| |
| |
| |
| |
Beatrijs
Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minnen sin niet en vertare.
Maer om die doghet van hare
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven,
Die God sonder twivel toghede
Marien teren, diene soghede.
Ic wille beghinnen van ere nonnen
Een ghedichte. God moet mi onnen
Dat ic die poente moet wel geraken
Ende een goet ende daer af maken
Volcomelijc na der waerheide
Als mi broeder Ghijsbrecht seide,
Hi vant in die boeke sijn;
Hi was een out ghedaghet man.
Die nonne daer ic af began,
Was hovesche ende subtijl van zeden;
Men vint ghene noch heden
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane.
Dat ic prisede hare lede,
Sonderlinghe haer scoenhede,
Dats een dinc dat niet en dochte.
Ic wille u segghen van wat ambochte
Si plach te wesen langhen tijt
Int cloester daer si droech abijt:
Dat seggic u al over waer,
No bi nachte, no bi daghe.
Si was snel te haren werke;
Si plach te ludene, in die kerke,
Si ghereide tlicht ende ornament
Ende dede op staen alt covent.
| |
| |
| |
Beatrijs
Het dichten schenkt mij weinig baten.
De mensen raden 't mij te laten,
dat 'k niet om niet mijn geest bezwaar;
maar om de deugden van haar
die moeder is en maagd gebleven,
heb ik een schoon mirakel geschreven
waarmee God zonder twijfel beoogde
Maria te eren, die Hem zoogde.
Ik wil dichten over het leven
van een non. God moge mij geven
de zin ervan zuiver te schouwen
en tot het eind toe klaar te ontvouwen,
volkomen gelijk de waarheid die mij
de oude broeder Ghijsbrecht zei,
een kloosterling, in Godes vrezen,
die 't in zijn boeken had gelezen,
een Wilhelmiet, beproefd van zin.
De non, waarover ik nu begin,
was edel, van voorname zeden;
men vindt, vermoed ik, geen nog heden
die haar gelijkt, van aanzicht niet
noch van manieren. Zou mijn lied
ook willen prijzen als om strijd
al haar leden en haar schoonheid,
ik deed meer dan ik mag wagen.
'k Zeg liever waaraan zij alle dagen
veel jaren haar leven heeft gewijd
in 't klooster waar zij droeg 't habijt.
stond dag en nacht ten dienste klaar.
Naar waarheid voeg ik hieraan toe:
nooit was zij lui of moe,
altijd deed zij vlug haar werk,
placht te luiden in de kerk,
zorgde voor kaarslicht, parament
en wekte tijdig het convent.
| |
| |
| |
Dese ioffrouwe en was niet sonder
Der minnen, die groet wonder
Pleecht te werken achter lande.
Bi wilen comter af scande,
Bi wilen bliscap ende goet.
Den wisen maect si oec soe ries
Dat hi moet bliven int verlies,
Eest hem lieft ofte leet.
Si dwingt sulken, dat hine weet
Weder spreken ofte swighen
Daer hi loen af waent ghecrighen.
Meneghe worpt si ondervoet,
Die op staet alst haer dunct goet.
Die liever sine ghiften hilde,
Dade hijt niet bider minnen rade.
Noch vintmen liede soe ghestade:
Wat si hebben groet oft clene,
Dat hen die minne gheeft ghemene,
Welde, bliscap ende rouwe.
Selke minne hetic ghetrouwe.
In constu niet gheseggen als
Hoe vele gheluux ende onghevals
Uter minnen beken ronnen.
Hier omme en darfmen niet veronnen
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen diese hilt ghevaen,
Want die duvel altoes begheert
Den mensche te becorne ende niet en cesseert
Dach ende nacht, spade ende vroe
Hi doeter sine macht toe,
Met quaden listen, als hi wel conde,
Becordise met vleescheliker sonde,
Die nonne, dat si sterven waende.
Gode bat si ende vermaende
Dat hise troeste dore sine ghenaden.
Si sprac: ‘Ic ben soe verladen
Met starker minnen ende ghewont
- Dat weet hi, dient al es cont,
Die niet en es verholen -
| |
| |
| |
Deze jonkvrouw leefde niet zonder
de liefde die met menig groot wonder
pleegt te verbazen in alle landen.
Veel komt ervan: soms is het schande,
soms droefheid, verbittering en nijd,
soms ook blijdschap en zaligheid.
De wijze brengt zij van zijn stuk,
stort blijvend hem in ongeluk,
slingert hem tussen lief en leed,
bedrukt hem zo dat hij niet weet
wanneer hij spreken moet of zwijgen
om ooit zijn loon te kunnen krijgen.
Menigeen vertrapt haar voet
die juist meent dat hij opstaan moet.
wie nooit zijn geld verspilt,
doch nu vrij geeft op liefdes raad.
Weer anderen zijn er die zij laat
delen alles, 't zij groot of klein,
om met hun lief steeds één te zijn,
weelde, blijdschap en rouw;
zulk een liefde noem ik trouw.
Ik weet niet hoe ik ooit zeggen moet
hoeveel geluk en tegenspoed
uit de beek der liefde vloeit.
Laat dus de jonkvrouw ongemoeid,
de non, die niet wist te ontvluchten
aan de liefde die haar deed zuchten,
want de duivel begeert te allen stonde
de mens te bekoren en te verwonden,
't zij laat of vroeg, bij dag of nacht.
Nooit wijkt hij of verzwakt zijn macht;
met listen, steeds kwader uitgevonden,
bekoorde hij haar tot vleselijke zonden,
zo hevig dat zij te sterven dacht.
Dus bad zij God uit alle macht
dat zijn genade haar troosten mocht.
Zij bad: ‘Ik word zo zwaar bezocht
door felle pijn van liefde wreed
- dat weet Hij die alles weet
en voor wie niets ooit blijft verborgen -
| |
| |
| |
Dat mi die crancheit sal doen dolen.
Ic moet leiden een ander leven:
Dit abijt moetic begheven.’
Nu hoert hoeter na verghinc.
Si sende om den ionghelinc
Daer si toe hadde grote lieve,
Oetmoedelijc met enen brieve,
Dat hi saen te hare quame;
Daer laghe ane sine vrame.
Die bode ghinc daer de ionghelinc was.
Hi nam den brief ende las
Die hem sende sijn vriendinne.
Doe was hi blide in sinen sinne;
Hi haestem te comen daer.
Sint dat si out waren · xij · iaer
Dwanc die minne dese twee,
Dat si dogheden menech wee.
Hi reet soe hi ierst mochte
Ten cloester, daer hise sochte.
Hi ghinc sitten voer tfensterkijn
Ende soude gheerne, mocht sijn,
Sijn lief spreken ende sien.
Niet langhe en merde si na dien;
Si quam ende woudene vanden
Vor tfensterkijn, dat met yseren banden
Dwers ende lanx was bevlochten.
Menech werven si versochten,
Daer hi sat buten ende si binnen,
Bevaen met alsoe starker minnen.
Si saten soe een langhe stonde,
Dat ict ghesegghen niet en conde
Hoe dicke verwandelde hare blye.
Vercoren lief, mi es soe wee;
Sprect ieghen mi een wort oft twee
Dat mi therte conforteert!
Ic ben die troest ane u begheert.
| |
| |
| |
dat deze liefde mij zal worgen.
Ik moet een ander leven leiden,
van mijn habijt moet ik scheiden.’
Hoort, hoe het haar hierna verging.
Zij waarschuwde de jongeling,
sinds lang haars harten lief,
en zei hem in een ootmoedige brief
dat als hij haar vlug bezoeken wou,
het hem beslist niet spijten zou.
De bode ging waar de jongeling was,
die nam de brief aan en las
wat zijn vriendin hem weten deed.
Van blijdschap sprong hij op en reed
zo snel hij kon naar de abdij.
Sinds hun twaalfde jaar al hadden zij
elkander lief en moesten zij beiden
om die liefde vaak bitter lijden.
Hij reed het klooster om en om
tot hij wist waar hij haar vinden kon.
Bij 't vensterbankje naast de poort
ging hij zitten en vroeg, als het hoort,
of hij haar mocht zien en spreken.
Zij liet het zich geen tel ontbreken,
kwam snel gegaan naar 't vensterluik
dat met ijzeren banden naar oud gebruik
kruiselings was overtogen.
Beiden verzuchtten zij, hevig bewogen,
wisten niet wat met elkaar te beginnen,
want hij zat buiten en zij binnen.
Zo ging een eindeloos uur voorbij;
soms verbleekten en soms bloosden zij,
door liefde tot het diepst bevangen.
‘Ach,’ snikte zij in machtig verlangen,
‘mijn liefste lief, dat ik u mag zien!
Spreek een enkel woord opdat misschien
in mijn hart de vrede keert
door troost, die het van u begeert.
| |
| |
| |
Der minnen strael stect mi int herte,
Dat ic doghe grote smerte.
In mach nemmermeer verhoghen,
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen.’
‘Ghi wet wel lieve vriendinne,
Dat wi langhe hebben ghedragen
Wi en hadden nye soe vele rusten,
Dat wi ons eens ondercusten.
Vrouwe Venus, die godinne,
Die dit brachte in onsen sinne,
Moete God onse Here verdoemen,
Dat si twee soe scone bloemen
Doet vervaluen ende bederven.
Constic wel ane u verwerven
Ende ghi dabijt wout neder leggen
Ende mi enen sekeren tijt seggen
Hoe ic u ute mochte leiden,
Ic woude riden ende ghereiden
Goede cleder diere van wullen
Ende die met bonten doen vullen:
Mantel, roc ende sercoet.
In begheve u te ghere noet:
Met u willic mi aventueren
Lief, leet, tsuete metten sueren.
Nemt te pande mijn trouwe.’
‘Vercorne vrient’, sprac die ioncfrouwe,
‘Die willic gherne van u ontfaen,
Ende met u soe verre gaen,
Dat niemen en sal weten in dit covent
Werwaert dat wi sijn bewent.
Van tavont over · viij · nachte
Comt ende nemt mijns wachte
Daer buten inden vergier,
Wacht daer mijns; ic come uut
Ende wille wesen uwe bruut
Te varen daer ghi begheert;
| |
| |
| |
De pijl der liefde steekt in mijn hart
en foltert mij met grote smart;
Ik word door droefheid zwaar verdrukt
tot gij die pijl hebt uitgerukt.’
Hij antwoordde haar, vurig van zin:
‘Gij weet wel, mijn lieve vriendin,
dat wij beiden al onze dagen
onze liefde in zorg hebben gedragen.
Nooit hebben wij een plek gevonden
waar wij elkander kussen konden.
Vrouwe Venus, de wrede godin
die ons dit stortte in ziel en zin,
moge God onze Heer haar verdoemen,
omdat zij twee zo schone bloemen
laat verwelken en vergaan.
Kreeg ik maar van u gedaan
dat gij uw habijt af zoudt leggen
en mij een zeker uur zoudt zeggen
waarop ik van hier u weg mag leiden,
dan zal ik u veel schoons bereiden:
mooie, dure kleren zoals het hoort,
zuiver wol met bont geboord,
mantel, rokken en overkleed.
Steeds houd ik mij voor u gereed,
met u wil ik alles avonturen,
lief en leed, het zoet' en het zure,
Lief, aanvaard als pand mijn trouw.’
‘Verkoren vriend,’ sprak de jonkvrouw,
‘dat pand neem ik graag van u aan
en 'k wil ook zo ver met u gaan,
dat niemand van het convent de paden,
die wij samen kiezen, kan raden.
Kom deze avond over acht nachten,
kom dan en wil op mij wachten
buiten, ge ziet de plek van hier:
in de boomgaard, onder de eglantier.
Wacht daar, ik kom het klooster uit
om u te ontmoeten als uw bruid,
ik wil u volgen waar gij 't begeert.
| |
| |
| |
En si dat mi siecheit deert
Ocht saken die mi sijn te swaer,
Ende ic begheert van u sere,
Dat ghi daer comt, lieve ionchere.’
Dit gheloefde elc anderen.
Hi nam orlof ende ghinc wanderen
Daer sijn rosside ghesadelt stoet.
Hi satter op metter spoet
Ende reet wech sinen telt
Ter stat waert over een velt.
Sijns lieves hi niet en vergat:
Sanders daghes ghinc hi in die stat.
Hi cochte blau ende scaerlaken,
Mantele ende caproen groet
Ende na recht ghevoedert wel.
Onder vrouwen cledere draghen;
Si prijsdent alle diet saghen.
Messe, gordele ende almoniere
Cochti haer goet ende diere;
Huven, vingherline van goude
Ende chierheit menechfoude.
Om al die chierheit dede hi proeven
Die eneger bruut soude behoeven.
Met hem nam hi · vc · pont
Ende voer in ere avonstont
Heymelike buten der stede.
Al dat scoenheide voerdi mede
Wel ghetorst op sijn paert,
Ende voer alsoe ten cloestere waert,
Daer si seide inden vergier,
Hi ghinc sitten neder int cruut,
Tote sijn lief soude comen uut.
| |
| |
| |
Tenzij mij pijn of ziekte deert
of andere onmacht, mij te zwaar,
ik zal er zeker zijn, voorwaar,
en niets is er dat ik zozeer begeer
als dat gij er ook zijt, jonkheer.’
Dit beloofden zij elkaar.
Hij nam afscheid en ging vandaar
tot waar zijn paard gezadeld stond.
Snel sprong hij er op en vond
over het veld met spoed het pad
dat hem terugbracht naar de stad.
Hij vergat haar niet: de volgende dag
kocht hij het mooiste dat hij zag,
kocht diep blauw en vuurrood laken
en liet kleren voor haar maken,
een mantel met een kap, wijd, breed,
een rok en ook een overkleed,
goed gevoerd, met zorg gestikt.
Nooit zag men fraaier opgeschikt
onder vrouwen kleren dragen,
zij prezen 't allen die het zagen.
Ook een gordel met beurs en schaar
kocht hij, degelijk en kostbaar,
haarbanden, ringen van goud
Alles koos hij aandachtig uit
als bestemd voor de voornaamste bruid.
Tenslotte nam hij vijfhonderd pond
en heimelijk in de avondstond
verliet hij de stad, alle kostbaarheden
voerde hij zorgzaam met zich mede.
Op zijn goed gepakte paard koos hij
de kortste weg naar de abdij
en in de boomgaard vond hij rad
de eglantier die zij gewezen had.
In het gras onder de bomen
ging hij zitten tot zij zou komen.
| |
| |
| |
Van hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale.
Vore middernacht lude si mettine.
Die minne dede haer grote pine.
Als mettenen waren ghesongen
Beide van ouden ende van iongen
Die daer waren int covent,
Ende si weder waren ghewent
Opten dormter al ghemene,
Bleef si inden coer allene
Ende si sprac haer ghebede
Alsi te voren dicke dede.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaer:
‘Maria, moeder, soeté name,
Niet langher in dabijt gheduren.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline;
Hets al om niet dat ic pine:
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
Alsoe waerlike als ghi, Here lieve,
Wort ghehanghen tusschen · ij · dieve
Ende aent cruse wort gherecket,
Ende ghi Lazaruse verwecket
Daer hi lach inden grave doet,
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.’
Na desen ghinc si uten core
Teenen beelde, daer si vore
Knielde ende sprac hare ghebede,
Daer Maria stont ter stede.
Si riep Maria onversaghet:
‘Ic hebbe u nach ende dach geclaghet
| |
| |
| |
Ik laat hem daar achter, want vlug
moet mijn verhaal naar zijn liefste terug.
Zij luidde de metten voor middernacht,
de liefde doorsneed haar met felle kracht.
Toen de metten waren gezongen
door alle nonnen, oude en jonge,
die daar waren in de abdij,
en zij weer in strenge rij
keerden naar de slaapzaal heen,
bleef zij in het koor alleen
en sprak er haar gebeden weer
zoals zij gedaan had menig’ keer.
Voor het altaar bad zij het langst,
haar hart gefolterd door angst.
‘Maria, moeder, zoete naam,
nu kan werkelijk mijn lichaam
dit habijt niet langer verduren.
Gij weet zeer wel wat alle uren
in 't menselijk hart ligt opgetast.
Ik heb gebeden en gevast,
ik heb mijzelf ook gekastijd,
maar 't hielp niet wat ik leed en lijd;
de liefde koos mij zo verwoed,
dat ik de wereld dienen moet.
Zo waarlijk als Gij, Here, lieve,
werd gehangen tussen twee dieven
en aan het kruis werd uitgerekt,
uit het graf, drie dagen dood,
zo waarlijk moogt gij zien mijn nood
en vergeven wat ik heb misdaan, -
ik moet in zonde ondergaan.’
Hierna ging zij uit het koor
zij knielde en sprak haar gebed.
Maria was daar neergezet.
Zij riep Maria onversaagd:
‘Ik heb u dag en nacht geklaagd,
verloren in ellende en verdriet,
| |
| |
| |
Ende mi en es niet te bat een hoy!
Ic werde mijns sins te male quijt,
Blivic langher in dit abijt.’
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op onser vrouwen outaer.
Doen dede si ute hare scoen.
Die slotele vander sacristien
Hinc si voer dat beelde Marien;
Ende ict segt u over waer
Waer omme dat sise hinc al daer:
Ofmense te priemtide sochte,
Dat mense best daer vinden mochte.
Hets wel recht in alder tijt,
Wie vore Marien beelde lijt,
Dat hi sijn oghen derwaert sla
Ende segge ‘Ave’, eer hi ga,
‘Ave Maria’; daer omme si ghedinct,
Waer omme dat si die slotel daer hinc.
Nu ghinc si danen dorden noet
Die si ontsloet met liste,
Ende ghincker heymelijc uut
Stillekine sonder gheluut.
Inden vergier quam si met vare.
Die iongelinc wort haers gheware.
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet,
Hets u vrient dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
Si begonste hare te scamen,
Om dat si in enen pels stoet
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘Wel scone lichame,
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te leder,
Ic salse u gheven sciere.’
Doen ghinghen si onder den eglentiere,
| |
| |
| |
maar ach, het hielp mij geen spriet.
Ik raakte al mijn zinnen kwijt,
droeg ik langer dit habijt.’ -
Haar kovel deed zij uit aldaar
en legde die op Maria's altaar
en toen trok zij uit haar sandalen.
Hoort goed, wat ik nu ga verhalen.
De sleutels van de altaarnis
hing zij voor Maria's beeltenis
en ik voeg eraan toe, voorwaar,
waarom zij ze hing juist daar.
Het was, als men voor de primen ze zocht,
het best als men ze daar vinden mocht.
't Is immers altijd goed wanneer hij
die loopt Maria's beeld voorbij,
zijn vrome ogen opwaarts slaat
en ‘Ave’ zegt voordat hij gaat.
Ave Maria, - dit is de reden klaar
waarom zij de sleutels ophing daar.
Met door de nood gedwongen alleen
een hemd aan ging zij heen
tot waar zij wist een deur naar buiten.
Voorzichtig kon zij die ontsluiten
en ging er heimelijk uit,
stil, zonder het minst geluid.
Bang kwam zij waar de boomgaard lag
en de jongeling haar komen zag.
Hij zei: ‘Mijn liefste, vrees niet,
het is uw vriend die gij hier ziet.’
Maar toen zij elkaar nader kwamen,
begon zij zich diep te schamen
omdat zij hem zo moest ontmoeten:
in haar hemd en op blote voeten.
Hij zei: ‘Gij met uw schoon aanschijn,
het zou u veeleer passend zijn
om nu een schoon gewaad te dragen.
Wees niet boos, wil u niet beklagen,
ik zal het u gauw geven hier.’
Zij zetten zich onder de eglantier
| |
| |
| |
Ende alles die si behoeft,
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer;
Blau waest dat si aen dede daer
Wel ghescepen int ghevoech.
Vriendelike hi op haer loech.
Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Ende twee scoen cordewane,
Die hare vele bat stonden
Dan scoen die waren ghebonden.
Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die ionghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hen nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest.
Si seide: ‘God, alder werelt troest,
Ic sie den dach verclaren.
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Inden cloester van religione.
Ic ducht mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an.
Si slacht den losen coman
Die vingherline van formine
‘Ay, wat segdi, suverlike!
| |
| |
| |
en van alles wat zij hem vroeg,
gaf hij haar meer dan genoeg.
Van alle kleren gaf hij twee paar,
blauw was het dat zij aantrok daar;
't stond mooi, nog zag zij zelf niet hoe,
maar vriendelijk lachte hij haar toe.
Hij zei: ‘Mijn lief, dit heerlijk blauw
staat u beter dan vroeger dat grauw.’
Twee kousen trok zij aan, daarna
twee schoenen van leer uit Cordova,
die haar veel schoner kleedden
dan eerder haar sandalen deden.
Tenslotte kwam hij haar verblijden
met een kap van witte zijde
die zij om haar haren hing.
Toen kuste haar de jongeling
vriendelijk, innig op haar mond.
't Scheen hem toen zij zo voor hem stond,
dat plotseling het duister straalde.
Hij liep naar zijn paard, draalde
geen ogenblik, zette haar voorop
en samen reden zij in galop
gevolgd noch gezien tot waar
zij zich veilig wisten, buiten gevaar.
Toen begon het te lichten in het oosten.
‘God, die de wereld altijd troostte,’
bad zij, ‘bewaar ons in uw hand.
Ik zie de zon over het land.
Was ik niet met u weggetrokken
dan luidde ik nu de kloosterklokken
voor de primen, zoals ik was gewend
toen ik nog leefde in het convent.
Ik vrees dat mijn vlucht mij zal rouwen,
de wereld is nooit te vertrouwen,
ook al heb ik haar nu gekozen.
Ze lijkt op de schaamteloze
koopman die een ijzeren ring
verkoopt voor een gouden vingerling.’
‘Ach, wat zegt ge, zuiverste lief,
| |
| |
| |
Ocht ic u emmermeer beswike,
Soe moete mi God scinden!
Waer dat wi ons bewinden,
In scede van u te ghere noet,
Ons en scede die bitter doet!
Ghi en hebt aen mi niet versien
Dat ic u fel was ofte loes.
Sint dat ic u ierst vercoes,
En haddic niet in minen sinne
Op dat ic haers werdech ware,
Lief, en liete u niet om hare!
Ic vore met ons ute ghelesen
· Vc · pont wit selverijn;
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn.
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande
Binnen desen seven iaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
Daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
Die ionghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech,
Wi souden beeten ende bloemen lesen;
Het dunct mi hier scone wesen.
Laat ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel,
Ghelijc enen wive die wint ghelt
| |
| |
| |
verlaat ik u ooit in ongerief
zo moge God mij doen sterven.
Waar wij ook ooit mogen zwerven,
nooit laat ik u in last of lijden,
alleen de bittere dood zal ons scheiden.
Hoe vaart de twijfelzucht u aan!
Nooit heb ik u toch iets misdaan?
Nooit kon uw oog aan mij bespeuren,
dat ik mijn keuze zou betreuren.
Sinds het eerste uur dat gij mijn zin
bekoorde, dacht 'k zelfs niet een keizerin
te kiezen boven u. Mijn lief, ik zou
nooit kunnen leven dan u getrouw.
Daarvan moogt gij zeker wezen.
Ik draag bij mij uitgelezen
zeven ponden, fonkelend zilver wit;
van nu af, lief, zijn zij uw bezit.
Al reizen wij naar vreemde landen,
wij behoeven vast niets te verpanden
binnen tenminste zeven jaar.’
Zo kwamen zij in de morgen klaar
gereden in een bos; om het meest
vierden er de vogels feest.
Zij maakten een zo groot geschal
dat men 't hoorde overal.
Zij zongen elk naar hun natuur.
Er stonden bloemen pril en puur
in 't groene gras, met schone kleuren
aangedaan en zoete geuren.
De ochtendlucht was rein en klaar,
de slanke bomen stonden, zwaar
geloverd, recht in het hoge licht.
De jongeling keek naar het zuivere gezicht
van zijn lief dat hem haast verblindde.
Hij zei: ‘Mijn lief, hoe zoudt gij 't vinden
als wij hier bleven en bloemen kozen?
Mij dunkt, het is hier schoon verpozen.
Laat ons hier spelen der liefde spel.’
‘Wat wilt ge, lummel,’ sprak zij fel,
‘dat ik ga liggen in het groen
gelijk het ook de sletten doen
| |
| |
| |
Dorperlijc met haren lichame?
Seker soe haddic cleine scame.
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte!
Ende hoert die voghele inden dalen,
Hoe si singhen ende hen vervroyen.
Die tijt sal u te min vernoyen,
Op een bedde wel ghemaect,
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herten toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren.’
Hi seide: ‘Lief, en belghet u niet,
Het dede Venus, diet mi riet.
God gheve mi scande ende plaghe
Ochtic u emmermeer ghewaghe.’
Si seide: ‘Ic vergheeft u dan.
Ghi sijt mijn troest voer alle man
Die leven onder den trone.
Al levede Absolon die scone
Ende ic des wel seker ware
Met hem te levene · m · iare
In weelden ende in rusten,
In liets mi niet ghecusten.
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet legghen voren,
Dat ic uwes soude vergheren.
Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike!
Ay God, latet onghewroken
Dat ic dullijc hebbe ghesproken!
Die minste bliscap in hemelrike
En es hier ghere vrouden ghelike:
Daer es die minste soe volmaect,
| |
| |
| |
die hun lichaam verkopen voor geld?
't Zou met mijn eer slecht zijn gesteld.
Waart gij niet van lage aard
dan had gij mij dit woord bespaard.
Helaas, 'k heb van mijn vlucht al spijt.
Gods haat straffe u uw schofterigheid.
Zo wil ik u horen mijn leven niet.
Hoor naar de vogels, hun blije lied,
hun heldere zingen, hun liederen rein,
hoor hoe zij in onschuld vrolijk zijn,
dan zal het uur waarop ik naakt
in een bed, zorgvuldig opgemaakt,
naast u lig des te heerlijker zijn. Doe dan
al wat uw hart begeren kan.
Bitter wordt mijn hart gekweld
door wat gij mij hebt voorgesteld.’
Hij antwoordde: ‘Lief, wees niet boos,
vrouwe Venus maakte mij radeloos.
God straffe mij met schande en plagen
mocht ik u dit ooit weer vragen.’
Zij zeide: ‘Ik vergeef het u.
Maar vergeet nooit dat gij na nu
als enige troost in mijn hart zult wonen.
Al leefde Absolom nog, de schone,
en ik was er zeker van, voorwaar,
dat ik met hem leven kon duizend jaar
in vrede en weelde als een vorstin,
ik ging er zeker niet op in.
U heb ik verkoren, lieve man, -
is er iemand die mij verwijten kan
dat ik u ooit zou vergeten?
Was ik in 't hemelrijk gezeten
en gij zoudt nog op aarde dwalen,
ik kwam zeker tot u nederdalen.
Ach, mijn God, laat het ongewroken
dat ik zo dwaas heb gesproken,
de minste vreugde in 't hemelrijk
is hier geen blijdschap ooit gelijk.
Daar is de minste zo volmaakt,
| |
| |
| |
Datter zielen niet en smaect
Dan Gode te minnen sonder inde.
Al erdsche dinc es ellinde;
Si en doeghet niet een haer
Jeghen die minste die es daer.
Diere om pinen die sijn vroet,
Al eest dat ic dolen moet
Ende mi te groten sonden keren
Dore u, lieve scone ionchere.’
Dus hadden si tale ende wedertale.
Si reden berch ende dale.
In can u niet ghesegghen wel
Wat tusschen hen tween ghevel.
Tes si quamen in een poert,
Die scone stont in enen dale.
Daer soe bequaemt hen wale,
Dat siere bleven der iaren seven
Ende waren in verweenden leven
Met ghenuechten van lichamen,
Ende wonnen · ij · kinder tsamen.
Alse die penninghe verteert waren,
Moesten si teren vanden pande
Die si brachten uten lande.
Cleder, scoenheit ende paerde
Vercochten si te halver warde
Ende brochtent al over saen.
Doen en wisten si wat bestaen:
Si en conste ghenen roc spinnen
Daer si met mochte winnen.
Die tijt wort inden lande diere
Van spisen, van wine ende van biere
Ende van al datmen eten mochte.
Dies hen wort te moede onsochte;
Si waren hen liever vele doet,
Dan si hadden ghebeden broet.
Die aermoede maecte een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
| |
| |
| |
dat niets de ziel zo heerlijk smaakt
dan God te minnen eindeloos.
Al aards heil dat de ziel zich koos,
ellende is het in vergelijk
met de minste vreugd in 't hemelrijk.
Wijs zijn die daarvoor willen lijden,
al liet ik er mij door u van scheiden
en weet ik dat ik tot zonden mij keer
door u, lieve, schone jonkheer.’
Zo, wisselend woord en wederwoord,
trokken door berg en dal zij voort.
Ik kan u helaas niet zeggen wat
in hun gesprek de voorkeur had.
Zij reden verder tot zij samen
van een stad in een schone vallei.
Die trok hen aan, daar bleven zij
getweeën wonen een jaar of zeven.
Zij leefden er een weelderig leven
en in genot van hun lichamen
wonnen zij er twee kinderen samen.
Maar toen na die zeven jaren
al hun penningen verteerd waren,
moesten zij leveren pand na pand
al wat zij meebrachten uit hun land.
Kleren, sieraden en paarden
verkochten zij voor de halve waarde,
joegen de opbrengst er weer door
en stonden er toen droevig voor.
Ze konden geen enkel ambacht bedrijven
om daardoor in het leven te blijven.
Ook werden in het land de prijzen
hoger van wijn, bier en spijzen
en al waarmee men zich moest voeden.
Het werd hen hopeloos te moede;
liever waren zij beiden dood
dan dat zij gebedeld hadden om brood.
De armoede dreef hen uit elkaar,
bracht scheiding, ook al viel het zwaar.
| |
| |
| |
Aenden man ghebrac dierste trouwe;
Hi lietse daer in groten rouwe
Ende voer te sinen lande weder.
Si en sachen met oghen nye zeder.
Daer bleven met hare ghinder
Twee uter maten scone kinder.
Si sprac: ‘Hets mi comen soe,
Dat ic duchte spade ende vroe.
Ic ben in vele doghens bleven.
Die ghene heeft mi begheven
Daer ic mi trouwen toe verliet.
Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet,
Bidt vore mi ende mine · ij · ionghere,
Dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic doen, elendech wijf!
Ic moet beide ziele ende lijf
Bevlecken met sondeghen daden.
Maria, vrouwe, staet mi in staden!
Al constic enen roc spinnen,
In mochter niet met winnen
In tween weken een broet.
Ende winnen met minen lichame ghelt,
Daer ic met mach copen spise.
Mijn kinder niet begheven.’
Dus ghinc si in een sondech leven,
Want men seit ons overwaer,
Ghemene wijf ter werelt ghinc
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer was wel onbequame,
Die si dede metten lichame,
Daer si cleine ghenuechte hadde in,
Al dede sijt om een cranc ghewin,
Daer si haer kinder met onthelt.
Die scamelike sonden ende die zwaer
| |
| |
| |
De man verbrak het eerst de trouw,
liet haar achter in diepe rouw
en keerde naar zijn vaderland weer.
Hun ogen zagen elkaar nooit meer.
Twee mooie kinderen waren al wat
zij in het vreemde land nog had.
Zij sprak: ‘Ach, het is nu zo ver
als ik al vreesde jaren her.
Ik ben gestort in diepe ellende,
omdat de man zich van mij wendde
op wie ik mij verliet in trouw.
Zo gij wilt, Maria, Lieve Vrouw,
bid voor mij en mijn kinderen beide,
dat wij ter dood geen honger lijden.
Verloren vrouw, ik die in rampspoed viel,
niets blijft mij dan met lichaam en ziel
mij in zonde te storten door hoererij.
Maria, vrouwe sta mij bij.
Al kon ik, als veel vrouwen doen,
een rok spinnen naar goed fatsoen,
in twee weken won ik niet één brood.
Ik moet gaan door barre nood
en buiten de stadspoort op het veld
mijn lichaam geven voor geld
totdat ik genoeg heb voor spijzen,
want ik mag op geen enkele wijze
mijn kinderen 't iets ontbreken laten.’
Dus viel zij in zonde bovenmate,
want men vertelt ons voorwaar
dat zij gedurende zeven jaar
als vrouw voor ieder haar dagen ging
en menigeen in zonde ontving.
Zij vond het wel een marteling
die haar lichaam onderging,
het stond haar dan ook bitter tegen,
maar dit alles moest opwegen
tegen wat zij haar kinderen liet.
Meer vertel ik hiervan niet.
Waarom ook gemeten de zonden zwaar
| |
| |
| |
Daer si in was · xiiij · iaer!
Maer emmer en lietsi achter niet,
Hadsi rouwe oft verdriet,
Sine las alle daghe met trouwen
Die seven ghetiden van onser vrouwen.
Die las si haer te loven ende teren,
Bi ghetale · xiiij · iaer,
Si was seven iaer metten man,
De · ij · kindere an hare wan,
Daer si doghede groet meswinde.
Dierste · vij · iaer hebdi gehoert.
Verstaet hoe si levede voert.
Als die · xiiij · iaer waren ghedaen,
Sinde haer God int herte saen
Berouwennesse alsoe groet,
Dat si met enen swerde al bloet
Liever liete haer hoet af slaen,
Dan si meer sonden hadde ghedaen
Met haren lichame, al si plach.
Si weende nacht ende dach,
Dat haer oghen selden drogheden.
Si seide: ‘Maria, die Gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven,
Laet mi inder noet niet bliven!
Vrouwe, ic neme u torconden,
Dat mi rouwen mine sonden
Der es soe vele, dat ic en weet
Waer icse dede ocht met wien.
Ay lacen! Wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel ieghen dordeel sorgen,
Doghen Gods sijn mi verborgen,
Daer alle sonden selen bliken,
Beide van armen ende van riken,
| |
| |
| |
waarin zij leefde veertien jaar?
Maar één goed ding vergat zij niet
al rouwde zij of had verdriet,
de getijden van Onze Lieve Vrouw
om haar te loven en te eren
en opdat die haar wilde bekeren
in tijd ten getale van veertien jaar.
Ik zeg u: dit is waarlijk waar.
Zeven jaren was zij bij een man
en kreeg er twee kinderen van,
hij liet haar achter in nood,
ongeluk en rampspoed groot.
De eerste zeven jaren hebt u gehoord,
luister nu hoe zij leefde voort.
Toen veertien jaren waren verlopen,
en zond haar berouw, van aard
zo diep, dat zij liever met een zwaard
haar hoofd zou laten afslaan
dan dat zij meer zonden had begaan
met haar lichaam zoals zij placht.
zij kreeg haar ogen zelden gedroogd.
Zij zei: ‘Maria, die God heeft gezoogd,
uitverkoren boven alle vrouwen,
laat mij niet in nood en rouwe.
Als getuige roep ik u aan:
het rouwt mij wat ik heb gedaan,
mijn zonden zijn mij van harte leed.
Het zijn er zoveel dat ik niet weet
met wie ik ze beging en waar.
Ik voel mij, ach, in groot gevaar,
ik vrees het laatste oordeel zeer,
Gods ogen zien op mij niet neer
waar alle zonden zullen blijken,
alle, van armen en van rijken,
| |
| |
| |
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken
Dat wetic wel sonder waen.
Des benic in groten vare.
Al droghic alle daghe een hare
Ende croeper met van lande te lande
Over voete ende over hande
Wullen, barvoet sonder scoen,
Nochtan en constic niet ghedoen,
Dat ic van sonden worde vri,
Maria, vrouwe, ghi en troest mi.
Fonteyne boven alle doghet,
Ghi hebt den meneghen verhoghet,
Alse wel Teophuluse sceen.
Hi was der quaetster sonderen een
Ende haddem den duvel op ghegeven
Ende was worden sijn man;
Vrouwe, ghi verloesseten nochtan.
Al benic een besondech wijf
Ende een onghestroest keytijf,
Vrouwe, ghedinct dat ic las
Toent aen mi u oetmoedechede!
Ic ben ene die es bedroevet
Ende uwer hulpen wel behoevet.
Dies maghic mi verhouden:
En bleef hem nye onvergouden
Die u gruete, maget vrie,
Alle daghe met ere Ave Marie.
Die u ghebet gherne lesen,
Si moeghen wel seker wesen
Dat hen daer af sal comen vrame.
Vrouwe, hets u soe wel bequame,
U sone sinde u een saluut
Te Nazaret, daer hi u sochte,
Die u ene boetscap brochte
Die nye van bode was ghehoert.
| |
| |
| |
waar alle misdaad wordt gewroken
tenzij te biechte uitgesproken
en in het boetekleed gekwijt.
Dat weet ik vast, in zekerheid,
en het beangst mij wreed.
Al droeg ik ook een haren kleed
en kroop ermee door alle landen
dag in, dag uit, op mijn handen
en voeten, zonder schoenen aan,
zeker kreeg ik nooit gedaan,
dat ik van zonden zou worden vrij
zonder uw hulp, ach, sta mij bij.
Gij, fontein van zuiverheid,
gij hebt zo menigeen verblijd
als gij aan Theofilus beweest.
Hij was een zondaar allermeest.
De duivel had hij overgegeven
beide, zijn ziel en zijn leven,
alles voor hem overboord gezet,
maar niettemin hebt gij hem gered.
Al ben ik een vrouw met kwaad beladen,
een zondares, niet waard uw genade,
hoe vol van walging mijn leven was,
Vrouwe, gedenk dat ik las
bewijs aan mij genadigheid.
Ik ben een schepsel, diep bedroefd,
dat uw bijstand zeer behoeft.
Daarom verstout ik mij te smeken:
laat het nooit aan hulp ontbreken
die dagelijks u, Maria zoete,
biddend met een Ave groette.
Die uw gebed ijverig lezen
mogen er wel zeker van wezen
licht te ontvangen als 't hen duistert.
Gij hebt de groetenis graag beluisterd
door zijn engel te Nazareth
kwam zeggen: een schoner woord
dan ooit van een bode werd gehoord.
Uitverkoren bruid des Heren,
| |
| |
| |
Daer omme sijn u die selve woert
Die u gheerne daer mede quet.
Al waer hi in sonden belet,
Ghi souten te ghenaden bringhen
Ende voer uwen sone verdinghen.’
Dese bedinghe ende dese claghe
Dreef die sondersse alle daghe.
Si nam een kint in elke hant
Ende ghincker met doer tlant
In armoede van stede te steden,
Soe langhe dolede si achter dlant,
Dat si den cloester weder vant
Daer si hadde gheweest nonne,
Ende quam daer savons na der sonne
In ere weduwen huus spade,
Daer si bat herberghe doer ghenade,
Dat si daer snachts mochte bliven.
‘Ic mocht u qualijc verdriven,’
Sprac die weduwe, ‘met uwen kinderkinen;
Mi dunct dat si moede scinen.
Dat mi verleent onse Here,
Doer siere liever moeder ere.’
Dus bleef si met haren kinden
Ende soude gheerne ondervinden
Hoet inden cloester stoede.
‘Segt mi,’ seitsi, ‘vrouwe goede,
Es dit covint van ioffrouwen?’
‘Jaet’, seitsi, ‘bi miere trouwen,
Dat verweent es ende rike;
Men weet niewer sijns ghelike.
Die nonnen diere abijt in draghen,
Dies si blame hebben mochten.’
| |
| |
| |
juist deze woorden te uwer ere
zijn u zo innig veel waard,
dat gij ze dubbel in dank aanvaardt
en graag met uw zegen verplicht
wie ze in zonde tot u richt.
Al kon hij zich alle kwaad verwijten,
gij zoudt bij uw Zoon voor hem pleiten.’
sprak de zondares dag aan dag.
Zij nam een kind aan elke hand
en ging er mee door het land;
in armoe trok zij van stad naar stad
waar zij steeds om een aalmoes bad.
Zo doolde zij de landstreek rond
tot zij het klooster terugvond
waar zij geweest was, jarenlang.
's Avonds, na zonsondergang,
klopte zij bij een weduwe aan
en gaf haar smekend te verstaan
dat zij niet wist waar 's nachts te blijven.
‘Ik kan u kwalijk verdrijven,’
sprak de weduwe, ‘met uw twee kleinen
die mij wel erg moe toeschijnen.
Rust hier dus uit en zet u neer,
ik zal met u delen wat onze Heer
mij schonk en 't u ook toevertrouwen
ter eer van zijn moeder, de Lieve Vrouwe.’
Zo kwam zij met haar kinderen binnen
en zocht dadelijk iets te verzinnen
om te horen hoe 't in het klooster was.
‘Zeg mij, goede vrouwe,’ vroeg ze alras,
‘is hier een abdij naar ik heb gehoord?’
‘Ja,’ zei de ander, ‘op mijn woord,
ze is prachtig, voornaam en rijk;
geen ander is er aan gelijk.
Van de nonnen die er de kovel dragen
hoorde ik nooit kwaad gewagen,
nooit vernam men dan goed bericht
van 't geen daar binnen wordt verricht.’
| |
| |
| |
Die daer bi haren kinderen sat,
Si seide: ‘Waer bi segdi dat?
Ic hoerde binnen deser weken
Soe vele van ere nonnen spreken.
Alsic verstoet in minen sinne,
Soe was si hier costerinne.
Diet mi seide hine loech niet.
Hets binnen · xiiij · iaren ghesciet,
Dat si uten cloester streec.
Men wiste noyt waer si weec
Oft in wat lande si inde nam.’
Doen wort die weduwe gram
Ende seide: ‘Ghi dunct mi reven!
Derre talen seldi begheven
Te segghene vander costerinnen,
Oft ghi en blijft hier niet binnen!
Si heeft hier costersse ghesijn
· xiiij · iaer den termijn,
Dat men haers noyt ghemessen conde
In alden tiden ene metten stonde,
Hen si dat si waer onghesont.
Hi ware erger dan een hont
Diere af seide el dan goet.
Si draghet soe reynen moet
Die eneghe nonne draghen mochte.
Die alle die cloesters dore sochte
Die staen tusschen Elve ende der Geronde,
Ic wane men niet vinden en conde
Ne ghene die gheesteliker leeft!’
Die alsoe langhe hadde ghesneeft,
Dese tale dochte haer wesen wonder
Ende seide: ‘Vrouwe, maect mi conder:
Hoe hiet haer moeder ende vader?’
Doe noemesise beide gader.
Doen wiste si wel dat si haer meende.
Ay God, hoe si snachs weende
Heymelike voer haer bedde!
Si seide: ‘Ic en hebbe ander wedde
Dan van herten groet berouwe.
| |
| |
| |
Die daar bij haar kinderen zat
antwoordde: ‘Hoe weet ge dat?
Ik hoorde juist deze weken
veel over een der nonnen spreken.
Haal ik het mij goed voor de geest
dan is zij kosteres geweest.
Die 't mij vertelde, loog het niet.
Voor veertien jaar is het geschied
dat zij heimelijk de abdij
ontvluchtte en niemand weet waar zij
sindsdien verbleef, waarom en hoe.’
Boos beet de weduwe haar toe:
‘Hoe komt ge aan die dwaze praat?
Als ge het nu verder maar laat
zo te spreken over de kosterinne,
anders blijft ge hier niet binnen.
Sinds de termijn van veertien jaar
is ze hier kosteresse voorwaar
en bleef ze zich alle dagen en tijden
zonder verzuim aan haar plichten wijden,
tenzij door ongeval gewond.
Hij is slechter dan een hond
die anders van haar spreekt dan goed.
Zij is zo zuiver van gemoed
dat zich iemand van haar staat
in geen ander klooster denken laat.
Van de Elbe tot de Gironde
wordt er, acht ik, niet één gevonden
die geestelijker leven betracht.’
Die lang in zonde had doorgebracht,
moest dit verhaal wel wonder heten.
Ze zei dus: ‘Vrouwe, laat mij weten:
hoe heten haar moeder en vader?’
Zij noemde ze beiden tegader.
Toen wist zij over wie het ging
en ach, het wenen dat haar beving
's nachts in bed, door leed overmand.
Ze zei: ‘Ik heb geen ander pand
dan in mijn hart een groot berouw.
| |
| |
| |
Sijt in mijn hulpe, Maria, vrouwe!
Mijn sonden sijn mi soe leet,
Die in groten gloyen stonde,
Dat die vlamme ghinghe uten monde,
Mochtic mier sonden werden quite.
Here, ghi hebt wan hope verwaten;
Daer op willic mi verlaten.
Ic ben die altoes ghenade hoept,
Al eest dat mi anxt noept
Ende mi bringt in groten vare.
En was nye soe groten sondare
Sint dat ghi op ertrike quaemt
Ende menschelike vorme naemt
Ende ghi aen den cruce wout sterven,
Sone lieti den sondare niet bederven,
Die met berouwenesse socht gnade,
Hi vantse, al quam hi spade,
Den enen sondare vanden tween,
Die tuwer rechter siden hinc.
Dats ons een troestelijc dinc,
Dat ghine ontfinc onbescouden.
Goet berou mach als ghewouden.
Dat maghic merken an desen,
Ghi seit: ‘Vrient, du sak wesen
Met mi heden in mijn rike.
Dat segghic u ghewaerlike.’
Noch, Here, waest openbare,
Dat Gisemast, die mordenare,
Ten lesten om ghenade bat.
Hine gaf u weder gout no scat,
Dan hem berouden sine sonden.
U ontfermecheit en es niet te gronden,
Die zee uut sceppen op enen dach
Ende droghen al toten gronde.
Dus was nye soe grote sonde,
Vrouwe, u ghenaden en gaen boven.
Hoe soudic dan sijn verscoven
| |
| |
| |
Wees mijn hulp, gij, Lieve Vrouw!
Mijn zonden doen mij zo hevig leed
dat, zag ik een oven heet
die in zo groot gloeien stond
dat vlammen spoten uit zijn mond,
ik kroop erin zonder respijt,
raakte ik mijn zonden kwijt.
Here, wanhoop vindt Gij kwaad,
dit is het waarop ik mij verlaat.
Genade hoop ik altijd weer,
al kwelt de angst mij meer en meer
en brengt zij mij in zware nood.
Nooit was er een zondaar zo groot,
sinds Gij hier op aarde kwaamt
en menselijke gestalte naamt
en aan het kruis zoudt sterven,
of Gij liet hem niet verderven.
Wie in berouw om genade riep,
kreeg haar ook hoe traag hij liep.
door het lot van de zondaar
die aan uw rechter zijde hing.
Het is voor ons een troostrijk ding
dat Gij hem niet strafte, omdat
hij zo waarachtig wroeging had.
Aan hem merk ik het eerst recht,
want Gij hebt tegen hem gezegd:
‘Vriend, gij zult nog heden
met Mij mijn Rijk betreden.’
Toen werd het, Here, openbaar,
dat Gisemast, de moordenaar,
pas op het laatst om genade bad
en u geen goud gaf of enige schat
dan het berouw om zijn zonden.
Uw ontferming is niet te doorgronden,
evenmin als men zou pogen
in één dag de zee uit te drogen.
Zo is er ook nooit een zonde
voor uw genade te zwaar bevonden,
Vrouwe, en al zijn mijn misdaden vele,
hoe zou ik niet in uw ontferming delen
| |
| |
| |
Ocht mi mijn sonden sijn soe leit!’
Daer si lach in dit ghebede,
Quam een vaec in al haer lede
Ende si wort in slape sochte.
In enen vysioen haer dochte,
Hoe een stemme aen haer riep,
‘Mensche, du heves soe langhe gecarmt,
Dat Maria dijns ontfarmt,
Want si heeft u verbeden.
Gaet inden doester met haestecheden.
Ghi vint die doren open wide
Daer ghi uut ginges ten selven tide
Met uwen lieve, den ionghelinc,
Die u inder noet af ghinc.
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder.
Moeghedi coenlijc ane doen.
Des danct hoeghelike Marien.
Die slotele vander sacristien,
Die ghi voer tbeelde hinct
Snachs, doen ghi uut ghinct,
Die heeft si soe doen bewaren,
Datmen binnen ·xiiij· iaren
Soe dat yemen daer af wiste.
Maria es soe wel u vrient,
Si heeft altoes voer u ghedient
Min no meer na dijn ghelike.
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse, doer u ghedaen.
Si heet u inden doester gaen.
Ghi en vint nyeman op u bedde.
Hets van Gode dat ic u quedde.’
Na desen en waest niet lanc,
| |
| |
| |
en van uw hulp niet zeker zijn?
Ach, mijn zonden doen mij zo'n pijn!’
Toen zij zo stortte haar gebeden
voer een slaap door al haar leden
en overviel haar een droomgezicht.
Uit een visioen van licht
hoorde zij, waar zij lag en sliep,
een stem die haar aanriep:
‘Mens, gij hebt nu zo lang gekermd,
dat Maria zich over u ontfermt.
Zij heeft uw gebeden verstaan.
Wil haastig naar het klooster gaan,
ge vindt de deur er open wijd,
dezelfde waardoor ge toentertijd
naar de jongeling zijt toegegaan
die u nu in nood liet staan.
Zo vindt ge er ook weer uw habijt
op het altaar uitgespreid;
ook uw sluier, kovel en sandalen
kunt ge er nu rustig halen.
van altaarnis en sacristie
de sleutels, die ge zo bezwaard
hingt aan haar beeld, trouw heeft bewaard
en zorgde dat ge al die tijd,
de veertien jaar van uw afwezigheid,
geen ogenblik werd gemist,
zodat niemand er ooit van wist.
Maria is u zeer toegedaan,
steeds heeft zij in uw dienst gestaan,
in alles volkomen aan u gelijk.
Dit heeft de Vrouwe van het hemelrijk,
zondaresse, voor u gedaan.
Zij zegt u nu naar het klooster te gaan.
Uw bed is leeg, vlij u er neer.
Ik zeg u dit namens God de Heer.’
Niet veel meer dan een ogenblik
| |
| |
| |
Dat si uut haren slape ontspranc.
Si seide: ‘God, gheweldechere,
En ghehinct den duvel nemmermere,
Dat hi mi bringhe in mere verdriet,
Ochtic nu inden doester ghinghe
Ende men mi over dieveghe vinghe,
Soe waric noch meer ghescent,
Dan doen ic ierst rumde covent.
Ic mane u, God die goede,
Dor uwen pretiosen bloede
Ocht die stemme die aen mi riep,
Hier es comen te minen baten,
Dat sijs niet en moete laten,
Si en come anderwerf tot hare
Ende derdewerven openbare,
Soe dat ic mach sonder waen
Weder in minen doester gaen.
Ende loven altoes Marien!’
Sanders snachs, moghedi horen,
Quam haer een stemme te voren,
Die op haer riep ende seide:
‘Mensche, du maecs te langhe beide!
Ganc weder in dinen doester;
God sal wesen dijn troester.
Doet dat Maria u ontbiet!
Ic ben haer bode; en twivels niet.’
Nu heefsise anderwerf vernomen
Die stemme tote haer comen
Ende hietse inden doester gaen.
Nochtan en dorst sijs niet bestaen.
Der derder nacht verbeyt si noch
Ende seide: ‘Eest elfs ghedroch
Soe maghic cortelike scoren
Des duvels ghewelt ende sine cracht,
Ende ocht hire comt te nacht,
| |
| |
| |
daarna werd zij wakker van schrik:
sta de duivel toch nimmermeer
toe dat hij brengt nog groter verdriet,
zoals het vannacht mij is geschied.
Wanneer ik nu naar het klooster ging
en men mij daar als een dievegge ving,
zou ik in nog dieper schande zuchten
dan toen ik er vroeger vluchtte.
Ik smeek U, God, mijn goed,
wanneer de stem die mij riep
zich deed horen tot mijn heil,
laat zij dan middelerwijl
niet zwijgen, maar komen weer
een tweede en een derde keer,
dat 'k zonder vrees en valse waan
naar het klooster terug kan gaan.
Ik zal er u, Maria, altijd
om loven, Vrouwe gebenedijd.’
De volgende nacht liet als tevoren
die haar riep en bleef herhalen:
‘Mens, ge moogt niet langer dralen.
Keer terug naar uw klooster,
ik ben haar bode, twijfel niet.’
Ze heeft dus opnieuw vernomen
een stem, tot haar gekomen,
die haar zei naar het klooster te gaan,
maar nog durfde zij het niet aan.
De derde nacht wachtte zij ook
nog af en zei: ‘Is het een spook
dat hierheen komt gegaan,
laat mij dan moedig weerstaan
het geweld van de duivel en zijn kracht,
en als hij weer komt te nacht,
| |
| |
| |
Hete, soe maecten soe confuus,
Dat hi mi niet en moete scaden.
Maria, nu staet mi in staden,
Die ene stemme ane mi sint,
Ende hiet mi gaen int covint.
Ic mane u, vrouwe, bi uwen kinde,
Dat ghise mi derdewerven wilt sinden.’
Doen waecte si den derden nacht.
Een stemme quam van Gods cracht
Met enen over groten lichte
Ende seide: ‘Hets bi onrechte,
Dat ghi niet en doet dat ic u hiet,
Want u Maria bi mi ontbiet.
Ghi moecht beiden te lanc.
Gaet inden doester sonder wanc:
Ghi vint die doren op ende wide ontdaen;
Daer ghi wilt, moghedi gaen.
Ligghende opten outaer neder.’
Als die stemme dit hadde gheseit,
En mochte die zondersse die daer leit,
Die claerheit metten oghen wel sien.
Si seide: ‘Nu en darf mi niet twien,
Dese stemme comt van Gode
Ende es der maghet Marien bode.
Dat wetic nu sonder hone:
Si comt met lichte soe scone.
Nu en willies niet laten,
Ic wille mi inden doester maken.
Ic saelt oec doen in goeder trouwen
Opten troest van onser vrouwen
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen Gode, onsen vader.
Doen toech si ute al sonder sparen
Haer cleder, daer sise met decte,
Heymelike, dat sise niet en wecte.
Si cussese beide aen haren mont.
| |
| |
| |
Here, maak hem dan zo beducht
dat hij het huis uit vlucht
en mij niet meer kan schaden.
Maria, help mij in genade!
De stem die gij mij zendt
en die mij roept naar het convent,
ik smeek u, Vrouwe, bij uw kind,
dat die een derde keer mij vindt.’
Toen zij waakte de derde nacht
kwam een stem met goddelijke kracht
en stralende in grote gloed,
die haar zei: ‘Gij doet niet goed
wanneer gij naast u nederlegt
wat Maria u namens Mij zegt.
Langer wacht wordt u niet gegund,
ga naar het klooster zo snel ge kunt.
Ge vindt de deur wijd open staan,
waar ge wilt daar kunt ge gaan.
Uw habijt ligt voor u klaar,
uitgespreid op het altaar.’
Toen de stem dit had gesproken
kon zij, die daar lag, gebroken,
het licht niet langer verdragen.
Ze zei: ‘Nu durf ik het te wagen.
Deze stem komt van de Heer,
Maria zendt haar tot mij neer,
dit weet ik door het schone licht
dat valt over mijn gezicht.
Ik wil haar niet langer weerstaan,
maar vlug nu naar het klooster gaan;
ik zal het doen in goede trouw
met hulp van Onze Lieve Vrouw
en wil mijn twee kinderen tegader
bevelen aan God de Vader.
Hij zal wel over ze waken.’
Toen trok ze zonder geluid te maken
haar kleren uit om ze toe te dekken,
voorzichtig, om ze niet te wekken.
Ze kuste ze beiden op hun mond
| |
| |
| |
Si seide: ‘Kinder, blijft ghesont.
Op den troest van onser vrouwen
Latic u hier in goeder trouwen.
Ende hadde mi Maria niet verbeden,
Ic en hadde u niet begheven
Om al tgoet dat Rome heeft binnen.’
Hoert wes si sal beghinnen!
Nu gaet si met groten weene
Ten doester waert, moeder eene.
Doen si quam inden vergiere,
Vant si die dore ontsloten sciere.
Si ghincker in sonder wanc:
Ic ben comen binnen mure!
God gheve mi goede aventure.’
Waer si quam, vant si die dore
Al wide open ieghen hore.
In die kerke si doe trac.
‘God, Here, ic bidde u met vlite,
Hulpt mi weder in minen abite
Liet ligghen op onser vrouwen outaer
Snachs, doen ic danen sciet!’
Dit en es gheloghen niet,
Vant si ter selver stede weder
Daer sijt hadde gheleit neder.
Ende seide: ‘God van hemelrike
Ghi sijt alre doghet bloeme.
Droeghedi een kint sonder wee,
Dat Here sal bliven emmermee.
Ghi sijt een uut vercoren werde:
U kint maecte hemel ende erde;
| |
| |
| |
en zei: ‘Kinderen, blijf gezond.
Onder de hoede van de Lieve Vrouw
laat ik u hier in goede trouw.
Was 't niet Maria's eigen vermaan,
ik zou niet van u zijn weggegaan
om alle rijkdom binnen Rome.’
Hoort hoe haar dit zal bekomen.
Nu liep zij met groot geween
naar het klooster, moederziel alleen.
Toen ze in de tuin kwam gegaan,
vond ze de deur wijd open staan.
Zonder aarzelen ging zij er in.
‘Heb dank, Maria, koningin,
ik ben weer in mijn oude huis,
God brenge mij ook verder thuis.’
Overal waar zij kwam gelopen,
vond zij de deuren wagenwijd open.
Rechtuit ging ze naar de kapel,
zacht, voorzichtig, en zei snel:
‘God, ik bid u met vurigheid,
help mij weer in mijn habijt
dat ik nu voor veertien jaar
neerlegde op Maria's altaar,
's nachts toen ik dit huis verliet.’
Hoort nu, wat waarlijk is geschied
en wat ik in ernst wil verhalen:
haar pij, haar sluier en sandalen
lagen te zelfder plaats waar
zij ze gelegd had op het altaar.
Ze trok ze haastig aan tegader
en sprak: ‘God, hemelse Vader,
en Maria, zuivere fontein,
vooral gezegend moet gij zijn.
Gij, aller deugden bloem bevonden,
droeg als een maagd, rein, ongeschonden,
het kind in uw schoot, zonder pijn,
dat altijd onze Heer zal zijn.
Gij zijt van allerhoogste waarde,
uw kind schiep hemel en aarde,
| |
| |
| |
Dese ghewelt comt u van Gode
Ende staet altoes tuwen ghebode;
Den Here, die es ons broeder,
Moghedi ghebieden als moeder
Ende hi u heten lieve dochter.
Hier omme levic vele te sochter:
Hi vintse, al comt hi spade.
U hulpe die es alte groet.
Al hebbic vernoy ende noet,
Hets bi u ghewandelt soe,
Dat ic nu mach wesen vroe.
Met rechte maghic u benedien.’
Die slotele vander sacristien
Sach si hanghen in ware dinc
Vor Marien, daer sise hinc.
Die slotele hinc si aen hare
Ende ghinc ten core, daer si clare
Lampten sach berren in allen hoeken.
Daer na ghinc si ten boeken
Ende leide elc op sine stede,
Alsi dicke te voren dede;
Ende si bat der maghet Marien,
Dat sise van evele moeste vrien
Ende haer kinder, die si liet
Ter weduwen huus in zwaer verdriet.
Binnen dien was die nacht ghegaen,
Dat dorloy begonste te slaen,
Daer men middernacht bi kinde.
Si nam cloc zeel biden inde
Ende luude metten so wel te tiden,
Dat sijt hoerden in allen ziden.
Die boven opten dormter laghen,
Die quam alle sonder traghen
Sine wisten hier af groet no clene.
Si bleef inden doester haren tijt
Sonder lach ter ende verwijt:
Maria hadde ghedient voer hare
Ghelijc oft sijt selve ware.
Dus was die sonderse bekeert
| |
| |
| |
deze macht komt u van Gode aan
en blijft tot uw beschikking staan.
Over de Heer, die is onze broeder,
moogt ge gebieden als zijn moeder.
Hij noemde u zijn dochter en zuster,
daarom leef ik des te geruster.
Wie om genade u zoeken gaat,
schenkt gij die, al komt hij laat.
Uw hulp is ongemeten groot.
Al leefde ik in ellende en nood,
uw hulp heeft het zo gekeerd,
dat geen pijn mij nu nog deert.
Met recht zeg ik: Geloofd zijt gij.’
De sleutels van de sacristij
zag ze hangen, inderdaad,
aan het beeld, voor Maria's gelaat.
Zij hing ze aan haar gordel snel
en liep daarna naar de kapel
waar de kaarsen brandden in alle hoeken.
Vlug nam ze de getijdenboeken
en legde ze op hun plaats gereed
zoals ze het ook vroeger deed.
Daarna bad zij Maria's genade,
dat die haar zou hoeden voor het kwade,
haar en haar kinderen, die in zwaar verdriet
zij bij de weduwe achterliet.
De nacht was toen zo ver gegaan,
dat de klok begon te slaan
die 't uur aangaf van middernacht.
Zij nam het zeel en uit alle macht
luidde zij de metten, precies op tijd;
men kon het horen wijd en zijd.
Die boven lagen op hun bed,
zij kwamen allen zonder verlet
uit de slaapzaal naar beneden gegaan.
Geen wist wat zich had voorgedaan.
Zij bleef in de abdij haar verdere tijd,
zonder schande en zonder verwijt.
Maria had haar plaats bekleed,
volkomen gelijk zij zelf het deed.
Zo is de zondares bekeerd
| |
| |
| |
Maria te love, die men eert,
Der maghet van hemelrike,
Haren vrient staet in staden,
Alsi in node sijn verladen.
Deze ioffrouwe daer ic af las,
Es nonne alsi te voren was.
Nu en willic vergheten niet
Haer twee kindere, die si liet
Ter weduwen huus in groter noet.
Si en hadden ghelt noch broet.
In can u niet vergronden,
Doen si haer moeder niet en vonden,
Wat groter rouwe datsi dreven.
Die weduwe ghincker sitten neven;
Si hadder op ontfermenisse.
Si seide: ‘Ic wille toter abdisse
Gaen met desen ·ij· kinden.
God sal hare int herte sinden
Dat si hen goet sal doen.’
Si deden ane cleder ende scoen;
Si ghincker met in covent;
Si seide: ‘Vrouwe, nu bekent
Den noet van desen tween wesen.
Die moeder heefse met vresen
Te nacht in mijn huus gelaten
Ende es ghegaen hare straten,
Ic en weet west noch oest.
Dus sijn die kinder onghetroest.
Ic hulpe hen gheerne, wistic hoe.’
Die abdisse spracker toe:
‘Houtse wel, ic saelt u lonen,
Dat ghijs u niet en selt becronen,
Na dat si u sijn ghelaten.
Men gheve hen der caritaten
Sint hier daghelijcs enen bode
Die hen drincken hale ende eten.
Gheberst hen yet, laet mi weten.’
| |
| |
| |
door de hulp van Maria, hoog geëerd,
de reine maagd, de hemelse vrouw
die, onverminderd altijd, in trouw
haar vrienden te hulp komt gesneld
als ze door nood worden gekweld.
De jonkvrouw waar ik van las
is non als zij tevoren was,
maar 'k zeg u nog wat is geschied
met de kinderen die zij achterliet
bij de weduwe in grote nood.
In huis was er geen geld, geen brood
en hoe fel zij begonnen te klagen
toen ze hun moeder niet meer zagen,
kan uit mijn woorden nooit blijken.
De weduwe zat erbij te kijken
door medelijden aangedaan.
Ze zei: ‘Naar de abdis zal ik gaan,
ik neem de kinderen alle twee
met mij naar het klooster mee.
God spreekt in 't hart van de abdis
Zij kleedde ze, ging naar de abdij
en sprak: ‘Vrouwe, heb medelij,
zie de nood van deze twee wezen.
Hun moeder liet ze met vreze
bij mij thuis achter en verdween,
ik weet waarlijk niet waarheen,
het zij naar west, het zij naar oost,
de kinderen bleven ongetroost.
Ik zou graag helpen, wist 'k maar hoe.’
Toen sprak de abdis haar toe:
‘Houd ze bij u, onder uw hoede,
ik zal u alles vergoeden.
Nu God ze u toegewezen heeft,
wordt u door mij, zo waar Hij leeft,
in zijn naam bijstand toegezegd.
Stuur daarom iedere dag een knecht
om hier drinken te halen en eten.
Ontbreekt er nog iets, laat het mij weten.’
| |
| |
| |
Dat haer comen was alsoe.
Si nam die kinder met hare
Ende hadder toe goede ware.
Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
Doen sise wiste in goeder hoede,
Haer kinder, die si begaf
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder
Voert meer om hare kinder.
Si leide vort een heylech leven.
Menech suchten ende beven
Want haer die rouwe int herte lach
Die si niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken,
Noe in dichten oec vertrecken.
Hier na quam op enen dach
Een abt, diese te visenteerne plach
Eenwerven binnen den iare,
Om te vernemen oft daer ware
Enech lachterlike gheruchte,
Daer si blame af hebben mochte.
Sdaghes als hire comen was,
Lach die sonderse ende las
In groter twivelingen met.
Die duvel becorese metter scame,
Dat si haer sondelike blame
Vore den abt niet en soude bringhen.
Alsi lach inder bedinghen,
Sach si, hoe dat neven haer leet
Een ionghelinc met witten ghecleet.
Hi droech in sinen arm al bloet
Een kint, dat dochte haer doet.
Die ionghelinc warp op ende neder
| |
| |
| |
men haar die hulp bewezen had.
Ze nam de kinderen weer mee,
die hadden een goed huis, alle twee.
De moeder die ze had gedragen
en die er pijn om had moeten wagen,
haar was het wel te moede
dat zij wist in goede hoede
de kinderen die zij in verdriet,
in nood verloren, achterliet.
Niets behoefde om haar kinderen
haar nog aan zorg te hinderen.
Zij leidde verder een heilig leven.
Vaak, in zuchten en beven,
doorstond ze nacht en dag.
De rouw, die diep in 't hart haar lag
om haar kwaad, al haar spijt,
ze kon het aan niemand kwijt,
kon het geen mens ooit uitleggen,
niemand toevertrouwen, nooit uitzeggen.
Maar op zekere dag kwam een abt
het klooster binnengestapt
ter visitatie. Ieder jaar kwam hij
om te vernemen of in de abdij
zaken waarvoor men zich moest schamen.
Op de dag dat hij gekomen was
knielde de zondares in het koor en las
haar gebed, door twijfel bevangen.
De duivel bestreed haar verlangen
haar schandelijke leven, haar zware
zonden de abt te openbaren.
Toen zij daartoe om uitkomst bad
en niet verder wist hoe of wat,
zag zij hoe vlak langs haar gleed
een jongeling in wit gekleed
met een kind in zijn arm, stil, bleek,
dat haar lang gestorven leek.
De jongeling wierp keer op keer
| |
| |
| |
Enen appel ende vinken weder
Vor tkint, ende maecte spel.
Dit versach die nonne wel,
Daer si in haer ghebede lach.
Si seide:‘Vrient, oft wesen mach
Ende of ghi comen sijt van Gode,
Soe manic u bi sine ghebode,
Dat ghi mi segt ende niet en heelt,
Waerom ghi voer dat kint speelt
Metten sconen appel roet,
Ende het leet in uwen arm doet?
U spel en helpt hem niet een haer.’
‘Seker, nonne, ghi segt waer.
En weet niet van minen spele
Hets doet: en hoert no en siet.
Al des ghelike en weet God niet,
Dat en helpt u niet een bast;
Dat ghi neemt discipline.
Ghi sijt in sonden soe versmoert,
Dat God u beden niet en hoert
Gaet ten abt, uwen vader,
Ende verteelt hem algader
U sonden al sonder lieghen.
Laet u den duvel niet bedrieghen.
Van den sonden die u deren.
Eest dat ghise niet en wilt spreken,
God salse zwaerlike an u wreken!’
Die ionghelinc ghinc ute haer oghen;
Hine wilde haer nemmer vertoghen.
Dat hi seide, heeft si verstaen.
Smorghens ghinc si alsoe saen
Ten abt ende bat dat hi hoerde
Haer biechte van worde te worde.
Die abt was vroet van sinne.
Hi seide: ‘Dochter, lieve minne,
| |
| |
| |
een appel op en ving hem weer
voor 't kind, een vrolijk spel.
Dit zag de kosteresse wel
waar zij in haar gebeden lag.
Zij zei: ‘Vriend, als ik vragen mag
en gij van God hier komt gegaan,
dan bid ik u in zijn naam
dat gij mij zegt en niet verheelt
waarom gij voor dit kind speelt
met die schone appel rood.
Het ligt toch in uw armen dood?
Vergeefs is zelfs uw liefste spel.’
‘Zeker, zuster, dat zegt gij wel,
het merkt van mijn gespeel
niet weinig en niet veel.
Het is dood, het hoort noch ziet.
Evenzo merkt God het niet
wanneer gij bidt en vast en zucht,
het helpt u niet, 't is loos gerucht.
Gij zijt in zonden zo verloren,
dat God uw smeken niet kan horen
boven in zijn rijk van genade.
Daarom, als ik u mag raden,
ga haastig naar de abt, uw vader,
uw zonden zonder te liegen.
Laat de duivel u niet bedriegen.
De abt zal u vergeving schenken
van alle zonden die u krenken.
Wanneer ge ze niet uit wilt spreken,
zal God zich zwaar aan u wreken.’
De jongeling verdween aldaar
en maakte zich nimmermeer openbaar,
maar wat hij zei heeft zij verstaan.
De volgende morgen is zij gegaan
naar de abt en heeft hem verzocht
of zij hem alles biechten mocht.
De abt was wijs, haar goed gezind.
Hij zei: ‘Mijn dochter, lieve kind,
| |
| |
| |
Des en willic laten niet.
Bepeinst u wel ende besiet
Volcomelijc van uwen sonden.’
Ende si ghinc ten selven stonden
Den heyleghen abt sitten neven
Ende ondecten hem al haer leven
Ende haer vite van beghinne:
Hoe si met ere dulre minne
Becort was soe uter maten,
Dat si moeste ligghen laten
Haer abijt met groten vare
Eens snachts op onser vrouwen outare,
Ende rumede den doester met enen man,
Die twee kindere aen hare wan.
Al dat haer ye was ghesciet,
Dies ne liet si achter niet;
Wat si wiste in haer herte gront,
Maecte si den abt al cont.
Doen si ghebiecht hadde algader,
Sprac dabt, die heyleghe vader:
‘Dochter, ic sal u absolveren
Vanden sonden die u deren,
Die ghi mi nu hebt ghelijt.
Gheloeft ende ghebenedijt
Moet die moeder Gods wesen!’
Hi leide haer op thoeft met desen
Die hant ende gaf haer perdoen.
Hi seide: ‘Ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen,
Ende die soe wiselike beleggen,
Dat ghi ende u kinder mede
Nemmermeer te ghere stede
Ghenen lachter en selt ghecrigen.
Het ware onrecht, soudement swigen,
Die scone miracle die ons Here
Dede doer siere moeder ere.
Ic saelt orconden over al.
Ic hope, datter noch bi sal
Ende onser liever vrouwen eren.’
| |
| |
| |
deze bede weiger ik u niet.
Denk diep na tot ge goed overziet
al uw kwaad, hoe, waar, wanneer.’
Dadelijk knielde zij neer
voor de abt en beleed in rouw
haar hele leven, naar waarheid getrouw.
Hoe het al vroeg zo was gesteld
dat zij door de liefde werd gekweld,
heviger dan zij kon weerstaan,
dat zij haar habijt had uitgedaan
op een nacht, in vrezen zwaar,
en 't had gelegd op Maria's altaar,
en het klooster ontvluchtte, zo gauw zij kon,
met een man bij wie ze twee kinderen won.
Ook 't minste kwaad daarbij geschied,
beleed zij en verzweeg het niet.
Alle geheim, dat haar hart omsloot,
legde zij voor de priester bloot.
Toen zij 't gebiecht had altegader
sprak de abt, die heilige vader:
‘Dochter, ik zal u absolveren
van de zonden die u deren
en die gij gezegd hebt trouw.
Geprezen zij de Lieve Vrouw,
geprezen, nooit genoeg geloofd.’
Zo sprekend legde hij op haar hoofd
zijn hand en schonk vergiffenis.
Hij zei: ‘Wat gij hebt beleden is
zo schoon dat ik in een sermoen
van uw biecht wel verslag moet doen.
Ik doe het zo dat geen u herkent
en niemand uw schande weet in 't convent.
Gij zult er geen verdriet om krijgen;
het zou onrecht zijn mocht ik zwijgen
over dit schone mirakel dat onze Heer
u beleven deed zijn Moeder ter eer.
Ik zal het verkondigen overal,
opdat het nog menigeen redden zal,
veel zondaars kan bekeren,
en om Onze Lieve Vrouw te eren.’
| |
| |
| |
Hi deet verstaen den covende,
Eer hi thuus weder wende,
Hoe ere nonnen was ghesciet.
Wie si was; het bleef verholen.
Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide.
Ende si worden twee goede man.
Haer moeder hiet Beatrijs.
Ende Maria, die Gode soghede,
Ende dese scone miracle toghede.
Si halp haer uut alre noet.
Nu bidden wi alle, cleine ende groet,
Die dese miracle horen lesen,
Ons vorsprake int soete dal
Daer God die werelt doemen sal.
Amen.
| |
| |
| |
Voor hij vertrok uit de abdij,
hield hij een preek en verklaarde hij
wat met een non ooit was geschied,
maar zo, dat de zusters niet
wisten wie het was. De volgende morgen
trok hij zegenend weg. Het bleef verborgen.
De kinderen nam hij alle twee
in zijn geleide met zich mee
en deed hen grauwe pijen aan,
dat het hen verder goed zou gaan.
Hun moeder heette Beatrijs.
God de Heer zij lof en prijs,
en Maria, de hemels verlichte,
die dit schone mirakel verrichtte.
Zij redde haar uit alle nood.
Nu bidden wij allen, klein en groot,
die dit mirakel horen lezen
dat Maria altijd mag wezen
onze voorspraak in het lieflijke dal
waar God de wereld oordelen zal.
Amen.
|
|