Beatrijs. Tekst en vertaling
(1988)–anoniem Beatrijs[p. 6] | |
BeatrijsVan dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare
5
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven,
Die god sonder twivel toghede
Mariën teren, diene soghede.
Ic wille beghinnen van ere nonnen
10
Een ghedichte; god moet mi onnen
Dat ic die poente moet wel geraken
Ende een goet ende daer af maken,
Volcomelijc na der waerheide,
Als mi broeder ghijsbrecht seide,
15
Een begheven willemijn.
Hi vant in die boeke sijn.
Hi was een out ghedaghet man.
Die nonne daer ic af began,
Was hovesche ende subtijl van zeden;
20
Men vint ghene noch heden
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane.
Dat ic prisede hare lede,
Sonderlinghe haer scoenhede,
25
Dats een dinc dat niet en dochte.
Ic wille u segghen van wat ambochte
Si plach te wesen langhen tijt
Int cloester daer si droech abijt:
Costersse was si daer.
30
Dat seggic u al over waer:
Sine was lat no traghe,
No bi nachte no bi daghe,
Si was snel te haren werke;
Si plach te ludene, in die kerke,
35
Si ghereide tlicht ende ornament
Ende dede op staen alt covent.
Dese ioffrouwe en was niet sonder
Der minnen, die groet wonder
Pleecht te werken achter lande.
40
Bi wilen comter af scande,
Quale, toren, wedermoet;
Bi wilen bliscap ende goet.
Den wisen maect si oec soe ries,
Dat hi moet bliven int verlies,
45
Eest hem lieft ofte leet.
Si dwingt sulken, dat hine weet
Weder spreken ofte swighen,
Daer hi loen af waent ghecrighen.
Meneghe worpt si ondervoet,
50
Die op staet alst haer dunct goet.
Minne maect sulken milde
Die liever sine ghiften hilde,
Dade hijt niet bider minnen rade.
| |
[p. 7] | |
BeatrijsSchrijven levert me slechts weinig op. De mensen raden me aan het te laten en mijn geest niet te pijnigen. Maar om de goedheid te tonen van haar die+ moeder werd, maar maagd bleef, begin ik toch aan een prachtig verhaal over een wonder. God liet het ongetwijfeld gebeuren ter ere van Maria, die hem de borst gaf. + Ik ga over een non vertellen. Moge God mij toestaan dat ik het verhaal goed weergeef, precies zoals monnik+ Gijsbrecht van de orde der Wilhelmieten het mij waarheidsgetrouw vertelde. Hij, een bejaard man, vond het in een van zijn boeken. De non die ik net noemde, was zeer welgemanierd.+ Naar mijn mening is er tegenwoordig niemand meer te vinden die, wat karakter en uiterlijk betreft, haar+ gelijke is. Het zou ongepast zijn als ik haar lichaam, en zeker de schoonheid ervan, zou loven. Ik zal u vertellen wat gedurende lange tijd haar taak+ was in het klooster: ze was kosteres. Ik verzeker u dat ze nooit lui was; ze werkte ijverig. Ze luidde de kerkklok,+ ze zorgde voor de verlichting en voor de benodigdheden voor de mis, en ze wekte alle kloosterlingen. Deze jonge vrouw werd beheerst door de liefde, die overal grote verwarring teweegbrengt. Soms+ veroorzaakt ze schande, leed, smart of haat, soms vreugde en geluk. Ze brengt een verstandig mens het hoofd zelfs zo op hol dat hij wel ongelukkig worden+ moet, of hij nu wil of niet. De liefde heeft sommigen zo in haar macht dat ze niet weten of ze beter kunnen spreken of zwijgen. Velen brengt ze ten val, zij kunnen+ pas weer opstaan als het haar goeddunkt. Liefde maakt de gierigen vrijgevig. Ook zijn er evenwichtige | |
[p. 8] | |
Noch vintmen liede soe ghestade,
55
Wat si hebben, groet oft clene,
Dat hen die minne gheeft ghemene:
Welde, bliscap ende rouwe.
Selke minne hetic ghetrouwe.
In constu niet gheseggen als,
60
Hoe vele gheluux ende onghevals
Uter minnen beken ronnen.
Hier omme en darfmen niet veronnen
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen diese hilt ghevaen,
65
Want die duvel altoes begheert
Den mensche te becorne, ende niet en cesseert
Dach ende nacht, spade ende vroe,
Hi doeter sine macht toe
Met quaden listen; als hi wel conde,
70
Becordise met vleescheliker sonde,
Die nonne, dat si sterven waende.
Gode bat si ende vermaende,
Dat hise troeste dore sine ghenaden.
Si sprac: ‘ic ben soe verladen
75
Met starker minnen ende ghewont,
Dat weet hi, dient al es cont,
Die niet en es verholen,
Dat mi die crancheit sal doen dolen.
Ic moet leiden een ander leven;
80
Dit abijt moetic begheven.’
Nu hoert, hoeter na verghinc.
Si sende om den ionghelinc
Daer si toe hadde grote lieve,
Oetmoedelijc met enen brieve,
85
Dat hi saen te hare quame;
Daer laghe ane sine vrame.
Die bode ghinc daer de ionghelinc was.
Hi nam den brief ende las
Die hem sende sijn vriendinne.
90
Doe was hi blide in sinen sinne;
Hi haestem te comen daer.
Sint dat si out waren .xij. iaer,
Dwanc die minne dese twee,
Dat si dogheden menech wee.
95
Hi reet soe hi ierst mochte
Ten cloester, daer hise sochte.
Hi ghinc sitten voer tfensterkijn
Ende soude gheerne, mocht sijn,
Sijn lief spreken ende sien.
100
Niet langhe en merde si nadien;
Si quam ende woudene vanden
Vor tfensterkijn, dat met yseren banden
Dwers ende lanx was bevlochten.
Menech werven si versochten,
105
Daer hi sat buten ende si binnen,
Bevaen met alsoe starker minnen.
| |
[p. 9] | |
+ wichtige mensen die door de liefde alles delen: geluk, vreugde en verdriet. Dat noem ik oprechte liefde. Ik+ kan u onmogelijk precies vertellen hoeveel geluk en verdriet er uit de liefde voortvloeit. Daarom mag men het de non niet kwalijk nemen dat+ ze zich niet van de liefde kon bevrijden. De duivel wil immers de mensen altijd tot het kwade verleiden. Hij probeert het zonder ophouden, dag en nacht. Op zijn+ laaghartige manier wekte hij zinnelijke begeerten bij de non op, zodat ze dacht dat ze bezweek. Ze bad tot God dat Hij haar in Zijn goedheid zou helpen. Ze zei: ‘De liefde, die mij bezwaart en kwelt, is zo+ sterk dat mijn zwakheid me tot misstappen zal brengen. Dat weet Hij aan Wie alles bekend is, voor Wie niets verborgen blijft. Ik moet een ander leven gaan leiden:+ ik moet afstand doen van dit habijt.’
Luister hoe het verder met haar ging. Ze stuurde de jongeman, op wie ze verliefd was, een brief waarin ze hem vriendelijk vroeg of hij snel naar+ haar toe wilde komen: dat zou ook in zijn belang zijn. De bode ging naar de jongeman. Deze las de brief die zijn vriendin hem stuurde. Het bericht maakte hem+ blij en hij haastte zich naar het klooster. Deze twee mensen hadden veel verdriet geleden, want de liefde beheerste hen al vanaf hun twaalfde jaar. + Zodra hij kon, reed hij naar het klooster om haar te bezoeken. Hij ging voor het raampje in de kloosterdeur zitten en hoopte dat hij zijn geliefde zou kunnen+ spreken. Ze liet niet lang op zich wachten. Ze verscheen voor het kruiselings getraliede raampje om met hem te spreken. + Terwijl hij buiten was en zij binnen, zuchtten ze vaak, vervuld van hevige liefde. Zo zaten ze een hele tijd, ik | |
[p. 10] | |
Si saten soe een langhe stonde,
Dat ict ghesegghen niet en conde
Hoe dicke verwandelde hare blye.
110
‘Ay mi’, seitsi, ‘aymie,
Vercoren lief, mi es soe wee.
Sprect ieghen mi een wort oft twee
Dat mi therte conforteert.
Ic ben die troest ane u begheert.
115
Der minnen strael stect mi int herte,
Dat ic doghe grote smerte.
In mach nemmermeer verhoghen,
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen.’
Hi antworde met sinne:
120
‘Ghi wet wel, lieve vriendinne,
Dat wi langhe hebben ghedragen
Minne al onsen daghen,
Wi en hadden nye soe vele rusten,
Dat wi ons eens ondercusten.
125
Vrouwe venus, die godinne,
Die dit brachte in onsen sinne,
Moete god onse here verdoemen,
Dat si twee soe scone bloemen
Doet vervaluën ende bederven.
130
Constic wel ane u verwerven
Ende ghi dabijt wout neder leggen
Ende mi enen sekeren tijt seggen,
Hoe ic u ute mochte leiden,
Ic woude riden ende ghereiden
135
Goede cleder diere van wullen
Ende die met bonten doen vullen:
Mantel, roc ende sercoet.
In begheve u te ghere noet.
Met u willic mi aventueren
140
Lief, leet, tsuete metten sueren.
Nemt te pande mijn trouwe.’
‘Vercorne vrient’, sprac die ioncfrouwe,
‘Die willic gherne van u ontfaen,
Ende met u soe verre gaen,
145
Dat niemen en sal weten in dit covent
Werwaert dat wi sijn bewent.
Van tavont over .viij. nachte
Comt ende nemt mijns wachte
Daer buten inden vergier,
150
Onder enen eglentier.
Wacht daer mijns, ic come uut,
Ende wille wesen uwe bruut,
Te varen daer ghi begheert;
En si dat mi siecheit deert
155
Ocht saken die mi sijn te swaer,
Ic come sekerlike daer,
Ende ic begheert van u sere,
Dat ghi daer comt, lieve ionchere.’
Dit gheloefde elc anderen.
160
Hi nam orlof ende ghinc wanderen
Daer sijn rosside ghesadelt stoet.
Hi satter op metter spoet
| |
[p. 11] | |
zou niet kunnen zeggen hoe vaak zij van gelaatskleur verschoten. + ‘Ach’, zei ze, ‘ach, mijn liefste, ik ben zo bedroefd. Zeg iets tegen mij dat me weer moed geeft, ik heb uw+ troost nodig. De liefdespijl steekt in mijn hart en doet mij pijn. Liefste, ik kan niet blij zijn zolang u hem er niet uitgetrokken hebt’. + Hij antwoordde ontroerd: ‘Mijn lief, u weet dat wij elkaar altijd hebben liefgehad. Wij hadden nooit echt gelegenheid elkaar te kussen. God moge de godin+ Venus veroordelen omdat zij twee mooie bloemen+ laat verwelken en vergaan. Kon ik maar van u gedaan krijgen dat u uw habijt wilde afleggen en mij wilde zeggen wanneer en hoe ik u hier vandaan kan halen.+ Ik zou mooie, kostbare wollen kleren, met bont gevoerd, voor u laten maken: mantel, rok en overgooier.+ Ik laat u nooit in de steek. Met u wil ik lief en leed, het zoete en het zure trotseren. Neem mijn woord van trouw als onderpand’. ‘Mijn uitverkorene’, zei de vrouw, ‘ik wil die belofte graag aanvaarden en zo ver met u weggaan dat niemand+ mand in dit klooster zal weten waarheen wij zijn gegaan. Kom over acht dagen en kijk naar mij uit in+ de kloostertuin onder een egelantier. Wacht daar op mij. De zal naar buiten komen en uw minnares zijn; ik zal gaan waarheen u wilt. Tenzij ik ziek ben of+ moeilijkheden heb, kom ik beslist. En, liefste, ik wil zielsgraag dat u ook komt’. + Dit beloofden zij elkaar. Hij nam afscheid en ging terug naar de plaats waar zijn paard stond. Hij steeg snel op en reed over een vlakte terug naar de stad. | |
[p. 12] | |
Ende reet wech sinen telt
Ter stat waert over een velt.
165
Sijns lieves hi niet en vergat.
Sanders daghes ghinc hi in die stat;
Hi cochte blau ende scaerlaken,
Daer hi af dede maken
Mantele ende caproen groet
170
Ende roc ende sorcoet
Ende na recht ghevoedert wel.
Niemen en sach beter vel
Onder vrouwen cledere draghen;
Si prijsdent alle diet saghen.
175
Messe, gordele ende almoniere
Cochti haer, goet ende diere,
Huven, vingherline van goude
Ende chierheit menechfoude.
Om al die chierheit dede hi proeven
180
Die eneger bruut soude behoeven.
Met hem nam hi .Vc. pont
Ende voer in ere avonstont
Heymelike buten der stede.
Al dat scoenheide voerdi mede
185
Wel ghetorst op sijn paert
Ende voer alsoe ten cloestere waert.
Daer si seide, inden vergier,
Onder enen eglentier,
Hi ghinc sitten neder int cruut,
190
Tote sijn lief soude comen uut.
Van hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale.
Vore middernacht lude si mettine:
Die minne dede haer grote pine.
195
Als mettenen waren ghesongen
Beide van ouden ende van iongen
Die daer waren int covent,
Ende si weder waren ghewent
Opten dormter al ghemene,
200
Bleef si inden coer allene
Ende si sprac haer ghebede
Alsi te voren dicke dede.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaer:
205
‘Maria, moeder, soete name,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
210
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline.
Hets al om niet dat ic pine:
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
215
Alsoe waerlike als ghi, here lieve,
Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve
Ende aent cruce wort gherecket,
Ende ghi lazaruse verwecket
| |
[p. 13] | |
+ Hij vergat zijn liefste beslist niet. De volgende dag ging hij de stad in om blauwe en rode stof te kopen. Daar liet hij goed gevoerde mantels, hoofdkappen,+ rokken en overgooiers van maken. Nooit zag iemand mooier bont als voering van vrouwenkleren. Iedereen die het zag vond het prachtig. Hij kocht voor haar mooie en kostbare messen,+ gordelriemen, een geldtasje, en ook haarbanden, ringen en allerlei andere sieraden. Hij vroeg naar alle+ sieraden die een bruid nodig heeft. Met vijfhonderd pond op zak en al die mooie dingen+ stevig op zijn paard geladen reed hij op een avond stilletjes de stad uit op weg naar het klooster. Zoals zijn liefste gezegd had, ging hij in de kloostertuin onder een egelantier in het gras zitten tot zij naar+ buiten zou komen.
Over hem zwijg ik nu, ik ga u over de jonge vrouw vertellen. Ze luidde de metten al voor middernacht, zo moeilijk+ maakte de liefde het haar. Nadat de metten door alle kloosterlingen gezongen waren en iedereen naar de+ slaapzaal was teruggekeerd, bleef zij alleen achter in het koor. Ze zei, zoals ze al zo vaak gedaan had, haar gebed. Ze knielde voor het altaar en zei met kloppend hart:+ ‘Maria, lieve moeder, ik kan het niet langer in het kloosterkleed uithouden. Gij weet altijd precies wat+ er in de mensen omgaat. Ik heb gevast, gebeden en me gekastijd. Maar het heeft geen zin dat ik zo mijn best doe: de liefde heeft mij ten val gebracht, ik moet een werelds leven gaan leiden. + Zo waarlijk, lieve Heer, als Gij tussen twee misdadigers aan het kruis werd gepijnigd en Gij Lazarus opwekte | |
[p. 14] | |
Daer hi lach inden grave doet,
220
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.’
Na desen ghinc si uten core
Teenen beelde, daer si vore
225
Knielde ende sprac hare ghebede,
Daer maria stont ter stede.
Si riep: ‘maria onversaghet,
Ic hebbe u nacht ende dach geclaghet+
Ontfermelike mijn vernoy
230
Ende mi en es niet te bat een hoy.
Ic werde mijns sins te male quijt,
Blivic langher in dit abijt.’
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op onser vrouwen outaer.
235
Doen dede si ute hare scoen.
Nu hoert, watsi sal doen!
Die slotele vander sacristiën
Hinc si voer dat beelde mariën.
Ende ic segt u over waer,+
240
Waer omme dat sise hinc al daer:
Ofmense te priemtide sochte,
Dat mense best daer vinden mochte.
Hets wel recht in alder tijt,
Wie vore mariën beelde lijt,
245
Dat hi sijn oghen derwaert sla
Ende segge ‘ave’, eer hi ga,
‘Ave maria’; daer omme si ghedinct,
Waer omme dat si die slotel daer hinc.
Nu ghinc si danen dorden noet
250
Met enen pels al bloet,
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloet met liste,
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.
255
Inden vergier quam si met vare.
Die iongelinc wert haers gheware,
Hi seide: ‘lief, en verveert u niet,
Hets u vrient, dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
260
Si begonste hare te scamen,
Om dat si in enen pels stoet,
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘wel scone lichame,
| |
[p. 15] | |
+ uit de dood, zo moogt Ge mijn smart begrijpen en mij mijn zonde vergeven. Ik kan niet anders dan in zonde leven’. + Hierna verliet ze het koor, ze knielde voor een Mariabeeld en zei met luide stem een gebed: ‘Onbesproken Maria, ik heb dag en nacht mijn leed in vertwijfeling+ aan u geklaagd, maar het heeft me niets geholpen. Als ik dit habijt langer blijf dragen, raak ik mijn verstand volledig kwijt’. Ze trok haar pij uit en legde hem op het Maria-altaar,+ vervolgens trok ze haar schoenen uit.
- Luister nu wat ze gaat doen. - De sleutels van de sacristie hing ze voor het Mariabeeld. En ik spreek de waarheid als ik u vertel waarom+ zij ze daar neerhing: als men ze voor het morgengebed zocht, zou men ze daar het gemakkelijkst kunnen vinden. Iemand die langs het Mariabeeld loopt, behoort+ hoort zijn ogen daarheen te richten en Ave Maria te zeggen voor hij verder gaat. Daarom hing ze de sleutels daar. Vervolgens ging ze, noodgedwongen in slechts een+ onderkleed, naar een deur die ze behoedzaam opende. Ze ging heel stil naar buiten; met kloppend hart kwam+ ze in de kloostertuin. De jongeman zag haar en zei: ‘Liefste, schrik niet, ik ben het, uw vriend’. + Toen ze bij elkaar stonden, schaamde ze zich omdat ze een onderkleed droeg en blootshoofds en barrevoets was. + Hij zei: ‘Wel, schoonheid, mooie kleren zouden u | |
[p. 16] | |
U soe waren bat bequame
265
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te leder,
Ic salse u gheven sciere.’
Doen ghinghen si onder den eglentiere,
Ende alles dies si behoeft,
270
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer;
Blau waest dat si aen dede daer,
Wel ghescepen int ghevoech.
Vriendelike hi op haer loech.
275
Hi seide: ‘lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewane,
Die hare vele bat stonden
280
Dan scoen die waren ghebonden.
Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die ionghelinc
285
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
290
Dus voren si henen beide
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hen nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest.
Si seide: ‘god, alder werelt troest,
295
Nu moeti ons bewaren.
Ic sie den dach verclaren;
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
300
Inden cloester van religione.
Ic ducht, mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an.
Si slacht den losen coman
305
Die vingherline van formine
Vercoept voer guldine.’
‘Ay, wat segdi, suverlike.
Ocht ic u emmermeer beswike,
Soe moete mi god scinden.
310
Waer dat wi ons bewinden,
In scede van u te ghere noet,
Ons en scede die bitter doet.
Hoe mach u aen mi twien?
Gi en hebt aen mi niet versien
315
Dat ic u fel was ofte loes.
Sint dat ic u ierst vercoes,
En haddic niet in minen sinne
Ghedaen een keyserinne.
Op dat ic haers werdech ware,
| |
[p. 17] | |
beter staan. Maar wordt niet boos om deze opmerking, want ik zal ze u direct geven’. + Ze gingen weer naar de egelantier en hij gaf haar alles wat ze nodig had. Hij gaf haar twee stel kleren. De blauwe trok ze aan, ze pasten uitstekend. + Hij zei lachend tegen haar: ‘Liefste, dit hemelsblauw staat u beter dan dat grijs’. Ze trok twee kousen aan en twee schoenen van Cordovaans+ vaans leer die haar veel beter stonden dan sandalen. De kap van witte zijde, die hij haar hierna gaf, deed+ ze op haar hoofd. De jongeman kuste haar teder op de mond. Toen zij zo voor hem stond, was het hem of het klaarlichte dag werd. Snel ging hij naar zijn paard, hij zette haar voor zich+ in het zadel. Zo reden ze samen ver weg tot zonsopgang, zodat ze door niemand meer gevolgd zouden worden. Toen het in het oosten begon te dagen, zei ze: ‘God,+ toeverlaat aller mensen, moogt Gij ons nu beschermen. Ik zie dat het licht begint te worden. Als ik niet met u weggegaan was, zou ik nu de klok voor het ochtendgebed geluid hebben, zoals ik vroeger altijd in het+ klooster deed. Ik ben bang dat ik spijt van deze reis zal krijgen. Er is zo weinig trouw in de wereld waartoe ik me toch gewend heb. De wereld lijkt op de onbetrouwbare+ betrouwbare koopman die namaak gouden ringen voor echte verkoopt’. ‘Ach, wat zegt u, schoonheid! God moge mij straffen+ als ik u ooit in de steek laat. Waar we ook naar toe gaan, wat ons ook overkomt, alleen de dood zal ons kunnen scheiden. Hoe kunt u aan mij twijfelen? U kunt+ onmogelijk aan mij iets slechts of onbetrouwbaars bespeurd hebben. Vanaf het moment dat ik mijn zinnen op u zette, zou ik nog niet voor een keizerin bezweken zijn; gesteld dan dat ik tot haar stand | |
[p. 18] | |
320
Lief, en liete u niet om hare.
Des moghedi seker wesen.
Ic vore met ons ute ghelesen
.Vc. pont wit selverijn;
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn.
325
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande
Binnen desen seven iaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
330
Daer die voghele hadden feest;
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al;
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
335
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
340
Die ionghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘lief, waert u ghevoech,
Wi souden beeten ende bloemen lesen.
Het dunct mi hier scone wesen.
345
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel!
Soudic beeten op tfelt
Ghelijc enen wive die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame?
350
Seker soe haddic cleine scame.
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet.
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte!
355
Swighet meer deser talen
Ende hoert die voghele inden dalen,
Hoe si singhen ende hen vervroyen;
Die rijt zal u te min vernoyen.
Alsic bi u ben al naect
360
Op een bedde wel ghemaect,
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren.’
365
Hi seide: ‘lief, en belghet u niet,
Het dede venus, diet mi riet.
God gheve mi scande ende plaghe,
Ochtics u emmermeer ghewaghe.’+
Si seide: ‘ic vergheeft u dan.
370
Ghi sijt mijn troest voer alle man
Die leven onder den trone.
Al levede absolon die scone
Ende ic des wel seker ware
Met hem te levene .m. iare
375
In weelden ende in rusten,
In liets mi niet ghecusten.
| |
[p. 19] | |
+ behoorde. Liefste, ik zou u niet voor haar hebben laten schieten. Daarvan kunt u zeker zijn. Ik heb vijfhonderd pond in blank zilvergeld voor ons meegenomen. Daar zult u eigenares van zijn. Ook al gaan+ we naar vreemde landen, we hoeven de eerste zeven jaar geen bezittingen te gelde te maken’. Zo kwamen ze die morgen aanrijden bij een bos. De+ vogels vierden feest; hun gezang was overal te horen, ieder zong op zijn eigen manier. Mooie, zoetgeurende+ bloempjes ontloken in 't gras. De hemel was helder en stralend. + De jongeman keek naar het onbedorven meisje, dat hij innig liefhad. Hij zei: ‘Liefste als u wilt kunnen we afstijgen en bloemen plukken. Ik vind het hier erg+ mooi. Laat ons het liefdesspel spelen’. ‘Wat zegt u’, zei ze, ‘onbehouwen pummel! Moet ik hier in 't gras gaan liggen als een vrouw die zonder eergevoel geld met haar lichaam verdient? Dan zou ik+ wel weinig schaamtegevoel hebben. Dit zou u niet gezegd hebben als u niet zo lomp zou zijn. Het maakt me verdrietig. God moge u straffen omdat u dit vroeg.+ Zwijg hier verder over en luister hoe de vogels zingen en zich vermaken. Dat zal u de tijd minder lang doen schijnen. Als ik geheel naakt bij u zal zijn in een naar+ behoren opgemaakt bed, doe dan alles wat u graag wilt en wat uw zinnen bevredigt. Ik ben gekwetst dat u het me nu voorstelt.’ + Hij zei: ‘Liefste, wees niet boos. Het was Venus die me hiertoe aanzette. God moge me straffen als ik er ooit nog eens over begin.’ + Zij zei: ‘Dan vergeef ik het u. U bent mijn toeverlaat, meer dan wie ook op aarde. Ook al zou de mooie Absolom nu leven en al was ik er absoluut zeker van+ dat ik met hem duizend jaar gelukkig en zorgeloos zou leven, ik zou daar geen genoegen mee nemen. | |
[p. 20] | |
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet legghen voren,
Dat ic uwes soude vergheten.
380
Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike.
Ay god, latet onghewroken
Dat ic dullijc hebbe ghesproken.
385
Die minste bliscap in hemelrike
En es hier ghere vrouden ghelike;
Daer es die minste soe volmaect,
Datter zielen niet en smaect
Dan gode te minnen sonder inde.
390
Al erdsche dinc es ellinde;
Si en doeghet niet een haer
Jeghen die minste die es daer.
Diere om pinen die sijn vroet,
Al eest dat ic dolen moet
395
Ende mi te groten sonden keren
Dore u, lieve scone ionchere.’
Dus hadden si tale ende wedertale.
Si reden berch ende dale.
In can u niet ghesegghen wel
400
Wat tusschen hen tween ghevel.
Si voren alsoe voert,
Tes si quamen in een poert,
Die scone stont in enen dale.
Daer soe bequaemt hen wale,
405
Dat siere bleven der iaren seven
Ende waren in verweenden leven
Met ghenuechten van lichamen,
Ende wonnen .ij. kinder tsamen.
Daer, na den seven iaren,
410
Alse die penninghe verteert waren,
Moesten si teren vanden pande
Die si brachten uten lande.
Cleder, scoenheit ende paerde
Vercochten si te halver waerde+
415
Ende brochtent al over saen.
Doen en wisten si wat bestaen.
Si en conste ghenen roc spinnen
Daer si met mochte winnen.
Die tijt wert inden lande diere
420
Van spisen, van wine ende van biere
Ende van al datmen eten mochte.
Dies hen wert te moede ofisochte;
Si waren hen liever vele doet,
Dan si hadden ghebeden broet.
425
Die aermoede maecte een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
Aenden man ghebrac dierste trouwe;
Hi lietse daer in groten rouwe
Ende voer te sinen lande weder.
430
Si en sachen met oghen nye zeder.
Daer bleven met hare ghinder
432
Twee uter maten scone kinder.
| |
[p. 21] | |
Liefste, ik houd zoveel van u; het is onvoorstelbaar+ dat ik u vergeten zou. Als ik in de hemel zou zijn en u hier op aarde, dan zou ik zeker naar u toekomen. Ach, God, straf mij niet voor deze dwaze opmerking.+ Immers de kleinste vreugde in de hemel is met geen enkel aards genot te vergelijken. Daar is de kleinste vreugde zo volmaakt dat de ziel niets anders wil dan+ eindeloos God liefhebben. Al het aardse is rampzalig; vergeleken bij het geringste in de hemel stelt het niets voor. Zij die naar het hemelse geluk streven zijn wijs, ook al moet ik voor u, mijn liefste, de verkeerde weg+ inslaan en in zonde gaan leven.’
Zo spraken ze over en weer. Ze reden door bergen en dalen. Ik kan u onmogelijk precies vertellen wat ze+ deden. Ze reden verder tot ze in een, mooi in een dal gelegen, stad kwamen. Het beviel hen daar zo goed+ dat ze er zeven jaar bleven. Ze leidden een weelderig en zinnelijk leven en kregen samen twee kinderen.+ Toen na die zeven jaar het geld op was, moesten ze leven van de opbrengst van de goederen die ze uit hun land hadden meegebracht. Kleren, sieraden en paarden verkochten ze voor de helft van de waarde, maar ze+ maakten alles spoedig op. Ze wisten niet wat ze nu moesten beginnen. Zij kon geen vlas spinnen, waarmee+ ze de kost zou kunnen verdienen. Voedsel, wijn en bier werden erg duur. Het werd hen bang te moede. Ze zouden liever dood zijn dan om brood te bedelen.+ De armoede bracht ongewild verwijdering tussen hen. De man brak zijn vroegere belofte. Hij liet haar wanhopig achter en ging terug naar zijn geboortestreek.+ Ze zag hem nooit meer terug. Zij bleef daar achter+ met twee buitengewoon mooie kinderen. | |
[p. 22] | |
477
Si was seven iaer metten man
Die .ij. kindere an hare wan,
Diese liet in ellinde,
480
Daer si doghede groet meswinde.
Dierste .vij. iaer hebdi gehoert;
482
Verstaet hoe si levede voert.
433
Si sprac: ‘hets mi comen soe,
Dat ic duchte spade ende vroe.
435
Ic ben in vele doghens bleven.
Die ghene heeft mi begheven
Daer ic mi trouwen toe verliet.
Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet,
Bidt vore mi ende mine .ij. ionghere,
440
Dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic doen, elendech wijf.
Ic moet beide ziele ende lijf,
Bevlecken met sondeghen daden.
Maria, vrouwe, staet mi in staden.
445
Al constic enen roc spinnen,
In mochter niet met winnen
In tween weken een broet.
Ic moet gaen dorden noet
Buten der stat op tfelt
450
Ende winnen met minen lichame ghelt,
Daer ic met mach copen spise.
In mach in ghere wise
Mijn kinder niet begheven.’
Dus ghinc si in een sondech leven,
455
Want men seit ons over waer,
Dat si langhe seven iaer+
Ghemene wijf ter werelt ghinc
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer was wel onbequame,
460
Die si dede metten lichame,
Daer si cleine ghenuechte hadde in.
Al dede sijt om een cranc ghewin,
Daer si haer kinder met onthelt.
Wat holpt al vertelt
465
Die scamelike sonden ende die zwaer
Daer si in was .XIIIJ. iaer.
Maer emmer en lietsi achter niet,
Hadsi rouwe oft verdriet,
Sine las alle daghe met trouwen
470
Die seven ghetiden van onser vrouwen.
Die las si haer te loven ende teren,
Dat sise moeste bekeren
Uten sondeliken daden
Daer si was met beladen
475
Bi ghetale .XIIIJ. iaer;
Dat segghic u over waer.
483
Als die .xiiij. iaer waren ghedaen,
Sinde haer god int herte saen
485
Berouwennesse alsoe groet,
Dat si met enen swerde al bloet
Liever liete haer hoet af slaen,
| |
[p. 23] | |
1+ Ze leefde zeven jaar met de man die twee kinderen bij haar kreeg en haar in een vreemd land achterliet+ waar zij onder veel ellende gebukt ging. De eerste zeven jaar hebt u gehoord. Luister nu hoe zij daarna+ leefde.
+ Ze zei: ‘Het is me zo vergaan als ik altijd al vreesde.+ Ik ben in een ellendige toestand achtergebleven. Degene op wie ik vertrouwde, heeft me in de steek gelaten. Maria, bidt alstublieft voor mij en mijn twee+ kinderen dat wij niet sterven van honger. Wat moet ik, rampzalige vrouw, beginnen? Maria, sta+ mij bij. Al zou ik vlas kunnen spinnen, dan zou ik daarmee in twee weken nog niet een brood kunnen verdienen. Ik moet noodgedwongen wel buiten de+ stad in 't vrije veld geld met mijn lichaam gaan verdienen om eten te kunnen kopen. Ik kan in geen geval mijn kinderen aan hun lot overlaten.’ + Ze ging een zondig leven leiden; men verzekert ons dat ze zeven jaar lang als publieke vrouw leefde en, tot haar afkeer en zonder enig genot, menige zonde+ met haar lichaam bedreef. Ze deed het allemaal voor een schamel loon waarmee ze haar kinderen in leven hield. Wat heeft het voor zin alles te vertellen over de schandelijke+ en zware zonden waarin ze veertien jaar leefde. Maar ook al had ze nog zo'n verdriet, ze zei iedere dag+ getrouw de zeven Mariagebeden. Dat verzeker ik u. Met die gebeden eerde ze Maria in de hoop dat zij+ haar zou verlossen van de zonden die ze al veertien jaar bedreef.
+ Toen de veertien jaar voorbij waren, bracht God+ zoveel berouw in haar hart dat ze zichzelf liever met een zwaard zou laten onthoofden dan dat ze haar | |
[p. 24] | |
Dan si meer sonden hadde ghedaen
Met haren lichame, alsi plach.
490
Si weende nacht ende dach,
Dat haer oghen selden drogheden.
Si seide: ‘maria, die gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven,
Laet mi inder noet niet bliven.
495
Vrouwe, ic neme u torconden,
Dat mi rouwen mine sonden
Ende sijn mi herde leet.
Der es soe vele, dat ic en weet
Waer icse dede ocht met wien.
500
Ay lacen! wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel ieghen dordeel sorgen,
Doghen gods sijn mi verborgen,
Daer alle sonden selen bliken,
Beide van armen ende van riken,
505
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken
Ende penitencie ghedaen;
Dat wetic wel, sonder waen;
Des benic in groten vare.
510
Al droghic alle daghe een hare,
Ende croeper met van lande te lande
Over voete ende over hande
Wullen, barvoet, sonder scoen,
Nochtan en constic niet ghedoen,
515
Dat ic van sonden worde vri,
Maria, vrouwe, ghi en troest mi.
Fonteyne boven alle doghet,
Ghi hebt den meneghen verhoghet,
Alse wel teophuluse sceen.
520
Hi was der quaetster sonderen een
Ende haddem den duvel op ghegeven,
Beide ziele ende leven,
Ende was worden sijn man;
Vrouwe, ghi verloesseten nochtan.
525
Al benic een besondech wijf
Ende een onghetroest keytijf,+
In wat leven ic noyt was,+
Vrouwe, ghedinct dat ic las
Tuwer eren een ghebede.
530
Toent aen mi u oetmoedechede.
Ic ben ene die es bedroevet
Ende uwer hulpen wel behoevet.
Dies maghic mi verhouden:
En bleef hem nye onvergouden,
535
Die u gruete, maget vrië,
Alle daghe met ere ave marië.
Die u ghebet gherne lesen,
Si moeghen wel seker wesen
Dat hen daer af sal comen vrame;
540
Vrouwe, hets u soe wel bequame,
Uut vercorne gods bruut.
U sone sinde u een saluut
Te nazaret, daer hi u sochte,
Die u ene boetscap brochte
| |
[p. 25] | |
lichaam nog langer voor de zonde zou lenen. Ze+ huilde dag en nacht; haar ogen waren zelden droog. Ze zei: ‘Maria, die God de borst gaf, bron van genade, verheven boven alle vrouwen, laat mij niet in deze+ ellende ten onder gaan. Ik neem u als getuige dat ik berouw heb van mijn afschuwelijke zonden. Het waren zo veel dat ik niet eens weet waar en met wie ik ze beging. + Helaas, wat zal er van mij worden. De ogen van God zijn van mij afgewend: ik moet bevreesd zijn voor het laatste oordeel, waar alle zonden aan het licht zullen+ komen. Ongetwijfeld zullen alle zonden bestraft worden, tenzij ze tevoren gebiecht zijn en er boete is gedaan. Dat maakt mij zo bang. Maria, zonder uw hulp zou ik me nog niet van mijn+ zonden kunnen bevrijden ook al droeg ik iedere dag+ een haren boetekleed en kroop ik op handen en blote voeten in die wollen pij van land tot land. Bron van genade, alle aardse goedheid te boven gaand, gij hebt velen verblijd, zoals wel bij Theophilus bleek. Hij was+ een van de ergste zondaars: hij had zich met lichaam en ziel aan de duivel overgeleverd. En toch bracht ge hem verlossing. + Vrouwe, ook al ben ik een ellendige zondares, bedenk toch dat ik onder alle omstandigheden een gebed ter+ ere van u zei. Toon mij uw goedheid, ik ben radeloos en heb uw hulp dringend nodig. Ik durf u dit te vragen omdat iemand die u elke dag met een Ave Maria+ begroette, nog nooit onbeloond is gebleven. Degenen die uw gebed dikwijls zeggen, mogen erop vertrouwen dat hen dat tot voordeel zal strekken. Uitverkoren2)+ bruid van God, het Ave Maria is u immers aangenaam. Uw Zoon zond u die groet in Nazareth, toen de engel+ u een bericht bracht zoals nog nooit van een bode | |
[p. 26] | |
545
Die nye van bode was ghehoert.
Daer omme sijn u die selve woert
Soe bequame sonder wanc,
Dat ghijs wet eiken danc
Die u gheeme daer mede quet.
550
Al waer hi in sonden belet,
Ghi souten te ghenaden bringhen
Ende voer uwen sone verdinghen.’
Dese bedinghe ende dese claghe
Dreef die sondersse alle daghe.
555
Si nam een kint in elke hant
Ende ghincker met doer tlant
In armoede, van stede te steden,
Ende levede bider beden.
Soe langhe dolede si achter dlant,
560
Dat si den cloester weder vant
Daer si hadde gheweest nonne,
Ende quam daer savons na der sonne
In ere weduwen huus spade,
Daer si bat herberghe doer ghenade,
565
Dat si daer snachts mochte bliven.
‘Ic mocht u qualijc verdriven,’
Sprac die weduwe, ‘met uwen kinderkinen.
Mi dunct dat si moede seinen.
Rust u ende sit neder.+
570
Ic sal u deilen weder
Dat mi verleent onse here
Doer siere liever moeder ere.’
Dus bleef si met haren kinden
Ende soude gheerne ondervinden
575
Hoet inden cloester stoede.
‘Segt mi’, seitsi, ‘vrouwe goede,
Es dit covint van ioffrouwen?’
‘Jaet’, seitsi, ‘bi miere trouwen,
Dat verweent es ende rike;
580
Men weet niewer sijns ghelike.
Die nonnen diere abijt in draghen,
In hoerde nye ghewaghen
Van hem gheen gherochten
Dies si blame hebben mochten.’
585
Die daer bi haren kinderen sat,
Si seide: ‘waer bi segdi dat?
Ic hoerde binnen deser weken
Soe vele van ere nonnen spreken.
Alsic verstoet in minen sinne,
590
Soe was si hier costerinne.
Diet mi seide hine loech niet.
Hets binnen .xiiij. iaren ghesciet,
Dat si uten cloester streec.
Men wiste noyt waer si weec
595
Oft in wat lande si inde nam.’
Doen wert die weduwe gram
Ende seide: ‘ghi dunct mi reven!
Derre talen seldi begheven
Te segghene vander costerinnen,
| |
[p. 27] | |
ontvangen was. Daarom hebben juist deze woorden voor u zo'n aangename klank dat gij iedereen die u er+ mee aanspreekt, bedankt. Al zou hij in zonden verstrikt zijn, gij zoudt hem tot Gods genade leiden en hem voor uw Zoon vrijpleiten.’ Dit gebed en deze klacht uitte de zondares elke dag.+ Ze nam de kinderen bij de hand en trok, levend van aalmoezen, met hen in armoede van stad tot stad door het hele land. Zo dwaalde net zo lang rond tot+ ze het klooster waar ze non geweest was, terugvond. 's Avonds ver na zonsondergang kwam ze bij het huis van een weduwe. Ze vroeg nederig om onderdak voor+ de nacht. ‘Ik kan u moeilijk wegjagen met uw kinderen’, zei de weduwe, ‘ze zien er moe uit. Ga zitten en rust uit. Wat ik van God gekregen heb, zal ik ter ere van Zijn+ moeder op mijn beurt weer met u delen.’ Ze bleef daar met haar kinderen; ze wilde graag weten+ hoe het met het klooster gesteld was. 3)‘Mevrouw, vertel me toch, is dit een nonnenklooster.’ ‘Ja, dat is het’, antwoordde ze, ‘ik kan u verzekeren dat het een prachtig en aanzienlijk klooster is. Daar+ bestaat geen tweede van. Van de nonnen die er wonen heb ik nog nooit slechte dingen horen vertellen.’+ Bij haar kinderen zittend zei ze: ‘Hoe kunt u dat nu zeggen? Ik hoorde deze week veel over een non praten.+ Ik heb begrepen dat ze hier kosteres was. Degene die het mij vertelde, heeft vast niet gelogen. Zo'n veertien jaar geleden is ze uit het klooster weggelopen. Men heeft nooit geweten waar ze heenging of waar ze+ gestorven is.’ Toen werd de weduwe boos. Ze zei: ‘U praat onzin. Als u niet ophoudt zulke praatjes over de kosteres te | |
[p. 28] | |
600
Oft ghi en blijft hier niet binnen.
Si heeft hier costersse ghesijn
.xiiij. iaer den termijn,
Dat men haers noyt ghemessen conde
In alden tiden éne metten stonde,
605
Hen si dat si waer onghesont.
Hi ware erger dan een hont,
Diere af seide el dan goet.
Si draghet soe reynen moet
Die eneghe nonne draghen mochte.
610
Die alle die cloesters dore sochte
Die staen tusschen elve ende der geronde,
Ic wane men niet vinden en conde
Ne ghene die gheesteliker leeft.’
Die alsoe langhe hadde ghesneeft,
615
Dese tale dochte haer wesen wonder,
Ende seide: ‘vrouwe, maect mi conder:
Hoe hiet haer moeder ende vader?’
Doe noemesise beide gader.
Doen wiste si wel, dat si haer meende.
620
Ay god, hoe si snachs weende
Heymelike voer haer bedde!
Si seide: ‘ic en hebbe ander wedde
Dan van herten groet berouwe.
Sijt in mijn hulpe, maria, vrouwe.
625
Mijn sonden sijn mi soe leet,
Saghic enen oven heet,+
Die in groten gloyen stonde,
Dat die vlamme ghinghe uten monde,+
Ic croper in met vlite,
630
Mochtic mier sonden werden quite.
Here, ghi hebt wan hope verwaten,
Daer op willic mi verlaten!
Ic ben die altoes ghenade hoept,
Al eest dat mi anxt noept
635
Ende mi bringt in groten vare.
En was nye soe groten sondare
Sint dat ghi op ertrike quaemt
Ende menschelike vorme naemt
Ende ghi aen den cruce wout sterven,
640
Sone lieti den sondare niet bederven,
Die met berouwenesse socht gnade,
Hi vantse, al quam hi spade,
Alst wel openbaer scheen
Den enen sondare vanden tween
645
Die tuwer rechter siden hinc;
Dats ons een troestelijc dinc,
Dat ghine ontfinc onbescouden.
Goet berou mach als ghewouden;
Dat maghic merken an desen:
650
Ghi seit: ‘vrient, du salt wesen
Met mi heden in mijn rike,
Dat segghic u ghewaerlike.’
Noch, here, waest openbare,
| |
[p. 29] | |
+ vertellen, kunt u hier niet in huis blijven. Ze is hier veertien jaar lang kosteres geweest zonder dat men haar in al die tijd ook maar één keer bij de metten+ gemist heeft, tenzij ze ziek was. Wie van haar iets verkeerds vertelt, is slechter dan een hond. Haar ziel is zo zuiver als die van een non maar zijn kan. Ik ben+ er van overtuigd dat, als men alle kloosters tussen de Elbe en de Gironde doorzocht, men niemand zou kunnen vinden die vromer leeft.’ + Deze woorden verbaasden de vrouw die zo lang in zonde had geleefd. Ze zei: ‘Mevrouw, vertel me meer. Hoe heten haar moeder en vader?’ Ze noemde ze allebei. Toen wist ze zeker dat de vrouw haar bedoelde. + Oh, God, wat huilde ze die nacht, in stilte voor haar bed. Ze zei: ‘Ik kan alleen mijn oprecht gemeend berouw aanbieden. Maria, vrouwe, sta mij bij. Ik verafschuw+ mijn zonden zo erg dat ik zonder aarzeling in een vlammende oven zou kruipen als ik daardoor van mijn+ zonden bevrijd zou worden. Heer, Gij veroordeelt de wanhoop; daar zal ik op vertrouwen. Want ik hoop altijd op genade, hoewel de+ vrees dat ik tot wanhoop zal vervallen mij beangstigt. Sinds Gij in menselijke gedaante op aarde kwam en aan het kruis wilde sterven, liet Gij nog niet de grootste+ zondaar verloren gaan als hij berouwvol genade zocht. zo'n zondaar vond die genade, ook al kwam hij laat tot inkeer. Dat bleek duidelijk bij die zondaar die+ rechts van U aan het kruis hing. Het geeft ons troost dat Gij hem onbestraft aannam. Oprecht berouw kan alles tot stand brengen. Dat kan ik hieruit opmaken.+ Gij zei: ‘Vriend, jij gaat nu met Mij mee naar Mijn rijk. Wees daarvan verzekerd.’ Bovendien, Heer, was het duidelijk dat, toen de | |
[p. 30] | |
Dat gisemast, die mordenare,
655
Ten lesten om ghenade bat,
Hine gaf u weder gout no scat,
Dan hem berouden sine sonden.
U ontfermecheit en es niet te gronden,
Niet meer, dan men mach
6
Die zee uut sceppen op enen dach
Ende droghen al toten gronde.
Dus was nye soe grote sonde,
Vrouwe, u ghenaden en gaen boven.
Hoe soudic dan sijn verscoven
665
Van uwer ontfermecheit,
Ocht mi mijn sonden sijn soe leit.’
Daer si lach in dit ghebede,
Quam een vaec in al haer lede
Ende si wert in slape sochte.
670
In enen vysioen haer dochte,
Hoe een stemme aen haer riep,
Daer si lach ende sliep:
‘Mensche, du heves soe langhe gecarmt
Dat maria dijns ontfarmt,
675
Want si heeft u verbeden.
Gaet inden cloester met haestecheden:
Ghi vint die doren open wide
Daer ghi uut ginges ten selven tide
Met uwen lieve, den ionghelinc,
680
Die u inder noet af ghinc.
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder;
Wile, covele ende scoen
Moeghedi coenlijc ane doen;
685
Des danct hoeghelike mariën.
Die slotele vander sacristiën,
Die ghi voer tbeelde hinct
Snachs, doen ghi uut ghinct,
Die heeft si soe bewaren,
690
Datmen binnen xiiij. iaren
Uwes nye en ghemiste,
Soe dat yemen daer af wiste.
Maria es soe wel u vrient;
Si heeft altoes voer u ghedient
695
Min no meer na dijn ghelike.
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse, doer u ghedaen.
Si heet u inden cloester gaen.
Ghi en vint nyeman op u bedde.
700
Hets van gode dat ic u quedde.
Na desen en waest niet lanc,
Dat si uut haren slape ontspranc.
Sj seide: ‘god, gheweldechere,
En ghehinct den duvel nemmermere
705
Dat hi mi bringhe in mere verdriet,
Dan mi nu es ghesciet.
Ochtic nu inden cloester ghinghe
Ende men mi over dieveghe vinghe,
| |
[p. 31] | |
4)+ moordenaar Gisemast pas op het laatste moment om genade bad, hij U niets dan berouw te bieden had. Evenmin als men in één dag het water uit de zee kan+ scheppen en de bodem droogleggen, kan men Uw barmhartigheid doorgronden. Vrouwe, uw genade gaat de grootste zonde te boven. Hoe zou ik dan uitgesloten kunnen zijn van uw barmhartigheid+ als ik mijn zonden zo verafschuw.’
Terwijl ze in dit gebed verzonken was, werd ze door slaap overmand en viel ze rustig in slaap. In een+ visioen scheen het haar toe dat een stem haar in haar slaap toeriep: ‘Mens, gij hebt uw leed zo lang beklaagd dat Maria zich over u ontfermt, zij heeft voor u bij+ God bemiddeld. Ga dadelijk naar het klooster. U zult+ de deuren, waardoor u destijds met uw ontrouwe geliefde vertrok, wijd open vinden. Al uw kloosterkleren vindt u op het altaar terug. Doe gerust sluier, pij en+ schoenen aan. Wees Maria hier oprecht dankbaar voor. Zij heeft zorg gedragen voor de sleutels van de sacristie, die u in de nacht van uw vertrek bij het beeld hing,+ zodat niemand u in die veertien jaar ooit gemist heeft. Maria is u zo goedgezind dat zij al die tijd als uw precieze+ evenbeeld uw taak heeft vervuld. Zondares, dat heeft de hemelse koningin voor u gedaan. Ze beveelt u naar het klooster te gaan; u zult niemand op uw bed+ vinden. Ik zeg u dit uit naam van God.’ Kort hierna werd ze wakker. Ze zei: ‘God, almachtige+ Heer, sta de duivel nooit toe dat hij mij erger kwelt dan op dit ogenblik. Als ik nu naar het klooster zou gaan en als een dievegge betrapt zou worden, dan zou | |
[p. 32] | |
Soe waric noch meer ghescent
710
Dan doen ic ierst ruumde covent.+
Ic mane u, god die goede,
Dor uwen pretiosen bloede
Dat uut uwer ziden liep,
Ocht die stemme die aen mi riep,
715
Hier es comen te minen baten,
Dat sijs niet en moete laten,
Si en come anderwerf tot hare
Ende derdewerven openbare,
Soe dat ic mach sonder waen
720
Weder in minen cloester gaen.
Ic wilre om benediën
Ende loven altoes mariën.’
Sanders nachs, moghedi horen,+
Quam haer een stemme te voren,
725
Die op haer riep ende seide:
‘Mensche, du maecs te langhe beide.
Ganc weder in dinen cloester,
God sal wesen dijn troester.
Doet dat maria u ontbiet.
730
Ic ben haer bode, en twivels niet.’
Nu heefsise anderwerf vernomen
Die stemme tote haer comen
Ende hietse inden cloester gaen;
Nochtan en dorst sijs niet bestaen.
735
Der derder nacht verbeyt si noch
Ende seide: ‘eest elfs ghedroch,
Dat mi comt te voren,
Soe maghic cortelike scoren
Des duvels ghewdt ende sine cracht,
740
Ende ocht hire comt te nacht,
Here, soe maecten soe confuus,
Dat hi vare uten huus,
Dat hi mi niet en moete scaden.
Maria, nu staet mi in staden,
745
Die ene stemme ane mi sint,
Ende hiet mi gaen int covint.
Ic mane u, vrouwe, bi uwen kinde,
Dat ghise mi derdewerven wilt sinden.’
Doen waecte si den derden nacht.
750
Een stemme quam van gods cracht
Met enen over groten lichte
Ende seide: ‘hets bi onrechte,
Dat ghi niet en doet dat ic u hiet,
Want u maria bi mi ontbiet.
755
Ghi moecht beiden te lanc.
Gaet inden cloester sonder wanc,
Ghi vint die doren op ende wide ontdaen;
Daer ghi wilt, moghedi gaen.
U abijt vindi weder
760
Ligghende opten outaer neder.’
Als die stemme dit hadde gheseit,
En mochte die zondersse die daer leit,
Die claeiheit metten oghen wd sien.
| |
[p. 33] | |
+ mijn schande nog groter zijn dan toen ik indertijd het klooster verliet. Goede God, als de stem die tot mij+ sprak mij wilde helpen, smeek ik U bij het kostbaar bloed dat uit Uw lendenen liep: laat die stem hier duidelijk een tweede en een derde keer spreken,+ zodat ik zonder bedenken naar mijn klooster terug kan gaan. Ik zal Maria daarvoor immer prijzen.’+ Luister, de volgende dag zei een stem tegen haar: ‘Mens, u talmt te lang. Ga terug naar uw klooster, God zal uw helper zijn. Doe wat Maria u beveelt.+ Ik ben haar bode, heb daarover geen twijfels.’ Voor de tweede keer hoorde ze de stem die haar opdracht gaf naar het klooster te gaan. Maar toch durfde+ ze het niet te wagen; ze wilde de derde nacht afwachten. Ze zei: ‘Als het een boze geest is die aan mij verschijnt, dan hoop ik snel een einde aan de macht van de duivel+ te kunnen maken. Heer, als hij hier vannacht komt, verneder hem dan zo, dat hij het huis verlaat, zodat hij mij geen kwaad kan doen. + Maria, gij die mij door een stem liet zeggen naar het klooster te gaan, sta mij bij. Ik smeek u uit naam van uw kind mij de stem voor de derde keer te willen zenden.’ De derde nacht bleef ze wakker. Uit naam van God+ verscheen in een fel licht een stem: ‘U doet ten onrechte niet wat ik u zeg; immers Maria beveelt het u+ door mijn tussenkomst. U zoudt wel eens te lang kunnen wachten. Ga zonder aarzelen naar het klooster. U vindt de deuren wijd geopend: u kunt gaan waar u+ wilt. Uw kloosterkleding vindt u terug op het altaar.’ Toen de stem dit gezegd had, kon de zondares het heldere licht niet goed aan haar ogen verdragen. | |
[p. 34] | |
Si seide: ‘nu en darf mi niet twien,
765
Dese stemme comt van gode
Ende es der maghet mariën bode;
Dat wetic nu sonder hone:
Si comt met lichte soe scone.
Nu en willies niet laten,
770
Ic wille mi inden cloester maken;
Ic saelt oec doen in goeder trouwen,
Opten troest van onser vrouwen,
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen gode onsen vader.
775
Hi salse wel bewaren.’
Doen toech si ute al sonder sparen
Haer cleder, daer sise met decte,
Heymelike, dat sise niet en wecte.
Si cussese beide aen haren mont.
780
Si seide: ‘kinder, blijft ghesont.
Op den troest van onser vrouwen
Latic u hier in goeder trouwen;
Ende hadde mi maria niet verbeden,
Ic en hadde u niet begheven
785
Om al tgoet dat rome heeft binnen.’
Hoert, wes si sal beghinnen.
Nu gaet si met groten weene
Ten cloester waert, moeder eene.
Doen si quam inden vergiere,
790
Vant si die dore ontsloten sciere.
Si ghincker in sonder wanc:
‘Maria, hebbes danc,
Ic ben comen binnen mure;
God gheve mi goede aventure.’
795
Waer si quam, vant si die dore
Al wide open ieghen hore.
In die kerke si doe trac.
Heymelike si doe sprac:
‘God here, ic bidde u met vlite,
800
Hulpt mi weder in minen abite
Dat ic over .xiiij. iaer
Liet ligghen op onser vrouwen outaer,
Snachs, doen ic danen sciet.’
Dit en es gheloghen niet,
805
Ic segt u sonder ghile:
Scone, covele ende wile
Vant si ter selver stede weder
Daer sijt hadde gheleit neder.
Si traect an haestelike
810
Ende seide: ‘god van hemelrike
Ende maria, maghet fijn,
Ghebenedijt moetti sijn.
Ghi sijt alre doghet bloeme.
In uwen reine magedoeme
815
Droeghedi een kint sonder wee,
Dat here sal bliven emmermee.
Ghi sijt een uut vercoren werde:
U kint maecte hemel ende erde.
Dese ghewelt comt u van gode
| |
[p. 35] | |
Ze zei: ‘Nu mag ik niet meer twijfelen. Deze stem+ komt van God en is de bode van de maagd Maria. Dat weet ik heel zeker: ze komt met zulk stralend licht. Nu zal ik niet langer wachten, ik zal naar het+ klooster gaan. Ik doe het in vol vertrouwen op de hulp van Maria. Mijn beide kinderen zal ik in de hoede+ van God aanbevelen. Hij zal goed over hen waken.’ Meteen hierna trok ze haar kleren uit; ze dekte haar kinderen ermee toe, voorzichtig zodat ze niet wakker zouden worden. + Ze kuste hen op de mond en zei: ‘Kinderen, het ga jullie goed. Ik laat jullie hier achter in vol vertrouwen op de hulp van Maria. Als zij niet voor mij bij God bemiddeld had, zou ik jullie nog niet voor alle rijkdommen+ van Rome verlaten hebben.
- Luister, wat ze nu gaat doen. - Diep bedroefd en moederziel alleen gaat ze naar het klooster. Toen ze in de tuin kwam, zag ze meteen dat+ de deur open was. Ze ging zonder aarzeling naar binnen. ‘Maria, dank u. Ik ben binnen de kloostermuren. God geve dat het goed afloopt.’ + Ze merkte dat de deuren overal wijd voor haar openstonden. Ze ging naar de kerk en fluisterde: ‘God, ik+ smeek U, help mij bij het terugvinden van mijn kloosterkleding die ik op het Maria-altaar achterliet toen ik veertien jaar geleden hier 's nachts wegging.’+ Ik zeg u volledig naar waarheid en in volle ernst: schoenen, pij en sluier vond ze op dezelfde plaats terug als waar zij ze had neergelegd. + Ze trok ze snel aan en zei: ‘God in de hemel en Maria, zuivere maagd, ge zijt geprezen. Gij zijt het toppunt+ van al het goede. Zonder pijn droeg ge in uw zuivere maagdelijkheid een kind dat eeuwig God zal zijn. Gij zijt uitverkoren: uw kind schiep hemel en aarde. Deze+ goddelijke macht staat altijd tot uw beschikking: gij | |
[p. 36] | |
820
Ende staet altoes tuwen ghebode:
Den here, die es ons broeder,+
Moghedi ghebieden als moeder,
Ende hi u heten lieve dochter.
Hier omme levic vele te sochter:
825
Wie aen u soect ghenade,
Hi vintse, al comt hi spade.
U hulpe die es alte groet.
Al hebbic vernoy ende noet,
Hets bi u ghewandelt soe,
830
Dat ic nu mach wesen vroe.
Met rechte maghic u benediën.’
Die slotele vander sacristiën
Sach si hanghen, in ware dinc,
Vor mariën, daer sise hinc.
835
Die slotele hinc si aen hare
Ende ghinc ten core, daer si clare
Lampten sach benen in allen hoeken.
Daer na ghinc si ten boeken
Ende leide elc op sine stede;
840
Alsi dicke te voren dede,
Ende si bat der maghet mariën,
Dat sise van evele moeste vriën
Ende haer kinder, die si liet
Ter weduwen huus in zwaer verdriet.
845
Binnen dien was die nacht ghegaen,
Dar dorloy begonste te slaen,
Daer men middernacht bi kinde.
Si nam tcloczeel biden inde+
Ende luude metten so wel te tiden,
850
Dat sijt hoerden in allen ziden.
Die boven opten dormter laghen,
Die quam alle sonder traghen
Vanden dormter ghemene.
Sine wisten hier af groet no clene.
855
Si bleef inden cloester haren tijt
Sonder lachter ende verwijt:
Maria hadde ghedient voer hare,
Ghelijc oft sijt selve ware.
Dus was die sonderse bekeert,
860
Maria te love, die men eert,
Der maghet van hemelrike,
Die altoes ghetrouwelike
Haren vrient staet in staden,
Alsi in node sijn verladen.
865
Dese ioffrouwe daer ic af las,
Es nonne alsi te voren was.
Nu en willic vergheten niet
Haer twee kindere, die si liet
Ter weduwen huus in groter noet.
870
Si en hadden ghelt noch broet.
In can u niet vergronden,
Doen si haer moeder niet en vonden,
Wat groter rouwe datsi dreven.
| |
[p. 37] | |
kunt als moeder uw verlangen kenbaar maken aan God, die - als Zoon - onze broeder werd, terwijl Hij u - als Vader - lieve dochter noemen kan. Ik leef+ zoveel geruster omdat hij genade schenkt aan al wie erom vraagt, al komt men nog zo laat. Uw hulp is zeer+ groot. Mijn verdriet is door u veranderd in vreugde. Met reden kan ik u prijzen.’ Ze zag dat de sleutels van de sacristie inderdaad voor het Mariabeeld hingen, op de plaats waar zij ze neergehangen+ had. Ze hing de sleutels aan haar gordel en ging naar het koor. Hier zag ze dat alle lichten helder+ brandden. Ze legde, net zoals ze vroeger zo vaak gedaan had, de missalen op hun plaatsen. Ze vroeg Maria haar en haar kinderen, die ze tot haar grote verdriet bij de weduwe achtergelaten had, voor het kwaad te vrijwaren. + Intussen was de nacht zo ver gevorderd dat het uurwerk middernacht begon te slaan. Ze pakte het klokketouw en luidde de metten precies op tijd, zodat iedereen+ het hoorde. Allen die boven op de slaapzaal lagen, kwamen onmiddellijk naar beneden. Niemand wist wat er gebeurd was. + Ze bleef haar hele leven in het klooster zonder schande of verwijt; Maria had immers haar taak waargenomen alsof ze het zelf was. + Zo was de zondares tot inkeer gekomen, tot lof van de geëerde Maria, de hemelse maagd, die altijd getrouw haar vrienden helpt als ze in moeilijkheden verkeren.
+ De vrouw over wie ik vertelde, is weer non, net als vroeger. Maar ik wil haar twee kinderen die ze tot haar grote verdriet bij de weduwe achterliet, niet vergeten.+ Ze hadden geld noch brood. Ik kan u onmogelijk precies vertellen hoe wanhopig ze huilden toen ze hun moeder niet vonden. | |
[p. 38] | |
Die weduwe ghincker sitten neven:
875
Si hadder op ontfeimenisse.
Si seide: ‘ic wille toter abdisse
Gaen met desen .ij. kinden.
God sal hare int herte sinden,
Dat si hen goet sal doen.’
880
Si deden ane cleder ende scoen,
Si ghincker met in tcovent.+
Si seide: ‘vrouwe, nu bekent
Den noet van desen tween wesen.
Die moeder heefse met vresen
885
Te nacht in mijn huus gelaten
Ende es ghegaen hare straten,
Ic en weet west noch oest.
Dus sijn die kinder onghetroest.
Ic hulpe hen geerne, wistic hoe.’
890
Die abdisse spracker toe:
‘Houtse wel, ic saelt u lonen,
Dat ghijs u niet en selt becronen,
Na dat si u sijn ghelaten.
Men gheve hen der caritaten
895
Elcs daghes om gode.
Sint hier daghelijcs enen bode
Die hen drincken hale ende eten.
Gheberst hen yet, laet mi weten.’
Die weduwe was vroe
900
Dat haer comen was alsoe.
Si nam die kinder met hare
Ende hadder toe goede ware.
Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
905
Haer was wel te moede,
Doen sise wiste in goeder hoede,
Haer kinder, die si begaf
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder
910
Voert meer om hare kinder.
Si leide vort een heylech leven.
Menech suchten ende beven
Hadsi nacht ende dach,
Want haer die rouwe int herte lach
915
Van haren quaden sonden,
Die si niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken,
Noe in dichten oec vertrecken.
Hier na quam op enen dach
920
Een abt, diese te visenteerne plach
Eenwerven binnen den iare,
Om te vernemen oft daer ware
Enech lachterlike gheruchte,
Daer si blame af hebben mochten.+
925
Sdaghes als hire comen was,
Lach die sonderse ende las
Inden coer haer ghebet
In groter twivelingen met.
Die duvel becorese metter scame,
| |
[p. 39] | |
+ De weduwe had medelijden met hen. Ze ging naast hen zitten en zei: ‘Ik zal met deze twee kinderen naar de abdis gaan. God zal haar ingeven dat zij goed voor hun moet zijn.’ + Ze deed hen kleren en schoenen aan en ging met hen naar het klooster. Ze zei: ‘Vrouwe, luister naar de problemen van deze twee wezen. De moeder heeft hen vannacht onverzorgd+ in mijn huis achtergelaten. Ze is met onbekende bestemming vertrokken. Nu zijn de kinderen hulpeloos. Als ik kon, zou ik hen graag helpen.’ + De abdis antwoordde: ‘Zorg goed voor hen, ik zal u de onkosten vergoeden zodat u zich er niet over zult beklagen dat ze aan u zijn toevertrouwd. Ze zullen+ dagelijks liefdegiften ontvangen. Stuur hier elke dag iemand naar toe die drinken en eten voor hen haalt. Als het hen aan iets ontbreekt, laat het mij dan weten.’+ De weduwe was blij dat het zo voor haar geregeld was. Ze nam de kinderen met zich mee en zorgde goed voor hen. De moeder, die hen de borst had+ gegeven en veel om hen geleden had, was opgelucht toen ze wist dat er goed gezorgd werd voor haar kinderen, die ze tot haar grote verdriet in de steek had gelaten. Ze had voortaan geen angst of zorg meer+ voor haar kinderen. Ze leidde verder een vroom leven. Maar ze zuchtte en beefde nog voortdurend, want ze+ was nog steeds vervuld van berouw voor haar zware zonden. Ze durfde ze niet aan iemand te vertellen, bekend te maken of op schrift te stellen.
+ Op een dag verscheen een abt die het klooster eenmaal per jaar bezocht om te horen of er schandelijke praatjes rondgingen waar de nonnen een slechte naam door+ zouden kunnen krijgen. Op de dag dat hij kwam, deed de zondares geknield in het koor in grote tweestrijd haar gebed. De duivel probeerde door het opwekken | |
[p. 40] | |
930
Dat si haei sondelike blame
Vore den abt niet en soude bringhen.
Alsi lach inder bedinghen,
Sach si, hoe dat neven haer leet
Een ionghelinc, met witten ghecleet.
935
Hi droech in sinen arm al bloet
Een kint, dat dochte haer doet.
Die ionghelinc warp op ende neder
Enen appel ende vinken weder
Vor tkint, ende maecte spel.
940
Dit versach die nonne wel,
Daer si in haer ghebede lach.
Si seide: ‘vrient, oft wesen mach,
Ende of ghi comen sijt van gode,
Soe manie u bi sine ghebode,
945
Dat ghi mi segt ende niet en heelt,
Waerom ghi voer dat kint speelt
Metten sconen appel roet,
Ende het leet in uwen arm doet?
U spel en helpt hem niet een haer.’
950
‘Seker, nonne, ghi segt waer,
En weet niet van minen spele
Weder luttel no vele;
Hets doet, en hoert no en siet.
Al des ghelike en weet god niet,
955
Dat ghi leest ende vast;
Dat en helpt u niet een bast.
Hets al verloren pine,
Dat ghi neemt discipline.
Ghi sijt in sonden soe versmoert,
960
Dat god u beden niet en hoert
Boven in sijn rike.
Ic rade u: haestelike
Gaet ten abt, uwen vader,
Ende verteelt hem algader
965
U sonden al sonder lieghen.
Laet u den duvel niet bedrieghen.
Die abt sal u absolveren
Vanden sonden die u deren.
Eest dat ghise niet en wilt spreken,
970
God salse zwaerlike an u wreken.’
Die ionghelinc ghinc ute haer oghen;
Hine wilde haer nemmeer vertoghen.
Dat hi seide, heeft si verstaen.
Smorghens ghinc si alsoe saen
975
Ten abt ende bat dat hi hoerde
Haer biechte van worde te worde.
Die abt was vroet van sinne.
Hi seide: ‘dochter, lieve minne,
Des en willic laten niet.
980
Bepeinst u wel ende besiet
Volcomelijc van uwen sonden.’
Ende si ghinc ten selven stonden
Den heyleghen abt sitten neven
Ende ondecten al haer leven+
985
Ende haer vite van beghinne:
Hoe si met ere dulre minne
| |
[p. 41] | |
van schaamtegevoel te verhinderen dat zij haar+ schandelijke zonde aan de abt zou vertellen. Terwijl ze haar gebed deed, zag ze hoe een in 't wit+ geklede jongeman langs haar liep. Op zijn arm droeg hij een kind dat volgens haar dood was. De jongeman gooide, als spelletje voor het kind, een appel omhoog+ en ving hem weer op. De non zag dit terwijl ze in gebed verzonken was. Ze zei: ‘Als u door God gezonden wordt, bezweer ik+ u uit Zijn naam dat u mij eerlijk zegt waarom u voor dat kind, dat dood op uw arm ligt, met een mooie, rode appel speelt. Het heeft niets aan uw spel.’+ ‘Zeker, non, het merkt helemaal niets van mijn spel. Het is dood, het kan horen noch zien. Op precies+ dezelfde wijze weet God niet dat u bidt en vast. Het helpt u helemaal niets; uw zelfkastijding is vergeefse moeite. U bent zo in zonden verstikt dat God daar+ boven in de hemel uw gebeden niet hoort. Ik raad u aan snel naar de abt, uw biechtvader, te gaan en hem+ al uw zonden te vertellen zonder iets te verzwijgen. Laat u niet door de duivel in het verderf storten. De abt zal uw kwellende zonden kwijtschelden. Als u+ de zonden niet wilt biechten, zal God u er zwaar voor straffen.’ De jongeman verdween, hij zou niet meer aan haar verschijnen. Maar wat hij zei, had ze begrepen. Ze+ ging die morgen meteen naar de abt; ze vroeg hem of hij haar uitvoerig de biecht wilde afnemen. + De wijze abt zei: ‘Lief kind, dat wil ik zeker. Denk goed na en kom volkomen tot inkeer van uw zonden.’ Ze ging direct naast de abt zitten en vertelde hem alles+ van het begin af over haar leven. Hoe zij door een dwaze verliefdheid hevig in verzoeking was gebracht, | |
[p. 42] | |
Becort was soe uter maten,
Dat si moeste ligghen laten
Haer abijt met groten vare
990
Eens snachts op onser vrouwen outare,
Ende rumede den cloester met enen man,
Die twee kindere aen hare wan.
Al dat haer ye was ghesciet,
Dies ne liet si achter niet.
995
Wat si wiste in haer herte gront,
Maecte si den abt al cont.
Doen si ghebiecht hadde algader,
Sprac dabt, die heyleghe vader:
‘Dochter, ic sal u absolveren
1000
Vanden sonden die u deren,
Die ghi mi nu hebt ghelijt.
Gheloeft ende ghebenedijt
Moet die moeder gods wesen.’
Hi leide haer op thoeft met desen
1005
Die hant ende gaf haer perdoen.
Hi seide: ‘ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen
Ende die soe wiselike beleggen,
Dat ghi ende u kinder mede
1010
Nemmermeer, te ghere stede,
Ghenen lachter en selt ghecrigen.
Het ware onrecht, soudement swigen,
Die scone miracle die ons here
Dede doer siere moeder ere.
1015
Ic saelt orconden over al.
Ic hope, datter noch bi sal
Menech sondare bekeren
Ende onser liever vrouwen eren.’
Hi deet verstaen den covende,
1020
Eer hi thuus weder wende,
Hoe ere nonnen was ghesciet.
Maer sine wisten niet
Wie si was, het bleef verholen.
Die abt voer gode volen.
1025
Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide.
Grau abijt dedi hen an
Ende si worden twee goede man.
Haer moeder hiet beatrijs.
1030
Loef gode ende prijs,
Ende maria, die gode soghede,
Ende dese scone miracle toghede.
Si halp haer uut alre noet.
Nu bidden wi alle, cleine ende groet,
1035
Die dese miracle horen lesen,
Dat maria moet wesen
Ons vorsprake int soete dal
1038
Daer god die werelt doemen sal.
Amen.
| |
[p. 43] | |
zodat zij haar kloosterkleding wel op het Maria-altaar+ moest achterlaten om op een nacht in grote angst het klooster te verlaten met een man die twee kinderen bij haar zou verwekken. Ze verzweeg niets van alles wat haar was overkomen. Ze vertelde de abt haar+ diepste zieleroerselen. Toen ze alles gebiecht had, zei de abt: ‘Dochter, ik+ zal u absolutie geven van de kwellende zonden die u aan mij hebt beleden. De moeder Gods zij geprezen.’+ Met deze woorden legde hij zijn hand op haar hoofd en schonk haar vergiffenis. Hij zei: ‘Ik zal uw biecht in een preek bekend maken, maar ik zal het zo voorzichtig+ inkleden dat u en uw kinderen er nooit ergens op aangezien zullen worden. Het zou verkeerd zijn als men dit wonder, dat God ter ere van Zijn moeder liet+ gebeuren, zou verzwijgen. Ik zal het overal vertellen. Ik hoop dat hierdoor nog veel zondaren zich zullen bekeren en Onze Lieve Vrouw eer aan zullen doen.’+ Voor hij naar huis terugkeerde, vertelde hij de kloosterlingen hoe het een non was vergaan. Maar ze wisten niet wie het was, dat bleef verborgen. De abt vertrok, hij werd door de nonnen in Gods hoede aanbevolen.+ De kinderen van de non nam hij met zich mee. Hij het hen in een Wilhelmietenklooster intreden, het werden twee vrome mensen. Hun moeder heette Beatrijs. + Loof en prijs God en Maria, die God de borst gaf en dit wonder liet gebeuren. Zij hielp haar uit alle moeilijkheden.
+ Laat nu ons allen die dit wonder gehoord hebben, bidden dat Maria onze pleitbezorgster moge zijn in het zalige dal waar God over de mensen zal oordelen.
Amen. |
|