| |
| |
| |
den heere HUIBRECHT MELIS, den schoonen dichter van ‘koning hagen’, uit bewondering opgedragen.
J.G.
| |
| |
| |
Inleiding
ALS eene onverwelkbare, ‘suverlike’ blom van eenvoud en schoonheid, staat de Sproke van Beatrijs midden in den weeldetuin der Nederlandsche letteren. Geboren in een tijdperk, dat voor Vlaanderen wel de Gulden Eeuw zou mogen genoemd worden, waarin het waarheidlievend, ongekunsteld en oprecht gemoed nog het veld behield en uiting zocht in dicht of ondicht, dat onze letterkunde met eene bron van onvergankelijk schoon verrijkt heeft, is Beatrijs een der heerlijkste gewrochten gebleven onzer letterkunde. Onze grootste dichters hebben de middeleeuwsche Nederlandsche poëzie niet versmaad, en
| |
| |
menig dicht van lateren oorsprong werd niet zelden door een middeleeuwsch vers ingegeven; denken wij slechts aan Vondels ‘Kruisberg’ en ‘Granida’ van Hooft. Hare zeldzame schoonheid dankt de middeleeuwsche Nederlandsche dichtkunst den eenvoud, waarmee alle poëmata en meestal ook het ondicht van dien tijd werden ingedeeld: nergens ook maar een spoor van gekunsteldheid of noodeloos aangebracht taalfiorituren, alom waarheid en natuurlijkheid. Wat Guido Gezelle ons vijf eeuwen later zou voorhouden: ‘Doet wat ge doet, Doet wat ge moet, Gebaren is niet goed’, zou ten onrechte gericht zijn geworden tot de ons bekende en onbekende dichters van dien tijd, die het als norm beschouwden, eenvoud tot meerdere schoonheid in alles bewaard te houden.
***
Evenals de meeste middeleeuwsche legenden heeft de verheerlijking van de Moeder-Maagd de Beatrijs-Sproke ingegeven, zooals de ons onbekend gebleven dichter het trouwens zelf aangeeft, in den aanvang van zijn wonderschoon gedicht:
| |
| |
‘...... om die doghet van hare,
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven.’
Te allen tijde heeft de goedheid, de reinheid en de goedertieren vergevensgezindheid van de Moeder-Maagd een wonderbaren invloed weten uit te oefenen op het dichterlijk gemoed. Een Vlaamsch dichter heeft het ergens zoo treffend gezegd:
‘Buiten alle vroomheid om, voelen wij de onvergelijkbare schoonheid, reine en verheven dichterlijkheid van de Maria-figuur, van de Moeder-Maagd.
De Maagd is voor de reinen; de Moeder voor de bezoedelden, de verslensten, die zij met moederlijke deernis en barmhartigheid blijft liefhebben, blijft sterken en die ze opbeurt door haar verzoenende en alles vergoelijkende liefde.
Zij is braaf en verstandig; zij is niet preutsch noch geërgerd; zij kent 's menschen allerdiepste ellende en is nooit streng noch onverbiddelijk, doch altijd goed en vergevingsgezind. Zijzelve is de Onbevlekte Reinheid, doch vergeeft de somberste afdwalingen van den hartstocht en dekt alle zwakheid meewarig.
Zij is nog iets anders dan moeder en dan
| |
| |
maagd: zij is de onschuldige zuster van al wie wegzinkt in hartstocht, zwakheid en verleiding.
Zij is de eenigste die zich aanbidden laat van uit de laagste kroeg. Van het liederlijk huis mag men recht naar haar toegaan.
Van God zeiven hebben ketters, theologen en dwazen, met de hatelijke geestdrijverij van verbijsterde zinnen, de leelijkste dingen verteld; het beeld der godheid geloochend of, erger, monsterachtig vervormd; doch geen slijk bezoedelt het licht dat van haar straalt; de gekste devotie prevelt lief tot haar en de meest onbeholpen predikant kan haar niet te kort doen: als hij van haar spreekt verteedert zijn stem, vindt en raakt hij de harten en er komt lichtende blijdschap onder de donkere gewelven.
Pallas Athena bezat en gaf alles: de macht, de wijsheid, de grootheid: zij miste de Eenige Deugd, en die heeft de Moeder-Maagd in den volmaaktsten vorm: de Goedheid.’
Die goedheid heeft ook de dichter van Beatrijs gevoeld, en het wonder dat hem door ‘broeder ghijsbrecht’ verteld werd, die het ‘in die boeke sijn’ vond, heeft hij zóó vroomlijk weten in te kleeden, dat het voor de
| |
| |
Moeder-Maagd een blijvend en onvergelijkbaar loflied is geworden.
***
Wij treffen de Beatrijs-legende voor het eerst aan in het voor de studie van de middeleeuwen hoogst belangrijke werk ‘Dialogus Miraculorum’ van Caesarius van Heisterbach, dat omstreeks 1223 geschreven werd. In 1199 nam Caesarius in de abdij van Heisterbach, in het Zevengebergte, het ordekleed der Cisterciensermonikken aan en de ‘Dialogus’ was zijn eerste werk. In de door J. Strange bezorgde uitgave van Caesarius vinden wij (Distinctio VII, Cap. 34) de legende van Beatrijs. Zij luidt, vertaald, als volgt:
‘In zeker nonnenklooster, waarvan ik den naam niet weet, leefde voor weinige jaren eene zekere maagd, met name Beatrix, want zij had een schoon gevormd lichaam, een vromen geest en was zeer vurig in den dienst van de Moeder Gods. Zoo dikwijls zij tot deze in 't verborgen buitengewone gebeden of smeekingen richten kon, achtte zij dat haar hogste genot. Tot kosteres aangesteld, deed zij dit mei des te meer toewijding, naarmate zij vrijer was. Toen een zeker priester haar zag
| |
| |
en begeerte tot haar kreeg, begon hij haar met aanzoeken lastig te vallen, en terwijl zij die wellustige taal van zich afwees en hij des te snooder aandrong, deed de oude slang haar boezem zoo hevig ontgloeien, dat zij de vlam der liefde geen weerstand kon bieden. En 't altaar der Heilige Maagd, de patrones van het klooster naderende, sprak zij aldus: ‘O Meesteres! met zooveel toewijding als mogelijk was, heb ik u gediend, ziedaar uwe sleutels terug; ik vermag de aanvechtingen des vleesches niet langer weerstand te bieden.’ En nadat zij de sleutels op het altaar had neergelegd, is zij heimelijk den priester gevolgd.
Toen die snoodaard haar verleid had, verliet hij haar weinige dagen later, en daar zij geen middel van bestaan had en zich schaamde naar het klooster terug te keeren, werd zij eene lichtekooi. Nadat zij openlijk vijftien jaar lang dit zondig leven geleid had, kwam zij op zekeren dag in een wereldsch gewaad aan de poort van het klooster, en toen zij aan den portier gevraagd had: ‘Kent ge eene zuster van dit klooster, Beatrix geheeten?” antwoordde deze: “Ik ken haar heel goed, want zij heeft vroom en vroed en zonder aanleiding tot klachten te geven, van kindsbeen af tot op
| |
| |
dezen dag in het klooster verkeerd.” Terwijl zij, de woorden van den man hoorende, maar niet begrijpende, zich wilde verwijderen, verscheen haar de moeder der barmhartigheid in hare bekende gedaante en zeide: “Ik heb gedurende de vijftien jaren van uwe afwezigheid uwen plicht vervuld. Keer naar uw post terug en doe boete, daar niemand uwe afwezigheid bemerkt heeft.” Onder hare gedaante en voorkomen namelijk had de Moeder Gods hare bezigheden waargenomen. Zij trad terstond binnen en was, zoolang zij leefde, van dankbaarheid vervuld, in de biecht openbarende, wat met haar geschied was.’
Zooals men ziet, heeft de dichter van onze Sproke de hoofdmotieven van Caesarius' legende geheel gewijzigd en de dordroge schets tot een kleurvol tafereel bijgewerkt. Bij Caesarius is de verleider een geestelijke; onze dichter spreekt van een jongeling, wien Beatrijs reeds in hare jeugd genegen was; haar innerlijke strijd wordt hierdoor nog grooter voorgesteld en hare afdwaling vergeeflijker. Bij Caesarius ook, wordt haar voortgaan op het zondepad enkel door schaamte en nooddruft gemotiveerd, terwijl in de Sproke Beatrijs door moederliefde tot nieuwe zonden genoopt wordt. En zelfs
| |
| |
dan, wanneer voor haar het uur der genade aanbreekt, zal zij die moederliefde nog niet verloochenen. Dit alles verraadt in de Beatrijs-Sproke een kunstenaar, die Caesarius geheel in de schaduw stelt.
***
Het in 1374 geschreven handschrift van onze Sproke berust op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Van ‘Beatrijs’ is slechts een handschrift bekend; het beslaat veertien bladzijden en maakt deel uit van een in perkament gebonden codex, waarin ook de afschriften staan van de ‘Dietsche Doctrinale’ en ‘Heimlicheit der Heimlicheden’ door Van Maerlant. Zooals wij reeds zegden is de naam van den dichter onbekend gebleven. Het gedicht is waarschijnlijk geschreven in de eerste helft der XIVe eeuw; de vermelding van de Theophilus-legende, in vers 519, die uit het begin van genoemde eeuw dagteekent, levert daarvoor geen bewijs. Daarentegen vindt dit vermoeden eene versterking in het verband, bestaande tusschen de kerkelijke verordeningen van dien tijd en het slot der legende, waarin onze dichter doet uitkomen welk groot gewicht hij hecht aan het sacrament der biecht: In de laatste decenniums van de XIIIe eeuw werden
| |
| |
in de bisdommen Luik, Munster, Keulen en Utrecht talrijke synodale bepalingen uitgevaardigd, met het doel de uitoefening van het sacrament der biecht te regelen. (Zie: Moll, ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’, deel IV, 2e stuk, blz. 151.)
Eenige jaren na de voltooiïng van zijn ‘Dialogus’ werd door Caesarius van Heisterbach de Beatrijs-legende opnieuw, doch in gewijzigden vorm, opgenomen in zijn ‘Libri octo Miraculorum’, dat ons slechts gedeeltelijk is bewaard gebleven. In het Beatrijs-exempel van laatstgenoemd werk is de minnaar geen priester (clericus) zooals in den ‘Dialogus’, maar een jongeling (juvenis), en onze Middelnederlandsche legende stemt hierdoor reeds veel meer met deze latere bewerking overeen.
Het is zeer waarschijnlijk dat ‘Beatrijs’ van Zuid-Nederlandschen oorsprong is. In zijn ‘Niederländische Sagen’ (Leipzig, 1843, s. 418) boekt Wolf de legende uit den mond eener oude geestelijke van het klooster ‘Vrouwen perck’, bij Leuven, die alzoo aanving: ‘In onze abdij hadden we op het koor een Moedergodsbeeld, waarvan de zusters de volgende geschiedenis verhaalden. Er waren veel zulke geschiedenissen bij ons, maar deze is de
| |
| |
schoonste,’ In 1630 verhaalt Chrysostomus Henriquez, de geschiedschrijver van de Cistercier-orde, (‘Menologium Cisterciense’, Antw. 1630, blz. 373) dat Beata Beatrix, de heldin van Caesarius' legende, te Marmontier in Henegouwen, in het klooster van S. Maria de Oliva (gelegen tusschen Nijvel en Binche) geleefd had, en dat haar graf, waarvan hij zelf geen spoor had kunnen terugvinden, vroeger veelvuldig vereerd werd. Zoolang wij nochtans niet meer gegevens bezitten omtrent den oorsprong van onze Sproke, is niet met voldoende zekerheid te zeggen of zij inderdaad in Zuid-Nederland haar ontstaan vond.
***
Wat de latere Nederlandsche en andere bewerkingen en uitgaven van ‘Beatrijs’ betreft, er bestaat eene groote verzameling Marialegenden in proza, waarvan de titel ‘Onser Liever Vrouwen Miraculen’ luidt, en die in handschrift berust in de boekerij van het Gymnasium te Katwijk (1479); eene andere verzameling Marialegenden bezit de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage. In de door Dr. C.G.N. de Vooys bezorgde uitgave van het eerste Katwijksche handschrift (Deel I, van de Vooys' Middelnederlandsche Marialegenden) vindt men op
| |
| |
bladz. 42 de Beatrijslegende onder den titel: ‘Van een nonne die beatriis hiete’. De tekst van deze legende alsmede die van het Haagsche handschrift stemmen bijna geheel overeen met de redactie van onze Sproke. In het 2e deel van de Vooys' ‘Marialegenden’, lezen wij hetzelfde verhaal naar een Düsseldorfer handschrift afgedrukt, waarin de schrijver zich ‘broder gijsbert’ noemt, wat opmerkelijk kan genoemd worden, daar de zegsman van onzen dichter insgelijks ‘broeder ghijsbrecht’ genoemd wordt. In den Haagschen codex luidt het opschrift: ‘Van eene nonne, die Beatris hiet’ Alanus de Rupe (gestorven in 1475) nam de legende van Caesarius bijna woordelijk over in zijn ‘Tractatus mirabilis de ortu atque progessu Psalterii Cristi et Mariae ejusque confraternitatis’ (ed. Joh. Andr. Coppenskin, Venetiis 1665). Ook in het ‘Vaderboeck’ (1511) treft men de legende aan op fol. 123, c en d, onder den titel: ‘Een exempel van Beatrix die costerinne’. Het is echter zeer beknopt en de gevoelswaarde is gering. In 1841 gaf Dr. W.J.A. Jonckbloet de Beatrijs uit, waarop hij achttien jaar later, in 1859, eene tweede uitgave liet volgen. In deze laatste editie geeft Jonckbloet verslag van eene berijming
| |
| |
onzer legende door F. Petrus Vloers, in diens ‘Tweede deel van de wonderbaere mirakelen van den H. Roosenkrans’, te Antwerpen gedrukt in 1659; deze berijming is echter zonder dichterlijke waarde en mist de eigenaardige bekoring, die ons zoo weldadig aandoet, in de XlV-eeuwsche Sproke. J.A. Alberdingk Thijm gaf van de Beatrijs-legende eene vrije navolging in zijne ‘Legenden en Fantaiziën’ (1847). In zijne ‘Gedichten’ (1859, I) vinden wij van den Vlaamschen dichter Nolet de Brauwere van Steeland eene op rijm gebrachte omwerking naar het proza van Charles Nodier, terwijl eindelijk in ‘De Gids’ (1879) voor de eerste maal eene vertaling verscheen in viervoetige jambische verzen, door C. Honigh, vertaling die insgelijks opgenomen werd in zijn bundel ‘Geen Zomer, Nieuwe Gedichten’ (1880). Deze berijmde bewerking is vrij getrouw en bezit goede eigenschappen; zij draagt echter sporen van vluchtigen arbeid en mist o.i. die stemming van middeleeuwsche vroomheid, die van het eerste woord tot het laatste de oorspronkelijke Sproke kenmerkt. Wilhelm Berg (Mevrouw Lina Schneider) bezorgde in 1870 eene metrische Hoogduitsche vertaling, en de Zwitsersche dichter Gottfried
| |
| |
Keller bewerkte de legende in zijn ‘Sieben Legenden’ (1872), onder den titel ‘Die Jungfrau und die Nonne’. In 1901 heeft de dichter Maurice Maeterlinck, met dezelfde ontwijdende pen waarmee hij ‘L'Ornement des noces spirituelles de Ruysbroeck l'Admirable’ schreef, onze schoone Sproke tot libretto verwerkt voor een mirakelspel in drie bedrijven met muziek, waarin niet alleen de motieven en verhoudingen eene sterke wijziging ondergingen, maar dat eene ware posse kan genoemd worden. In ‘Soeur Beatrice’ is Maeterlinck's mystiek eenvoudig grove mystificatie. In 1901 verscheen als nr 2 van ‘Van alle Tijden’, onder redactie van C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, een onveranderde afdruk van het Haagsche handschrift en de dichter P.C. Boutens liet in het tijdschrift ‘De XXe Eeuw’ (April 1907) een strophisch gedicht ‘Beatrijs’ verschijnen, dat ook later in eene afzonderlijke uitgave het licht zag. Boutens' gedicht is een fijn gedreven juweel van hedendaagsche poëzie; de groote Hollandsche dichter heeft ook alleen de figuur van Beatrijs behandeld op mystieke, wazige wijze: van den jongeling en Beatrijs' avontuurlijk wereldsch leven hooren wij haast niets. 't Is een meesterstukje. Eindelijk verscheen in 1901
| |
| |
te Antwerpen bij den uitgever Buschmann eene prachtuitgave, geïllustreerd door Ch. Doudelet. Deze uitgave is bewerkt onder toezicht van Hendrik de Marez naar het handschrift, met raadpleging van Jonckbloet's uitgave en de herziening van Lecoutre in de ‘Leuvensche Bijdragen’. Als bijlage werd voor het buitenland de oorspronkelijke tekst vertaald, in het Fransch door H. de Marez, in het Duitsch en Engelsch door A.W. Sanders van Loo; jammer genoeg zijn deze vertalingen zeer gebrekkig: sommige Middel nederlandsche woorden, die den vertalers niet bekend waren, werden door hen met
Nieuwnederlandsche woorden vergeleken en op die wijze vertaald. Dit vrij zonderling procédé pleit natuurlijk niet voor de uitgave. In 1914 heeft Dr. A.J. Barnouw de Beatrijs uitgegeven als nr 3 van de ‘Publications of the Philological Society’, met vooraf eene beknopte spraakleer van het Middelnederlandsch in de Engelsche taal (Oxford University Press). In Engelsche vertaling is onze Sproke ook opgenomen in ‘The Pageant’ (1896) onder den titel ‘The tale of a nun’. In de ‘Revue Blanche’ vindt men ook eene Fransche vertaling.
***
| |
| |
In de bewerking, die wij hier thans den lezer vóór den oorspronkelijken tekst van onze Sproke aanbieden, hebben wij zoo getrouw mogelijk de Middelnederlandsche redactie gevolgd en tevens getracht - waar dit maar eenigszins mogelijk was - de schoonheid van het middeleeuwsch dicht bewaard te houden.
Wij achtten het meer dan noodzakelijk, dat ons volk niet langer meer zou verstoken blijven van het genot, dat ons de lezing van menig middeleeuwsch letterkundig gewrocht steeds verschaft heeft. In den Vlaamschen boekhandel vindt men haast geen enkele uitgave meer van de Beatrijs-Sproke; die van Jonckbloet is uitgeput en men zou haar zelfs vergeefs zoeken in de meeste boekerijen van het land; die van C.G. Kaakebeen is bijna onvindbaar geworden. Voeg daarbij dat de oorspronkelijke tekst slechts door vakgeleerden en eene kleine schare van ons volk kan genoten worden, en men zal dadelijk inzien, dat eene getrouwe, liefst metrische en berijmde bewerking in onze huidige Nederlandsche spelling meer dan wenschelijk was.
Mocht onze arbeid er in Vlaanderen toe bijdragen, weerom liefde te doen ontwaken tot de Middelnederlandsche letteren, waarvan
| |
| |
menig gewrocht nog ten huidigen dage voor de groote meerderheid van ons volk onbereikbaar, dus ongenietbaar is gebleven, bij gebrek aan passende uitgaven, bevattelijk voor allen, vrij van overbodige conjecturaalkritiek en naast den tekst gevoegde noten, die het lectuurgenot onvermijdelijk bij den lezer matigen.
Sluiten wij hier thans met de woorden van Van Vloten, die zegt, dat hij die de voortbrengselen van middeleeuwsch dicht of ondicht zuiver en waarlijk genieten wil, niet den graad van ontwikkeling en beschaving, van geloof of ongeloof moet betrachten, waartoe hij zelf mag geklommen zijn, maar zich onverdeeld in den zin en de stemming moet verplaatsen dier vrome schrijvers, die schreven zooals de maatschappij, waarin zij leefden, handelde, onder de volstrekte oppermacht des geloofs. Slechts dan zal hij een open oor kunnen hebben voor hunne ongekunstelde, kinderlijk-geloovige, dikwijls roerend-eenvoudige taal, hij zal zich verlustigen in de natuurlijke, argelooze speling van een kinderlijk vernuft, dat overal wonderen zocht en wist te vinden.
Antwerpen, 5 Maart 1918.
Julius GONDRY.
|
|