| |
| |
| |
| |
Beatrijs
Van dichten komt me weinig bate:
De lieden raân me, dat ik 't late
En langer pijne niet 't gemoed;
Doch Haar tot roem, die zalvend goed,
Als Moeder, Maagd ook was gebleven,
Heb ik hier 't Wonder aangeheven,
Dat wis gepleegd heeft God de Heer,
Zijn Voedster, Maria, ter eer.
Ik ga dus van een non verhalen:
Mocht Godes bijstand mij niet falen,
Om stiptlijk hier mijn dicht te schrijven
En ook der waarheid trouw te blijven.
Wie 't schoon mirakel mij deed kond
En 'tzelve in zijn boeken vond,
(Hij mocht ze in 't klooster toen bewaren)
| |
| |
Was broeder Ghijsbrecht, oud van jaren,
Een hooggodvruchtig Willemijn.
Laat dus mijn dicht begonnen zijn:
De non was hoofsch en fijn van zeden;
Men vindt er stellig geen meer heden
Die haar gelijken mag: zoo rein,
Zoo schoon en vroom was 't nonnekijn.
Zoo 'k hier de schoonheid harer leden
Ging loven, haar bevalligheden,
't Waar' stellig buiten voeglijkheid.
Verneem thans wat zij langen tijd
En plichtbewust in 't klooster deed,
Waar trouw zij droeg het boetekleed:
Steeds naarstig nam de nonne daar
't Bedrijf van kosteresse waar;
De jonkvrouw was noch lui noch trage,
Hetzij des avonds of bij dage.
Men vond haar ijvrig steeds aan 't werk:
Te luiden placht zij elk ter kerk
En ook te wekken iedren morgen;
Voor licht en kerksmuk moest ze ook zorgen.
Het hart der jonkvrouw zwaar beladen
Met liefde was, die wonderdaden
Verrichtte steeds door heel het land.
Bijwijlen zaait ze scha of schand,
Stort gramschap, leed soms in 't gemoed,
| |
| |
Doch dikwerf blijdschap ook en goed.
Den wijze weet ze zóó te plagen,
Dat hij, als dwaas, ook min zal dragen,
Het zij hem lief nu, 't zij hem leed;
En deze zóó, dat hij niet weet,
Of hij moet spreken luid of zwijgen,
Om dra het liefdepand te krijgen.
Ook menigeen brengt zij ten val,
Die opstaat als 't behagen zal.
De liefde maakt hem hoogstmilddadig,
Die vroeger steeds was ongenadig
En liever zijnen penning hield.
Men vindt ook lieden, zóó bezield
Door min, die 't alles, groot of kleen,
Getrouwlijk deelen, als gemeen:
Nu weelde, blijdschap, soms ook rouwe;
Eerst zulke liefde noem ik trouwe.
't Is mij ondoenlijk al het leed
Te noemen, al wat voorspoed heet,
Dat uit de liefdebron kan vloeien;
De non dus zal men niet verfoeien,
Dewijl de maagd was zonder kracht
Voor liefdes list en overmacht.
De duivel immers zal nooit wachten
Om naar het kwaad ons doen te trachten,
't Zij ochtend, avond, laat of vroeg:
Bekoren kan hij steeds genoeg.
| |
| |
Zooals hij 't placht, na rijp beraden,
Verzocht hij haar tot zondedaden,
Zoodat de doodsbenauwde maagd
Den Heere bidt, ootmoedig vraagt,
Dat Hij zich harer mocht ontfermen.
‘Bedrukt, gewond - wie zal 't beschermen? -
Door vuurge liefde is mijn hart.’ -
Zoo sprak ze - ‘Hij, wien thans mijn smart
En niets op aarde ook is verholen,
Ook weet dat 't leed mij zal doen dolen.
Voor mij vangt aan een ander leven,
En 't boetekleed moet ik begeven.’
Verneem thans hoe 't niet haar verging:
De zuster zond den jongeling,
Dien lang reeds had ze oneindig lief,
Vol teederheid een minnebrief,
Om snel, tot eigen baat, te komen
Tot haar, het voorwerp zijner droomen.
De boô ging waar de jongling was,
Die fluks het minnebriefken las,
Geschreven door zijn hertsvriendin.
Wat was hij zalig, blij van zin;
O, waar' hij daadlijk reeds bij haar!
Sinds beiden waren twalef jaar,
Bedrukte min de teedre harten,
Wat dikwerf baarde vele smarten.
| |
| |
De jongling reed, zoodra hij kon,
Naar 't klooster der geliefde non.
Hij zette zich voor 't vensterkijn
En wou zoo graag, o mocht het zijn!
Zijn liefste spreken en ook zien.
Hij zag - o vreugd! - reeds kort nadien
De zuster zich ter venster spoeden,
Voor 'twelk, in breedte, ijzren roeden,
In lengte ook waren aangebracht.
Wat werd geslaakt daar meenge klacht,
Wen hij zat buiten, 't liefje binnen,
Vervuld met liefde hart en zinnen!
Zóó zaten beiden langen tijd,
Dat ik u hier te zeggen mijd,
Hoe dikwerf blos haar wangen kleurde.
Zij sprak: ‘Ai mij, wat toch gebeurde,
Verkoren lief, ik voel zoo 'n wee!
Spreek toch tot mij een woord of twee,
Dat dra zal sterken ziel en harte!
De liefde baart mij zulke smarte,
Doorwond geheel is mijn gemoed;
Van u verlang ik troost en goed,
Geen zaal'gen stond zou 'k meer beleven,
Mocht gij, mijn lief, geen laafnis geven!’
| |
| |
De jonkman sprak toen blij te moed':
‘Gij weet zoo goed, o liefken zoet,
Dat wij sinds vele, lange jaren
Een vuurge liefde in 't hart bewaren,
Doch nooit genoten minnelusten
En zelfs elkander niet ééns kusten.
Vrouw Venus, de godin der liefde,
Die zóó ons beider harte griefde,
Mocht God de Heer de onzaalge doemen,
Die hier op aard twee zulke bloemen
Verwelken laat en wis bederven!
O, kon ik toch van u verwerven,
Dat gij 't habijt woudt nederleggen,
En mij ter rechter tijd ook zeggen,
Hoe 'k uit dit klooster u kon leiden.
'k Zou dan, zoet lief, u doen bereiden
Van kostbre wol de beste kleeren
En die ten schoonste doen fourreeren:
Zoo mantel, rok als bovenkleed.
Verlaten zal 'k u nooit en, weet,
Met u wil 'k mij in 't leven wagen
En leed zoowel als vreugde dragen:
Daarvoor zij borg u mijne trouw!’
‘Lief mijn’ - sprak toen de jonge vrouw -
‘Dit pand neem 'k gaarne van u aan
En wil met u zoo verre gaan,
Dat niemand hier in dit konvent,
| |
| |
Met ons verblijf ooit raakt bekend.
Wil me in den boomgaard buiten wachten.
Vanavond over zeven nachten:
Wij treffen, lief, elkander daar,
Bij eenen wilden rozelaar;
Wacht daar op mij, zoodra ik kom,
Dan zijn we bruid en bruidegom.
Ook wil ik gaan waar gij begeert,
En zoo me maar geen ziekte deert
Of zorgen drukken mij te zwaar.
Dan kom ik wis en zeker daar.
Van u, mijn vriend, verlang 'k daarom,
Dat gij daar zijn zult wen ik kom.’
Wen die belofte was gedaan,
Verliet hij haar en is gegaan
Waar hij zijn ros gezadeld vond.
De jonkman steeg in 't zaâl terstond,
En stapvoets reed hij zoo te paard
Al door de velden stedewaart'.
Zijn hartsvriendin hij niet vergat,
Want 's anderdaags kocht in de stad
Hij blauwe stof en fijn scharlaken,
Waarvan hij voor zijn bruid liet maken
Een rok en mantel, fijn fatsoen,
Een opperkleed en hoofdkaproen;
Het al gevoerd wel naar behooren
| |
| |
Met 't fijnste bont dat ooit te voren
Een vrouw als kleedervoer mocht dragen:
Het vond slechts lof bij hen die 't zagen.
Haar kocht hij gordel, mes en tasch,
Al wat maar duur en duurzaam was;
Ook kapselsmuk en gouden ringen
En nog veel ander kostbre dingen.
Naar al wat hoefde eene bruid
Aan smuk en tooi zag hij daar uit.
Hij nam aan geld vijfhonderd pond
En trok op zeekren avondstond
Ten heimlijkst buiten zijne stede;
Al deze weelde nam hij mede
Op zijn zoo zwaar beladen paard.
Alzoo reed hij nu kloosterwaart',
En in den boomgaard zocht hij daar
Hij vlijde zich daar neer in 't kruid
En beidde de aankomst zijner bruid.
Van hem nu zwijg ik hier een stond
En spreek van haar, die, 't hart verwond
Door liefde, in angst op uitkomst wacht.
Zij luidde nog vóór middernacht
Ter vroegmis, waarin werd gezongen
Door al de zusters, oud' en jongen,
Die droegen daar de boetkleedij.
| |
| |
Wanneer de kerkdienst was voorbij
En elkeen toog ter slaapzaal heen,
Bleef op het koor de maagd alleen
En zonk toen in gebeden neer,
Zooals zij 't dikwerf placht weleer.
Godvreezend sprak de nonne daar,
Toen zij geknield lag voor 't altaar:
‘O reine Moeder van den Heer,
Niet langer zou 'k verduren meer
Mijn arrem lichaam in 't habijt.
Gij, Maagd, die al doorziende zijt
En 's menschen hart en aard doorgrondt,
Gij weet ook dat ik te aller stond
Ootmoedig was in beê en tucht;
't Was al om niets dat ik verzucht'!
Want liefde wist mij zóó te plagen,
Dat dra ik 't wereldsch kleed moet dragen.
Zoo waar als éénmaal Gij, o Heer,
Gekruisigd werd, gewond zoo zeer,
Al tusschen beide moordenaren;
En Lazarus, in 't graf gevaren,
Verrijzen deedt uit wissen dood;
Zoo waarlijk kent ook Gij mijn nood
En zult mij de euveldaad vergeven.
Ik moet in zware zonden sneven!’
| |
| |
De non verliet daarop het koor
En ging tot 't beeld der Maagd, waarvoor
Zij hoogstdeemoedig knielde neer
En trouwvol sprak haar beden weer.
‘Maria’, sprak zij onversaagd,
‘Ik heb u dag en nacht geklaagd
Vertrouwlijk steeds mijn harteleed;
Maar 't mocht niet baten wat ik deed
En wis zal mij 't verstand begeven,
Zoo 'k in 't habijt bleef langer leven.’
Heur kappe toog zij uit aldaar
En lei die neder op 't altaar.
De jonkvrouw, straks nog 's Heeren bruid,
Trok toen haar beide schoentjes uit,
En vóór het beeld der Maagd hing zij
De sleutels van de sacristij.
Verneem nu, 'k zeg het u voorwaar,
Waarom toch zij die hing aldaar:
Opdat men ze daar vinden mocht,
Zoo men bij priemtijd er naar zocht;
Want 't was gebruiklijk te allen tijd',
Dat wie langs 't beeld der Maged schrijdt
Zijn oog deemoedig derwaarts slaat
En bidt 't ‘Ave’ aleer hij gaat.
Daarop was zij dan ook bedacht,
Toen zij aldaar de sleutels bracht.
| |
| |
Door nood gedreven, 't hart vol leed,
Met slechts om 't lijf nog 't onderkleed,
Was zij naar eene deur geslopen,
Die zeer behendig zij deed open.
Langs daar ging zij nu 't klooster uit,
Ten heimlijkst, zonder 't minst geluid.
Met schroom trad ze in de kloostergaarde,
En toen de jonkman haar ontwaarde
Sprak hij: ‘Zoet lief, verveert u niet,
Want 't is uw vriend, dien gij hier ziet.’
Als beiden nu te zamen kwamen
Begon de jonkvrouw zich te schamen,
Omdat in 't onderkleed zij stond
En hij haar blootshoofds, barvoets vond.
Hij sprak nu: ‘'t Zou u wis behagen
Een beter, schooner kleed te dragen,
Want zulks past bij uw schoonheid zeer.
Wees dus niet boos wen ik begeer,
Dat gij dit al aanvaardet hier.’
Toen gingen ze onder d'eglantier:
De jonkman daar zijn liefste bood
Al wat zij hebben kon van nood';
Aan kleeren gaf hij haar twee paar,
Waarvan zij aantrok 't blauwe daar.
Bekoorlijk zag de maagd er uit,
En vriendlijk loeg hij toe zijn bruid.
‘Schoon lief - sprak hij - dit hemelsblauw
| |
| |
Staat schooner u dan 't somber grauw!’
Wanneer nu reeds dit was gedaan,
Trok ze ook terstond daar kousen aan
En schoenen van Cardovaleer,
Veel schooner dan de haar weleer.
Hij gaf zijn hartsvriendinne toen
Van witte zijstof een kaproen,
Die bendig zij op 't hoofdje hing.
Nu kuste haar de jongeling
Zeer minzaam op haar zoeten mond,
En 't scheen hem, nu zij voor hem stond.
Dat rond hem heen 't al was verklaard.
Met haaste ging hij tot zijn paard,
In 't zadel hief hij fluks zijn bruid
En reed zoo verre met haar uit,
Dat 't reeds alom begon te dagen
En nergens zij vervolgers zagen.
Als 't oosten reeds in zonlicht baadde,
Kloeg zij: ‘Dat God door Zijn genade
Ons altijd mocht in 't leven sparen.
Ik zie voor mij den dag verklaren!
Waar' ik bij u niet, 't klooster uit,
Ik had ter prime reeds geluid,
Zooals weleer ik dikwijls deed
In 't klooster waar ik boete leed.
Ik vrees dat mij die vaart berouwe,
De wereld biedt zoo weinig trouwe,
| |
| |
Al heb ik mij gekeerd tot haar.
Zij lijkt den loozen kwanselaar,
Die klatergulden ringen stout
Verkoopt voor die van 't zuiverst goud.’
Ach, schoonste schoone, spreek zoo niet,
Zoo ik u te eeniger tijd verliet,
Mocht God mij langer niet bewaren!
Waar wij ook beiden henen varen,
'k Begeef u nooit,.in weelde of nood:
Ons scheidt nog slechts de bitt're dood.
Waarom dien argwaan toch gevoed?
Heb ik dan ooit mij, liefken zoet,
Getoond bedrieglijk, harteloos?
Sinds ik u tot mijn bruid verkoos,
Vermocht zelfs niet een keizerin
In mij te ontsteken 't vuur der min.
Zoo ik haar huwen kon, voorwaar,
'k Verliet u, liefste, niet om haar;
Daarvan kunt gij verzekerd zijn.
Wij voeren toch aan zilver fijn
Met ons, mijn bruid, vijfhonderd pond,
Dat u behoort vanaf dien stond;
Al varen wij in vreemde landen,
Wij hoeven daarom niets te panden
Tot onderhoud in zeven jaren.’
Al stapvoets rijdend, 's morgens waren,
| |
| |
Gekomen zij aan een foreest,
Waar al de vogels vierden feest;
Die maakten daar zoo 'n luid geschal,
Dat men 't kon hooren overal;
Elk zong naar eigen wijs en aard.
Daar stonden bloemkens, 't leek een gaard',
Ook veel op 't groene veld ontloken,
Die lieflijk tierden, heerlijk roken.
't Geluchte was ook schoon en klaar,
En vele slanke boomen daar
Ook stonden, rijk in bladerdos.
De jonkman, toen opeens in 't bosch,
Zag naar de trouwgeliefde maagd
En sprak: ‘Mijn bruid, zoo 't u behaagt.
Laat ons thans poozen, bloemen garen,
Geen schooner plek kan men ontwaren:
Laat ons hier spelen 't minnespel!’
‘Wat meent ge, booze dorper, wel!
Ik zou verpoozen me op dit veld
En doen als zij, die, 't al voor geld,
In schande een tuchtloos leven leidt!
Ik hadde weinig eerbaarheid,
En 't waar' u stellig niet geschied,
Waart gij van dorpschen bloede niet!
Ik mag wel droevig zijn te moede.
Vrees om uw aanzoek Godes woede
En spaar voortaan mij 't zondig woord!
| |
| |
In 't dal de vogels zingen; hoort
Veeleer naar 't vreugdig vooglenlied:
De tijd zult ge u beklagen niet!
Wen ik bij u zal zijn gansch naakt,
Op 't donzig bedje welgemaakt,
Doe al wat u dan mag behagen
En gij tot zingenot kunt vragen;
Door droef nis wordt mijn ziel gekweld,
Nu gij me zulks hebt voorgesteld!’
Hij sprak toen: ‘Lief, het beige u niet,
Het was Vrouw Venus die 't mij ried.
Dat God mij geve schande en plagen,
Mocht ik nog ooit daarvan gewagen.’
Zij sprak: ‘Welaan, 't zij u vergeven,
Gij zijt mijn toeverlaat, voor 't leven
Mijn vriend op aarde uitverkoren!
Zoo 'k zelfs Absolon mocht bekoren
En ik, mijn lief, verzekerd waar'
Met hem te leven duizend jaar,
Gansch vredig en in weeldrigheden,
Ik zou daarmee niet zijn tevreden.
Want, weet, ik heb u zoo verkoren,
Dat ik wel nooit 't verwijt zal hooren:
Gij hebt uw liefste lief vergeten!
Waar' ik in 't hemelrijk gezeten
En zoo op aard' gij u bevondt,
| |
| |
Ik kwam, mijn vriend, tot u terstond!
Mocht God het laten ongewroken,
Dat ik zoo dwaaslijk heb gesproken!
De minste vreugde in 't hemelrijk
Is hier op aarde aan niets gelijk;
Want daar is 't kleinste zóó volmaakt,
Dat men er slechts één vreugde smaakt:
't Is God te minnen zonder ende.
Ter wereld vindt men slechts ellende,
Geen stroopijl is al 't aardsche waard,
Bij 't minste, 't kleinste in 's Hemels Gaard.
't Zijn vroede Iiên, die 't Rijk begeeren,
Al moet in dwaling ik verkeeren
En wis in zware zonden sneven,
Door u, mijn lief en al in 't leven!’
Zoo klonk hun beider liefdewoord.
Langs berg en dal zij reden voort,
Doch alles zeggen kan 'k hier niet
Wat tusschen beiden is geschied.
Zij reden dus zoo voort, totdat
Ze beiden kwamen in een stad,
Die schoon in 't dal gelegen was.
't Beviel hun beiden daar zoo ras,
Dat zij er bleven zeven jaren,
Er steeds in alles weeldrig waren
En lijfsgeneugten vrij genoten.
| |
| |
Twee kinderen zijn uit haar gesproten;
Doch toen hun geld na zeven jaren,
Hun ponden al, verteerd en waren,
Moest dra tot onderhoud verpand,
Wat eens zij brachten uit hun land:
Hun kleeren, paarden en sieraân,
't Werd al voor half geld afgestaan
Eilaas, aldra was 't wein'ge op
En steeg hun beider nood ten top;
Want nooit had zij ook leeren spinnen,
Waarmee nu ze iets had kunnen winnen.
De tijden werden hard in 't land
En hongersnood rees te allenkant';
In prijs steeg alles, spijs en goed.
Hierdoor zij werden droef te moed',
Doch waren beiden liever dood
Dan ooit te bedelen om brood.
't Was nooddruft, die, al was 't hun leed,
Hen van elkander scheiden deed.
Het eerst verbrak de man zijn trouw;
Hij liet heur daar in diepen rouw
En keerde naar zijn land toen weer.
Sindsdien zag zij heur man niet meer,
Doch met haar achter bleven daar
Twee schoone kindren wonderbaar.
| |
| |
Zij sprak: ‘'k Heb vroeg en laat geducht
Al 't leed, waaronder ik thans zucht.
Ik moet in leed en kommer leven,
Want hij heeft trouwloos mij begeven,
Op wien ik mij verliet. O Maagd
En Moeder Gods, zoo 't u behaagt.
Bid voor mijn kindren kleen en mij,
Opdat in nood niet sterven wij.
Bedrukt, bezwaard is mijn gemoed,
Want beide, ziel en lijf, ik moet
Met zware zonden overstelpen.
Maria, Maagd, wil mij dus helpen!
Al had ik zelfs ooit leer en spinnen,
Ik zou hiermee niet kunnen winnen
Op veertien dagen thans een brood.
Ik moet begeven mij, uit nood.
Al buiten steê, en daar op 't veld
Vergooien mij voor eenig geld,
Waarmee 'k mag koopen spijs en goed.
In geen geval duldt mijn gemoed
Mijn arme kindren te begeven!’
Zoo trad zij in een zondig leven,
Want, weet, men zei het mij voorwaar,
Dat deze vrouwe zeven jaar
Van zware ontucht leidde een leven,
En meen'ge zonde heeft bedreven.
| |
| |
Doch wat zij ook begaan toen heeft,
In leed en rouw heeft zij geleefd;
In 't al had zij ook nauwlijks zin
En deed het slechts voor 't klein gewin,
Waarmee haar kroost zij hield in 't leven.
Wat helpt hier toch gezegd, beschreven,
Haar zonden, schandelijk en zwaar,
Bedreven tijdens veertien jaar?
Doch, 'tzij in kommer of verdriet,
De arme vrouw verzuimde niet
Te lezen, trouw zelfs in haar lijden,
Dag in, dag uit, de acht getijden,
De Moeder Maagd tot roem en eere;
Opdat toch eens Zij haar bekeere
Van al de booze zondedaden,
Waarmee haar ziele was beladen
Gedurende die zeven jaar.
(Ook zeven jaar met hem, die haar
En ook zijn kroost in nood verliet,
Ten prooi aan kommer en verdriet:
Haar leven was toen ééne smart,
Het noodlot zwaar, de tijden hard.
Dit laatste hadt gij reeds gehoord;
Verneem thans hoe zij leefde voort:)
Op 't einde van die veertien jaar,
Zond God de Heer in 't herte haar
Berouw en spijt, zoo zwaar en groot,
| |
| |
Dat zij veel liever ware dood
Dan nog meer zonden te begaan,
Zooals tot dan toe had gedaan
Met 't lichaam zij, in duivels macht.
Zij bad en weende dag en nacht,
Zeer zelden blonk geen traan ih de oogen.
Zij sprak: ‘O Maagd, die Hem mocht zoogen,
Gij reinste Vrouwe, aller vrouwen,
Laat vruchteloos niet me op u bouwen
En sta mij toe u te verkonden,
Dat ik berouw voel om mijn zonden;
Ze doen mij thans, o Maagd, veel leed.
En zijn zoo groot, dat ik niet weet
Waar ik bedreef die en met wien.
Eilaas, wat zal met mij geschiên!
Om 't Oordeel Gods verkeer 'k in zorgen,
Want niets blijft voor Zijn blik verborgen
En éénmaal zal het duidlijk blijken,
Wie zondig was van armen, rijken;
Des zondaars schuld zal zijn gewroken,
Tenzij hij hadde biecht gesproken
En wel volbracht de zondeboet:
Des heerscht geen twijfel me in 't gemoed;
Doch mij bezwaren vrees en leed,
Want droeg ik ook een haren kleed
En ging van stonden aan hiermee
Van land tot land, van steê tot steê,
| |
| |
Gansch barrevoets, in wollen pij,
Het zou, eilaas! niet helpen mij,
Om vrij van zonden weer te leven,
Tenzij, o Maagd, Gij steun mocht geven,
Zooals Gij, Bron van Zaligheid,
Reeds menig harte hebt verblijd;
Lijk Theophilus heeft bevonden,
Die, overstelpt met zware zonden,
Den duivel eertijds had gegeven
Ten prooi zijn ziel en ook zijn leven,
En hem erkend had als zijn Heer:
Nochtans verlostet Gij hem weer!
Al ben ik zondig, Maagd, boosaardig,
Thans troosteloos en ook nietswaardig,
Hoe 'k dwaalde ook op 't zondepad.
Gedenk, o Vrouw, dat ik steeds bad
Getijden, u tot roem en eer.
O neem me in uw genade weer!
Ik ben een vrouwe diep bedroefd,
Die hulp en troost van u behoeft.
Te zeggen thans verstout ik mij,
Dat ongeloond liet nimmer Gij
't Gebed van hen die bijstand vragen,
Het ‘Ave’ bidden alle dagen
En gaarne uw getijden lezen.
Zij mogen steeds verzekerd wezen,
Dat hun daarvan komt heil en baat:
| |
| |
Zoo aangenaam is u die daad!
Eens werd u, Maagd, van 's Hemels troon,
Te Nazareth door uwen Zoon
Een heilge boodschap toegezonden,
Zooals nooit bode mocht verkonden,
Een groet, te voren nooit gehoord;
Daarom is wis datzelfde woord
U steeds zoo aangenaam en zoet,?
Dat hij, die bad het ‘Wees gegroet’,
Uw goedheid steeds heeft ondervonden
Al was hij ook in zware zonden:
Gij zoudt voor hem genade afsmeeken,
Hem van die zonden vrij doen spreken!’
Alzoo ging tot de Maged klagen
De zondares schier alle dagen.
Zij nam een kind aan elke hand,
Ging dan met hen door heel het land,
En leefde daar in grooten nood
Van 'tgeen men haar uit meêlij bood.
Zóólang zwierf de arme vrouwe rond,
Tot zij ten laatst weer 't klooster vond,
Waar eens zij leefde vroom als nonne.
Toen laat, na 't ondergaan der zonne,
Werd, bij een weduwe aangekomen,
De vrouw uit deernis opgenomen
En mocht aldaar dien nacht verblijven.
De weduw' sprak: ‘U te verdrijven
| |
| |
Met uwe kindren ware snood:
Mij dunkt, zij hebben rust van nood'.
Wees welkom dus en zet u neer!
'k Wil met u deelen wat de Heer,
Op aarde onze Albehoeder,
Mij gaf door 't toedoen zijner Moeder.’
Zij bleef dus met haar kindren daar.
Ach, wist de arme vrouw toch maar
Hoe 't er thans toeging in 't konvent!
Zij sprak dus: ‘Vrouwe, is 't u bekend,
Of dit een nonnenklooster is?’
‘Jawel - sprak deze - en gewis,
Is 't ook het rijkste van dit rijk
En aan geen ander hier gelijk.
Van allen die 't habijt er dragen
Hoorde ik nog nooit het minst gewagen,
Dat één van hen blameeren kon:
Zóó vroom aldaar is elke non.’
Zij, die bij hare kindren zat,
Sprak toen: ‘Waar toch vernaamt gij dat?
Ik hoorde tijdens vele weken
Zooveel van eene nonne spreken
En, weet, men zei het mij voorwaar,
Dat kosteres zij was aldaar.
Hij die 't vertelde mij loog niet:
Het is voor veertien jaar geschied:
| |
| |
Alstoen verliet zij dit konvent
En nooit werd iemand hier bekend,
Naar welke streek de wijk zij nam.’
De gastvrouw werd hierop toen gram,
Verbolgen klonk haar dreigend woord:
‘Die tale, vrouw, is ongehoord,
En hoorde ik nogmaals dezen hoon,
Gij bleeft niet langer in mijn woon!
Want tijdens volle veertien jaar
Was kosteres de zuster daar.
En nooit kon men haar hulp ontberen -
Tenzij haar kwalen mochten deren -
Al ware 't slechts één enklen stond;
Veel slechter waar' hij dan een hond,
Die anders van haar sprak dan goed!
Zij draagt een kuischbeid in 't gemoed,
Die nooit een andre dragen mocht.
Wie alle kloosters ook bezocht
Hier, tusschen Elbe en Gironde,
Ik wed, dat hij geen vinden konde,
Die zulk een schat van kuischheid heeft!’
Die steeds in zonden had geleefd
Vond deze tale wonderbaar.
‘Zeg mij toch, vrouw, - sprak zij tot haar -
Hoe hiet haar moeder, hoe haar vader?’
De weduw' noemde hen te gader.
| |
| |
Toen werd de ellend'ge alles klaar.
De smart bedrukte haar zoo zwaar;
In stilte weende zij bij nacht.
‘'k Heb niets tot pand, zoo klonk haar klacht,
Dan in 't gemoed mijn groot berouw.
Sta mij thans bij, Maria, Vrouw!
Mijn zonden doen mij zooveel leed,
Dat, wist ik eenen oven heet,
Die zoo in lichterlaaie stond,
Dat 't vuur sloeg uit den ovenmond,
Ik fluks daarin mij zou begeven,
Zoo 'k vrij van zonden weer mocht leven!
De wanhoop, Heer, hebt Gij doen haten.
Daarop wil ik mij thans verlaten.
Ik hoop nog steeds op gratie, Heer,
Al kwelt de angst mij nog zoo zeer
En moet ik Uwe woede vreezen!
Op aarde kon geen zondaar wezen,
- Sinds Gij te midden van ons waart,
Als mensch geleefd hebt op deez' aard'
En toen den marteldood woudt sterven -
Die Uw genade, o Heer, moest derven.
Wie in berouw zocht Uw genade,
Verkreeg die steeds, al kwam hij spade.
Dit hebt voordezen Gij getoond,
Toen Gij gekruisigd en gehoond
Werd, tusschen beide moordenaren;
| |
| |
De ziel woudt gij nochtans bewaren
Van hem,die rouw in 't harte droeg
En U in doodsstrijd gratie vroeg.
Dat mijn berouw me ook thans bewaar'!
Uw woord klonk toen: ‘'k Zeg u voorwaar:
Met mij, mijn vriend, zijt gij nog heden
In 't eeuwig Rijk der Zaligheden.’
Ons werd Uw goedheid openbaar,
Toen Gisemast, de moordenaar,
Ten laatste om Uw genade bad.
Hij gaf U, Heere, goud noch schat,
Doch slechts 't berouw om zijne zonden.
Uw goedheid, Heer, is niet te gronden,
Zooals geen sterv'ling ook vermag
Het peilloos meer op eenen dag,
Als 't land rondom, weer droog te maken.
Wie ooit in zonden moest geraken,
Vond ook bij U genade, o Maagd!
Al heb 'k in zonden mij verlaagd,
Wijl groot berouw 'k in 't hart mag dragen,
Zal 'k niet vergeefs om bijstand vragen!’
De ellend' ge heeft zoolang gebeden
Tot moeheid sloop in al haar leden,
En haar beving een slaap zóó zacht,
Dat hij heur peis in 't her te bracht.
Toen nu de zwaarbedrukte sliep
| |
| |
Vernam ze een stem, die tot haar riep:
‘Gij, vrouwe, hebt zoo lang geklaagd,
Dat u verhoorde in 't eind de Maagd
En u van schuld heeft vrijgebeden!
Keer naar uw klooster weer nog heden,
Geen poort, geen deur, of gij vindt ze open,
Langs waar gij eens waart heengeslopen
Uit 't klooster naar den jongeling,
Die trouwloos van u henen ging.
De kleedren vindt ge op 't altaar weer,
Die gij gedragen hebt weleer;
Uw schoeisel, sluier en kaproen,
't Is al weer 't uwe, zooals toen.
Dit alles dankt de Maged gij:
De sleutels van de sacristij,
Die vóór Haar beeld gij hadt gebracht
Toen 't klooster gij verliet bij nacht,
Zóó wist de Maagd die te bewaren,
Dat niemand tijdens veertien jaren
Van al de zusters in 't konvent,
Uw wereldsch leven werd bekend.
Door uw gebed hebt gij verkregen,
Dat Zij gedurende al dien tijd,
Voor u er droeg het boethabijt
En ook den kerkdienst heeft gedaan!
Gij zult weer naar uw klooster gaan,
| |
| |
Uw bed vindt gij er als te voren.
Van Godes tolk mocht gij dit hooren!’
Toen deze boodschap was gedaan,
Is zij ontwaakt en opgestaan;
Zij bad ootmoedig: ‘God, mijn Heer,
Geheng den duivel nimmermeer
Te brengen mij nog meer verdriet,
Dan mij tot nu toe is geschied!
Zoo 'k thans weer naar mijn klooster ging,
En als misdaadge men mij ving,
Zou 'k wis nog grooter schande dragen,
Dan tijdens al mijn zondedagen.
Ik srneek U, Heere Jezus zoet,
Bij 't kostbaar en onnoozel bloed,
Dat eenmaal uit Uw zijde liep:
Indien de stem die tot mij riep
Mijn zielezaligheid mocht baten,
Dat zij dan, Heere, 't niet zou laten,
Nog andermaal te komen daar,
Ten derden keere openbaar,
Opdat ik worde vrij van waan
En weer naar 't klooster moge gaan.
Zoo gij me op 't goede pad weer leidt,
| |
| |
Den nacht hierop, in hare droomen,
Is weer die stem tot haar gekomen,
Doch deze maal klonk zij met kracht:
‘Te lang reeds, vrouw, hebt gij gewacht!
Keer spoedig weder in uw klooster,
De Heer zal wezen steeds uw Trooster.
Volbreng wat u de Maagd gebiedt,
Ik ben haar bode, twijfel niet!’
Dus heeft zij anderwerf vernomen
De stemme, die, tot haar gekomen,
Beval naar 't klooster weer te gaan;
Nochtans heeft zij zulks niet gedaan,
Omdat zij wou verbeiden nog
Den derden nacht. ‘'t spookbedrog’ -
Sprak zij - ‘dat thans mijn ziele kwelt,
Dan moet gedaan zijn dra 't geweld
Des duivels en diens booze macht;
Mocht hij nog komen dezen nacht,
Maak hem dan Heere, zóó konfuis,
Dat hij verlaat met spoed dit huis
En 'k van zijn plagen weer wordt vrij!
Maria, sta mij, arme, bij!
Zoo Gij een stem mij hebt gezonden,
Om uwen wil mij te verkonden,
Ik smeek u, Vrouwe, bij den Heer,
Zend dan die stem ten derden keer!’
| |
| |
Ten derden maal, den derden nacht,
Kwam weer die stem door Godes kracht,
Doch ditmaal met een wonder licht
En sprak: ‘Waarom verzaakt ge uw plicht,
En doet niet wat de Maagd u ried?
Want 't is Maria die 't gebiedt!
Wil dus niet langer dralen meer.
Keer aanstonds naar uw klooster weer;
Langs welke deur gij ook wilt gaan,
Gij vindt ze voor u open staan.
Uw ordekleedren vindt gij weder
In de kapel, op 't altaar neder.’
Nadat zij 't al vernomen had,
Zag zij, die op baar bedkijn zat,
Het wonder licht verdwijnen weer.
Zij sprak: ‘Het lijdt geen twijfel meer,
Die stem werd mij door God gezonden,
Om mij den wil der Maagd te konden.
Hoe wonderschoon was ook die glans!
't Waar euvel nog te dralen thans:
Mij wacht voortaan een ander leven;
Ik wil naar 't klooster mij begeven,
Maria dienen naar behooren,
Godvreezend, vroom weer als te voren.
Mijn kindren zal ik ook te gader
Den Heet vertrouwen, onzen Vader;
Dat Hij hun spare leed en kwalen!’
| |
| |
Zij trok haar kleedren zonder dralen
Toen uit, en heeft ze ermee gedekt
Zóó stil, dat niets hen heeft gewekt.
Zij kuste beiden op den mond
En sprak: ‘Mijn kindren, blijft gezond!
Ik laat u hier, daar ik vertrouw
Dat u behoedt de Lieve Vrouw;
Had Zij, de Maagd, 't mij niet geboden,
Ik had u, schaapjes, niet ontvloden
Voor al de schatten binnen Romen!’
Hoor, wat haar toen is overkomen.
In rouw en moederziel alleen,
Trok zij naar 't oude klooster heen,
En, in den boomgaard daar geslopen,
Vond alle deuren er wijd open.
In 't klooster trad zij zonder vaar.
‘Heb dank, Maria, - bad zij daar -
'k Keer binnen deze muren weer,
Dat mij behoede thans de Heer!’
Toen is zij verder nog geslopen,
En elke deur ging voor haar open.
Zoodra zij had de kerk betreden,
Heeft zij in stilte aldaar gebeden:
‘O Gij die steeds genadig zijt,
Help mij thans dragen weer 't habijt,
Dat ik op 't altaar heb gebracht
| |
| |
Der Maagd, voor veertien jaar bij nacht.
Wanneer ik dit konvent verliet!’
Hoor verder, 't is gelogen niet,
Ik zeg het, lieden, u voorwaar:
Haar kap en sluier vond zij daar,
Haar schoeisel ook ter plaatse weer,
Waar zij gelegd had die weleer;
Dit alles trok zij aan met spoed
En sprak: ‘O Heere Jezus zoet,
Maria, die Zijn Moeder zijt,
Weest immermeer gebenedijd!
Maria, reine bloem van deugd,
Als Maagd hebt Gij in moedervreugd,
Uw Kind gedragen, zonder pijn,
Dat altoos onze Heer zal zijn;
Gij droegt een pand van dierbre waarde:
Uw Zoon schiep Hemel ende aarde.
De macht bekwaamt van God Gij, Maagd,
Te geven steeds wat men U vraagt.
Den Heer, op aard' den Albehoeder,
Moogt Gij gebieden als een moeder;
Hij mint U met zijn kinderhart!
Dat troost, dat sterkt mij in mijn smart.
Wie U mocht smeeken om genade,
Hij vond die steeds, al kwam hij spade;
Uw goedheid is oneindig groot!
Al was ik in verdriet en nood,
| |
| |
Zóó wist Gij alles te verkeeren,
Dat thans geen nooden mij meer deren.
O Maagd, gebenedijd zijt Gij!’
De sleutels van de sacristij
Mocht zij vóór 't beeld der Maagd ontwaren,
Waar zij die had gebracht voor jaren.
De sleutels heeft zij meegenomen
En is toen op het koor gekomen;
Daar brandde licht in alle hoeken.
Nu nam zij de gebedenboeken,
Lei op hun plaats die naar behooren,
Zooals zij dikwijls deed te voren,
En bad Maria, dat van lijden
En kwaad Zij haar steeds mocht bevrijden,
Alsmee haar kindren, die zij liet
In 't huis der weduwe in verdriet.
't Was alom stil, 't werd nacht stilaan,
En 't urewerk begon te slaan,
Waaraan men 't middernachtuur kende.
Zij nam het klokketouw bij 't ende
En zij, thans weder 's Heeren bruid,
Heeft zóó de metten toen geluid,
Dat zij die droegen er 't habijt,
Voor 't biduur waren fluks bereid
En uit de slaapzaal zijn gekomen.
Zij hebben niets van haar vernomen
Die bleef aldaar nog langen tijd
| |
| |
En nooit moest hooren 't minst verwijt;
Maria had haar taak volbracht,
Zoo goed als zij 't te voren placht.
Zóó werd een zondares bekeerd,
Tot roem van Haar, die men vereert,
Van Haar, de goede Moeder-Maagd,
Die altoos geeft wat men haar vraagt,
En hem die bidt in 't leven spaart,
Als hij in nood mocht zijn bezwaard.
Zij, die eens leidde 't zondenleven,
Is daar in 't klooster weer gebleven.
Verneem thans, wat ook is geschied
Met hare kindren, die zij liet
In 't vreemde huis in grooten nood.
Zij hadden beiden geld noch brood.
Ik vind geen woorden om de smart
Te malen van hun kinderhart,
Toen zij hun moeder niet meer zagen.
De weduw' hoord' hun bitter klagen
En voelde in 't hart groot medelijden.
De vrouwe sprak: ‘'k Wil mij met beiden
Met spoed begeven tot de abdis;
Zij vindt steeds troost voor droefenis,
Tot hulp is zij altoos gereed!’
Zij heeft de kindren fluks gekleed,
Ging toen met beiden naar 't konvent,
| |
| |
En sprak: ‘O Vrouw, 't worde u bekend,
Wat nood bedrukt die kindren daar;
Hun moeder heeft hen in gevaar
Verlaten in mijn woon bij nacht,
Waar ik hen allen onderbracht;
Haar schuilplaats, Vrouwe, weet ik niet,
Doch deze kleinen, in verdriet,
Zou 'k willen bijstaan, wist ik hoe.’
Aldus sprak haar de abdisse toe:
‘Behoud ze, vrouw, ik zal 't u loonen;
Gij zult u altijd dankbaar toonen,
Omdat ze in uwe woning bleven.
Men zal hun liefdegiften geven
Om Godswil, elken dag voortaan;
Ook daaglijks zal een bode gaan
Van hier met drank en ook met eten:
Ontbreekt hun iets, laat mij 't dan weten.’
De weduw' was nu zeer voldaan
En is met beiden heengegaan,
Die zij beschouwde als eigen kroost
En ook verzorgd heeft onverpoosd.
Zij die haar kindren eens mocht zoogen
En voor hen smarten moest gedoogen,
Die moeder werd nu blij te moede,
Wanneer zij wist nu, in wier hoede
Haar kindren waren, die ze in nood
Eens achterliet, toen zij ontvlood.
| |
| |
De non mocht om haar kroost nadezen
Wel vrij van vrees en zorgen wezen,
En leidde weer een heilig leven.
Indachtig wat zij had bedreven,
Heeft de arme zuster dag en nacht
In smart en kommer doorgebracht,
En niemand heeft, dan zij alleen,
Haar zondig leven van voorheen
Gekend; nooit heeft zij 't g'openbaard,
En altoos trouw 't geheim bewaard.
In 't klooster kwam nu zeekren dag
Een abt, die, als hij immer plag
Bij zijn bezoek daar telken jare,
Vernemen kwam of er iets ware,
Waardoor 't gedrag van eene non
De faam van 't klooster schaden kon.
Den dag dat hij gekomen was.
Lag op het koor de non en las
In diepen deemoed haar gebeden;
Door twijfel werd haar ziel bestreden:
De duivel zocht haar te bewegen,
Dat zij haar zonden hield verzwegen
Den abt, 't vergrijp steeds zou ontveinzen.
Terwijl zij lag daar in gepeinzen,
Bemerkte zij dat langs haar schreed,
Een jongeling, in 't wit gekleed,
| |
| |
Die op den arm een kindekijn
Gansch naakt droeg, dat scheen dood te zijn;
Omhoog wierp ook de jongeling
Een appel, dien hij telkens ving,
Alsof hij 't kind vermaken kon.
Dit wonder spel zag zij, de non,
Terwijl zij in gebeden lag,
En sprak: ‘Mijn vriend, zoo 't wezen mag.
Dat zij door God gezonden werd,
Zoo smeek ik u, bij Jezus' hert,
Dat gij mij zegt en niet verheelt,
Waarom gij voor dit kindje speelt
Met genen schoonen appel rood;
Het ligt in uwen arm toch dood
En niets baat 't kind uw wonder spel!’
‘Hoe riedt gij, zuster, dit zoo wel?
Wat gij zooeven hebt gezien,
Kan 't kind niet 't minste voordeel biên,
Want, weet, 't is dood en hoort noch ziet.
Doch eveneens weet Jezus niet,
Dat gij nu bidt en vast in 't leven;
Het zal u toch geen baten geven
En 't is, voorwaar, verloren tijd
Dat gij u zelve steeds kastijdt.
In zonden zijt gij zoo verstrikt,
Dat God de Heer, die 't al beschikt,
Niet kan vernemen uw gebeden.
| |
| |
Ik raad u, zuster, wil nog heden
Dus tot den abt gaan, uwen vader.
Hem zult belijden al te gader
Uw zonden gij, 't al zonder liegen.
Laat u niet langer meer bedriegen:
Hij zal u daadlijk absolveeren,
Zoodat geen zonden u meer deren;
Doch, zoo ten abt gij niet mocht gaan,
Vrees dan Gods wraak van stonden aan!’
Toen ging de jonkman weder voort;
Zij heeft van hem niets meer gehoord,
Doch heeft zijn manend woord verstaan
En is nu 's morgens vroeg gegaan
Ten abt, dien zij verzocht te hooren
De biecht van wat zij deed te voren.
De abt was vroom en vroed van zin.
‘Mijn kind - zoo ving hij aan - begin,
Wil geen geheim in 't hert bewaren
En al uw zonden openbaren:
Denk rijplijk na, verheel mij geen.’
De zuster heeft zich nu meteen
Naast hem gezet en heel haar leven
Met al haar zondedaân beschreven,
En al de wanhoop die haar griefde:
Hoe zij, misleid door dwaze liefde,
Vóór langen tijd zoo werd bekoord,
Dat zij 't habijt, 't was ongehoord,
| |
| |
Had neergelegd in grooten vaar
Op zeekren nacht op 't kerkaltaar;
Hoe zij met hem 't konvent ontvlood,
Die haar, bij 't kroost, verliet in nood.
Van al wat haar nog was geschied
Verzweeg zij hem zelfs 't minste niet;
Haar hert heeft geen geheim bewaard,
En alles heeft zij g'openbaard.
Toen zij gebiecht had al te gader
Haar zonden, sprak de vrome vader:
‘Mijn dochter, 'k wil u absolveeren
Van al de zonden die u deren,
Die gij zoo rouwvol mij belijdt.
Geloofd zij en gebenedijd
De goede Moeder van den Heer!’
Hij lei zijn hand ten zegen neer
Op 't hoofd der non, schonk vrijspraak toen.
‘Ik zal’ - sprak hij - ‘in een sermoen
Verkonden, zuster, 't wedervaren,
Doch 't al zóó wijslijk openbaren,
Dat ge altijd onbevreesd moogt wezen,
En ook uw kroost niets hoeft te vreezen;
Nooit zult gij smaad te hooren krijgen,
't Waar wis verkeerd, zou men verzwijgen
Dit schoon mirakel, dat de Heere
Gepleegd heeft, Maria ter eere.
Ik zal 't verkonden overal
| |
| |
En hoop, nog menig zondaar zal,
Verrukt door 't wonder, zich bekeeren
En weer de Moeder Maagd vereeren.’
Alvorens hij is heengegaan,
Heeft hij heel, 't klooster kond gedaan,
Wat een der nonnen was geschied;
Doch wie het was vernam men niet,
En ook werd nooit haar naam bekend.
Toen hij, de abt, verliet 't konvent,
Heeft hij haar kindren opgezocht
En deed voor hen wat hij vermocht.
Hij liet hen dragen 't grauw habijt
En leidde ze op in zaligheid.
Hun moeder heette Beatrijs.
Looft God den Vader thans en prijs
Maria, die was 's Heeren Voedster,
En door 't mirakel als Behoedster
Een nonne hielp uit zonde en nood.
Laat ons nu bidden, kleen en groot,
Die 't schoone Wonder hooren lezen,
Dat eens Maria ons mocht wezen
Tot voorspraak in het zoete dal,
Waar God de wereld richten zal!
|
|