade. Deze schrijfwijze heeft meermalen plaats, verg. Clignett, Bijdragen, 169. |
Gode volen, 1024, Gode bevolen; zoo ook in het fragm. van den Troj. Oorl. medegedeeld door Mr. W.C. Ackersdijck, in de N. Werken der Maatsch. v. Lett. 1 D. 1 St bl. 220, vs. 134:
Godenvolen, ic ans di wel.
Waarop zie de aanteek. aldaar bl. 255. |
Godsat, 354, Gods haat; zie Huydecoper op Stoke, 2 D. bl. 350, en Willems op Reinaert, vs. 3196. Deze uitdrukking leest men tweemaal in Ferguut,
|
| |
| |
vs. 2304, 4702, welke plaatsen echter jammerlijk door den uitgever zijn verminkt, en niet verklaard. |
Gronden, 658, peilen, den grond bereiken. |
Guldine, 306, gouden. |
| |
H.
Hare, 510, een haren kleed, fr. haire. Zoo ook Maerl. Sp. Hist. 3 D. bl. 147, vs. 7:
Ende ghinc gecleet met eere hare.
En in den Rijmbijbel (HS. der Leidsche boekerij) f.o 79 a:
Achab scoerde sijn cleet van vare
waarmede men vergel. I Kon. 21, 27 en I Chron. 22, 16. Dit hare omschrijft de dichter van Josaphat ende Barläam eenigzins (Taalk. Mag. IV, 28), zeggende:
Een ander bede hi doe aen nam,
Dat hi hem liet sijn scerpe cleyt.
|
Heelt, 945, ww. heelen, verbergen. |
Heet, 698, ww. heeten, bevelen. |
Hen, 605, het en. |
Herde, 497, zeer, admodum. |
Hiet, 753, ww. hieten, bevelen. |
Hilde, 52, ww. houden. |
Hine, 46, hi en, hij niet. |
Hoet, 487, hoofd; verg. Horae Belg. VI, gloss. |
Hoetcleder, 281, hoofddeksels. Verg. Belg. Mus. 1 D. bl. 336, vs. 361 enz. |
Hoeter, 81, hoe het haar. |
Hore, 796, hare, haar. |
Hoven, 626, oven. Over de weglating der aspiratie zie Aant. op Maerl. Sp. Hist. II, 122. |
Hovesche, 19, braaf, deugdzaam; verg. aanteek. bl. 38. |
Huve, 177, huif, hoofddeksel. |
| |
I. J.
Jeghen, 501, tegen. |
Inde, 389, einde; inde nemen, 595, sterven; verg. Clignett, Bijdr. 94-95. |
Joffrouwe, 37, 845, jonkvrouw. |
| |
L.
Lachter, 856, 1011, schande, verg. van Wyn op Heelu, bl. 124-125. |
Lachterlike, 923, berispelijk. |
Lampten, 835, lampen. |
Lanx, 103, in de lengte, naar beneden. |
Lat, 31, traag; verg. de aant. op de Heim. der Heim, bl. 247-248. |
Leder, 266, meer leed; te leder hebben, verachten; verg Clignett, Bijdr. bl. 198-201. |
Leet, 933, ww. liden, voorbij gaan; zie v. Wyn op Heelu, bl. 25, volg. |
Leet, 948, ww. liggen. |
Lesen, 479, 528, 955, bidden, zie op Ghel. verg. Belg. Mus. II, 435, vs. 106. enz. |
Lieve, 83, liefde. |
Liste, 252, behendigheid; verg. Gloss. op Flor. ende Blanchefl. |
Lijt, 244, ww. lijden, liden, voorbijgaan. |
Loech, 274, ww. lachen, lagchen |
Loech, 591, ww. liegen. Verschillende tijden dezer twee werkwoorden worden op dezelfde wijze geschreven; van lagchen b.v. zij logen; Maerl. Rijmb. f.o 13 b:
Omdat sy logen beyde to samen,
Als hem God behiet dat kynt:
Ysaac dat en is niet en twint
Dan lachen in ebreuscher talen.
|
Loech van liegen, t.a.p. f.o 8 b:
Vijftich cubitus was si (de ark) hoech,
Scrijft Moyses, die niet en loech.
Even zoo f.o 5 c:
God leide hem('t serpent)drie vloeken an,
Dander om dat hijt loech,
Derde om dat hy den man bedroech.
|
Loes, 315, bedriegelijk. |
Ludene, 34, luiden (de klok). |
| |
M.
Mach, 648, mochte, 133, ww. mogen, kunnen, vermogen. Zie Prof. Clarisse aant. op Heim. der Heim. bl. 117. |
Man, 523, dienstman, leenman; zie Huydec. op Stoke, I D. bl. 378. |
Mane, zie vermanen. |
Merde, 100, ww. merren, toeven, talmen; zie 't Gloss. op Ferguut. |
Meswinde, 480, tegenspoed, onheil; verg. Ferguut, vs. 278, en 't ged. van den Derden Edewaert, door Willems uitgeg. vs. 1891; enz. vergelijk vooral mijn Specimen de L.v. Velthem, p. 81. |
| |
| |
Metten, 849, mettenen, 195, metten stonde, 604, mettine, 193; zie Huyd. op Stoke, II, 497. |
Mier, 630, mijner. |
Minne, 978, naam waarmede men teedere betrekkingen of vrouwen aansprak, verg. Hoffmann op Flor. en Bl. bl. 116. en Bilderdijk, Verhand. over de Gesl. enz. |
Moet, 11, 127, 743, ww. moeten, mogen. |
| |
N.
Nachte, 147, vergel. over het gebruik van dit woord Huydec. op Stoke, 3 D. bl. 356. |
Nye, 124, 430, enz. nooit. |
Noemesise, 618, noemde zij ze. |
Noy, 527, ooit, met de nasale aspiratie (waarvan zie Bilderd. Verhandel. enz. p. 209). |
| |
O.
Ocht, 308, 368, 566, 707, 714, of, oft, indien; verg. Huydec. op Stoke, III, 370, en Clignett, Bijdr. 50, 335. |
Oetmoedichede, 530, goedertierenheid, welwillendheid. |
Of, 241, indien. |
Onbequame, 459, onaangenaam. |
Onbescouden, 647, zonder schuld, van zonden bevrijd. |
Ondercussen (sich), 124, elkander kussen; verg. Huyd. op Stoke II, 310. |
Ondervinden, 574, vernemen. |
Onghetroest, 526, zonder vertrouwen, zonder toekomst. |
Ongheval, 60, ongeluk. |
Onnen, 10, gunnen, toestaan. |
Ontbieden, 729, 754, doen weten, bevelen. |
Onthelt, 463, ww. onthouden, onderhouden. |
Ontploken, 335, ontloken, geopend. |
Ontspranc, 702, ww. ontspringen, ontwaken. |
Opdat, 319, indien; verg. v. Wyn op Heelu, bl. 53. |
Opghegeven, 521, ww. opgheven, overgeven. |
Opheven, 6, ww op heven, opvatten. |
Opstaet, 50, ww. opstaen, staan, regt op staan. |
Oroonde, 495, getuige; verg. Clignett, Bijdr. 24. |
Orconden, 1015, verkondigen. |
Orlof nemen, 160, afscheid (verlof) nemen. |
Orloy, 846, uurwerk; over uurwerken en klokken op de Torens zie men G.J. Avontroodt, in 't Belg. Museum 1840, bl. 218 volgg. |
Ornament, 35, versiersel. |
Over, 512, op. |
Over brenghen, 415, verteeren. |
| |
P.
Pels, 250, dun kleed. |
Pine, 212, ww. pinen, moeite doen. |
Poente, 11, vereischte, punt. |
Poert, 402, stad. |
Priemtide, 241. prime, 298, priemtijd; verg. Huyd. op Stoke, 2 D. bl. 496-497. |
Prisede, 23, ww. prisen, prijzen, waarderen. |
Proeven, 179, beproeven, moeite aanwenden. |
| |
R.
Reven, 597, van zinnen beroofd zijn; Kiliaen vertaalt het de liraren; zie ook het MHD. woordenb. van Ziemann op Reben. |
Ries, 43, dwaas. |
Roe, 417, 445, spinrok, (zie Kil.). |
Ronnen, 61, ww. rennen, vloeijen; frequent van rijnen, rinen. |
Rosside, 161, paard. |
Rusten, 123, rust, gelegenheid. |
Ruustu, 569, ww. zich rusten in active beteekenis; verg. Ferguut vs. 231, en Dr. Schotel, Gesch.-, Letter- en Oudhk. Uitsp. bl. 160. |
| |
S. Z.
Saen, 85, 484, 974, enz., spoedig. |
Sake, 155, oorzaak. |
Scame, 350, 929, schaamachtigheid, schaamte. |
Scamelike, 465, schaamte wekkend, schandelijk. |
Scede, 311, ww. sceden, scheiden. |
Sciere, 267, terstond, weldra. |
Scinden, 309, straffen, ongelukkig maken. |
Scoenhede, 24, schoonheid. |
Scoenheide, 184, 413, sieraad, kost- |
| |
| |
baarheid. Verg Willems Brab. Yeest. I. bl. 316. Soms beteekent het ook geschenk, gift, b.v. in het Ged. van der Feesten (in Blommaerts Theophilus) vs. 816:
Die derde ghichte noem ik oec mede,
Die deen vrient den anderen ghevet,
Dats van goede een scoenhede,
Dat men van vrienden altoes lief hevet.
En Wisen raet van Vrouwen (Belg. Mus. 3 D. bl. 110) vs. 93:
Nemt ende draghet hem sijn scoenheit
Dat ic sijns goets niet en ghere.
|
Scoren, 738, vernietigen; verg. mijn meergemeld Specimen, pag. 165, col. a. |
Zeden, 22, manieren, gewoonten. |
Zeel, touw; cloczeel, 848, het klokkentouw. |
Seker, 132, bepaald, definitus. |
Selke, 58, zoodanige. |
Sercoet, 137, overkleed; verg. aanteek. bl. 44. |
Sinde, 484, ww. sinden, zenden. |
Sinne, 90, gemoed; zie Prof. Clarisse Heim. der Heim. bl. 214. |
Sinne, 119, verstand; zie t.a.p. bl. 213. |
Sijs, 716, zij des. |
Slotele, 237, 686, sleutel. |
Smale, 192, kleine, teedere (mignonne); verg. het fabliau in 't Belg. Mus I, 332, vs. 208:
Die grave vraechde haer met desen,
‘Wie es die jonghe nonne ende die smale,
Zoo ook het Liedekijn bij Willems, Mengelingen, 303, vs. 10:
Wel overcuusche scoene smale,
|
Sneven, 222, vallen. |
Soghede, 492, ww. soghen. |
Sonderlinghe, 24, ieder op zich zelf, afzonderlijk. |
Sondersse, 554, 697, zondares. |
Spade, 67, laat. |
Sparen, 776, dralen; zie Ferguut, 2002 en 4154. |
Spelen der minnen spel, 345, verg. Maerl. Sp. Hist. I D. bl. 55, vs. 24:
Daer men geen huwelijc en kint,
Maer elk speelt, daer hijt vint.
Van daar, speelkinderen, overspel, enz. |
Staen in staden, 444, 744, 864, helpen, praesto esse. Verg. De Jagers Taalk. Mag. IV, bl. 60. |
Stede, 227, 557, 839, plaats. |
Stoet, 161, 575, ww. staen. |
Strael, 115, pijl. |
Streec ute, 593, ww. ute striken, uitgaan. Zie Stoke, VII. B, vs. 31 en 755; en Maerlant, Rijmbijb. HS. der Leidsche Bibl. fo. 63, d:
Dus streec hy wt, ende al die syne
Om to ontvlien in die woestyne:
Barvoet was hy ende syn scaer,
Die wachten solden synen sael.
Verg. II Samuel, 15, 16. |
Subtijl, 19, fijn. |
Sulken, 51, zoodanigen, dezen (tel); verg. Prof. Clarisse, Heim. der Heim. bl. 147. |
| |
T.
Tale, 191, 397, 615, verhaal, gesprek. |
Telt, 163, 328, stap, gang; verg. mijn Specimen de Velthemio, bl. 121a. |
Ten, 975, te den, tot den. |
Teren, 8, te eeren, om te eeren. |
Toech, 233, ww. tijgen, trekken. |
Toghede, 7, ww. toghen, toonen. |
Toren, 41, 363, verdriet, leed. |
Trac, 797, ww. trecken, gaan; verg. Flor. en Blanc. vs. 167. |
Traghen, 852, dralen, traag zijn. |
Trone, 371, hemel. |
Twien, 313, 764, twijfelen. Dit schijnt de oudste vorm, zijnde van het vraagwoord Twi; dus twi-en, twi zeggen. Verg. verder. Bilderd. Verscheidenh. IV, 20. |
| |
W.
Waerbi, 586, waarom. |
Wale, 404, wel, goed. |
Wan, 478, ww. winnen. |
Wanc (Sonder) 547, zonder waen; een der gewone stopwoorden. |
Wanc (Sonder), 756, enz., zonder te wankelen, enz. |
Wedde, 622, betaling; dat waarvoor men iets koopt; verg. Glossar. op Flor. en Blanc. en Eccardus ad Leg. Salic. p. 172. |
Weder - no, 952, noch - noch. |
Weder - ofte, 47, noch - noch. |
Wedermoet, 41, toorn, onaangename gemoedsstemming. |
| |
| |
Wedertale, 397, antwoord. Dus hadden si enz.: dus onderhielden zij zich. |
Welde, 57, weelde. |
Wet, 120, ww. weten. |
Wile, 683, 806, hoofddoek; verg. het ged. Achte Personen Wenschen (Belg. Mus. II, 434) vs. 92:
Dat soete soete nonnekijn,
Ende sprac: bi Gode, den hoghen,
|
Vergelijk Willems aldaar. |
Wile, tijd (temporis spatium); bi wilen, 40, somtijds. |
Wilen, 299, eertijds. |
Willemijn, 16, broeder van de orde van den Heiligen Willem, door Paus Callixtus II bevestigd. |
Worpt, 49, ww. worpen, werpen. |
Wullen, 135, met wol gevoerd, 513, een ruw wollen kleed. Het onderscheid is door toepassing. |
EINDE.
|
|