Beatrijs en Carel ende Elegast
(1859)–Anoniem Beatrijs, Anoniem Karel ende Elegast– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Toelichting.In mijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst, Dl. I, bl. 273 vlgg., heb ik het denkbeeld geopperd, dat het gedicht van Carel ende Elegast verschillende vormveranderingen heeft ondergaan: dat de oudste opteekening wellicht opklimt tot het laatst der tiende, of het begin der elfde eeuw; dat het later, waarschijnlijk in de eerste jaren van de dertiende of in de laatste van de twaalfde eeuw, werd omgewerkt en toen zijne tegenwoordige gestalte ontving; en dat eindelijk deze tekst in de veertiende eeuw door onhandige schrijvers is verminkt, in welken toestand wij hem alleen kennen. Die verminking zou niet alleen daarin bestaan, dat de oude uitdrukkingen dikwerf zijn gemodernizeerd, maar ook dat de tekst ‘herhaaldelijk geïnterpoleerd’ is. En ik voegde er bij: ‘men moge het gewaagd noemen die inlasschingen uit den tekst te werpen, omdat de gronden daarvoor geheel subjektief kunnen schijnen; bij nader onderzoek zal men zich met dat denkbeeld verzoenen, als men ziet, dat de betwijfelde plaatsen zoozeer de eenheid der ge- | |
[pagina 120]
| |
dachte storen, dat zij den geest van een nieuw tijdperk en een onhandigen omwerker verraden.’ Bij de vernieuwde uitgave van het gedicht moesten die vraagstukken op nieuw ter sprake worden gebracht en zooveel mogelijk grondig getoetst. Met den eersten, meest oorspronkelijken vorm hebben wij ons hier niet verder in te laten, daar hieromtrent geene historische nasporingen mogelijk zijn, en alles zich bepaalt tot min of meer waarschijnlijke hypothese. De gissingen daaromtrent meegedeeld in mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst houd ik nog voor aannemelijk, en mag dus daarheen verwijzen (1 Dl., bl. 278-9). En wat de omwerking betreft, ook daaromtrent zou meer licht te wenschen zijn, vooral omtrent den tijd van haar ontstaan - indien er al zoodanige omwerking heeft plaats gehad. - Tot hoe hoog kan men den ouderdom van het gedicht in het algemeen opvoeren? In de kronijk die op naam gaat van albericus Trium-Fontium wordt, op het jaar 788, een lied vermeld, dat de sage van elegast tot inhoud had. Ziehir des schrijvers woorden: ‘Coniuratio valida facta est ab Austrasiis contra carolum regem, auctore harderico, qua detecta, multi aut membris truncantur, aut exiliantur.... et, ut in cantilena dicitur, ad istam conspirationem cognoscendam carolus magnus, monitu angeli, ivit de nocte furari’Ga naar voetnoot(1). Kan met die cantilena ons mnl. gedicht gemeend zijn? Hoezeer vroeger geneigd dit aan te nemen, moet ik het thans, na dieper onderzoek, betwijfelen. Vooreerst past het woord Cantilena minder op onze mnl. gedichten: het wordt of van de oudere duitsche | |
[pagina 121]
| |
werkelijk gezongen heldendichten gebruikt, of van de fransche chansons de geste. De mogelijkheid, dat hier een duitsch heldenlied bedoeld wordt kan niet worden betoogd. 't Is ook wel niet waarschijnlijk, 1) omdat van zoodanig gedicht geen spoor in de hoogduitsche letterkunde is overgebleven, 2) omdat zoodanig gezongen duitsch heldenlied, zoo het al bestaan heeft, niet meer in des schrijvers leeftijd bekend kon zijn. Daarentegen kan de waarschijnlijkheid, ja laat ik zeggen zekerheid, worden aangewezen, dat de schrijver met het woord cantilena eene fransche chanson de geste op het oog had, daar die chansons in zijn leeftijd algemeen verspreid waren, hij met de fransche letterkunde zeer vertrouwd was, en meermalen naar de zangen der fransche jongleurs verwijst, gelijk wij later meer in bijzonderheden zullen aantoonen. Daar bij het bestaan van een fransch gedicht over karels rooftocht de vraag moet ontstaan of ons mnl. stuk daarvan eene vertaling of navolging is, wordt het voor de kritiek van onzen Caret ende Elegast, en dus voor de geheele geschiedenis onzer letterkunde, noodzakelijk, zooveel mogelijk de beteekenis van het woord cantilena bij albericus toe te lichten, en niet minder den tijd vast te stellen waarop die cantilenae door den kronijkschrijver werden vernomen. Daarom moge hier voorafgaan, niet een volledig kritisch onderzock omtrent die kronijk, maar alleen naar den tijd wanneer en de plaats waar zij werd bijeengebracht. | |
1.
| |
[pagina 122]
| |
de Temporibus’Ga naar voetnoot(1), is, even als de meeste middeneeuwsche kronijken, eene kompilatie uit verschillende oudere schrijvers, aangevuld met de eigen mededeelingen en opmerkingen van den verzamelaar, die, vooral op het einde, zijn eigen weg gaat, als hij de gelijktijdige gebeurtenissen verhaalt. Wie die compilator geweest is blijkt niet duidelijk, daar hij zelf ons zijn naam niet uitdrukkelijk heeft meegedeeld. De naam albericus staat in 't opschrift der handschriften en wordt hem ook gegeven door den verzamelaar van 't Magnum Chronicon Belgicum. Men heeft hem echter dien naam zelfs betwist. Hoffmann von Fallersleben zegt daaromtrent het volgendeGa naar voetnoot(2): ‘Auctor Chronici alberico tributi, sodalis fuit canonicorum regularium sancti Augustini Novi Monasterii (Neuf Moutier) prope urbem Hoiensem dioeceseos Leodiensis, qui vixit circiter annum 1246. Pro certo tamen affirmari potest, eum vetustiore scriptore, monacho Cisterciensi alberico, Trium Fontium (Trois Fontaines) quem dicunt, dioeceseos Catalaunensis usum fuisse. Is enim albericus sedecies inter ipsos auctores nominatur, atque adeo ad annum 1100, quo mors Urbani narratur, Chronicon verba profert: Noster ordo Cisterciensis. Qua de re fieri potuit, ut hoe ipsum alberci inscriberetur.’ Heeft dit beweren eenigen grond? Is de albericus, wiens naam negentienmaal in het werk voorkomt, een ouder schrijver die wordt aangehaald? Of is het de compilator zelf, of een jonger interpolator? Zooals dit bij meer kronijken het geval is, staat de | |
[pagina 123]
| |
naam des schrijvers die wordt aangehaald meestal vóór de woorden aan hem ontleend. Zoo heeft dat b.v. plaats in het reeds genoemde Magnum Chronicon Belg. Waar de verzamelaar zelf er iets bijvoegt, wordt dit daar aangewezen door de woorden: Haec collectorGa naar voetnoot(1). Heeft de zoogenoemde albericus dat ook gedaan? Soms zeer zeker, hoewel niet doorgaans. Immers behalven de namen van bekende schrijvers vindt men voor sommige volzinnen nu eens den naam albericus dan weder het woord auctor. Dit laatste nu vervangt blijkbaar het collector van het Magnum Chronicon. Want dat het geen ongenoemde schrijver is die wordt aangehaald, leeren ons plaatsen als deze: (Ao 747; I, pag. 85) ‘Auctor: Postea contigerunt quae praemissa sunt de conversione Karolomanni.’ (Ao 1095; II, pag. 146) ‘Autor: Quod iste Episcopus Anthiphonam Salve Regina fecit, audiisse me recolo. - Qualiter autem B. Bernardus ab Angelis audierit decantari, ubi oportunum invenero assignabo.’ (Ao 1097; II, pag. 152) ‘Author: Hoe est illud bellum quod anticipando jam diximus, quod Baldricus scribit actum fuisse quarta feria in Capite Jejunii. Conferantur singula singulis, et sicubi mendacium deprehenditur corrigatur.’ (Ao 1097; II, pag. 154) ‘Author: Secundum Guidonem fuerunt ibi centum millia milites, secundum Episcopum Ottonem, trecenta millia pugnatores, secundum Guillelmum, qui comprehendit omnes divites et pauperes, juvenes et senes, parvulos et mulieres, potuerunt aestimari ad sexies centum millia. Ita potest fieri diversarum sententiarum concordantia.’ | |
[pagina 124]
| |
(Ao 1098; II, p. 170) ‘Autor: Ad ea quae inde dicta sunt quaedam nova addenda secundum Episcopum Ottonem. Dominus, inquit’ caet. (Ao 1100; II, pag. 183) ‘Autor: Indiscrete loquitur et confuse [Sigebertus]. Guibertus mortuus est schismaticus, et, ut dicit Episcopus Otto, horribili schismati, tamquam densissimis Aegypti tenebris, finem moriendo imposuit. Dico autem quod Urbanus mortuus est Catholicus’ caet. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, dat hier met auctor de verzamelaar, de collector of compilator bedoeld wordtGa naar voetnoot(1). Kan dit ook het geval zijn met albericus? Het komt mij voor dat dit niet twijfelachtig is, en wel op de volgende gronden: Ao 1204, II, pag. 436, deelt albericus zeker verhaal mede, en laat er dan op volgen: ‘quod hic adjungitur sumtum est ex alia relatione’, hetgeen zoo geheel en al uit de pen van een compilator gevloten schijnt. Maar, zegt men wellicht, albericus kan hier zeer goed een aangehaald auteur zijn, wiens werk ook eene compilatie was. - Mij dunkt dit is niet te rijmen met de volgende opmerking: Ao 1163; II, pag. 340 wordt met veel lof melding gemaakt van de milddadigheid van hendrik van champagne, dan volgt er: ‘Albericus Monachus: Sed o....Ga naar voetnoot(2) quid nos ad haec dicemus, quod tantam in dicto principe laudem per famam publicam denigravit quae adhuc resonat quaedam lues importuna, lues pestifera; et licet ipse poenituerit, ut postea dicemus, tamen multi ex iis non | |
[pagina 125]
| |
poentuerunt.’ Dit ziet waarschijnlijk op zekere aanklacht van ketterij, die niet nader ontwikkeld wordt. En nu het postea dicemus: Ao 1178 (pag. 359) heet het: ‘Henricum Campaniae comitem liberalitate nominatissimum ad hoc induxit Clarevalensis Abbas Henricus, ut pro peccatis suis cruce signatus iter arriperet Hierosolymitanum.’ Die woorden worden niet voorafgegaan door de aanwijzing dat zij van albericus of van eenig auteur zijn; wij mogen ze dus aanzien als eene mededeeling van den compilator, waar hij zijne kennis ook van daan hebbe gehaald. En zoo komen er in dit werk honderden voor. Ao 1181 (pag. 362) leest men, ook zonder aanhaling eens auteurs: ‘Comes Henricus TrecensisGa naar voetnoot(1) transmarinis partibus reversus, statim ut terram suam attigisset, viribus corporis coepit repente destitui, et veniens Trecas, in confessione Christiana decessit.’ Deze laatste aanhaling moge doen zien dat er in de eerste sprake was van antikatholieke ketterij, en ten anderen dat de ketter met vrucht penitentie gedaan had. Het verband met de eerste plaats is duidelijk, en toch wordt hier geen albericus als zegsman aangewezen. Er is nog meer. Op het jaar 1196 (II, pag. 408) heet het ‘Albericus: Apud Leodium.... - .... Constantia Regina.... nupsit Frederico Imperatori et peperit ei filium Regem Alemanniae.’ Het verhaal waarin de volzin over Constantia voorkomt wordt wel niet onmiddellijk voorafgegaan door den naam albericus, maar is daarvan afgescheiden door een volzin, die besloten wordt met een afsluitingsteeken. Dit bewijst evenwel niet dat de bedoelde woorden niet van albericus zouden zijn, daar de ver- | |
[pagina 126]
| |
gelijking van de werken van sigebertus gemblacensis of otto fresingensis op den duur doet zien, dat ook aanhalingen uit een en denzelfden auteur dikwerf door zoodanig afsluitingsteeken worden gescheiden. En hier blijkt ons uit alles, dat zoowel de tweede als de eerste volzin aan denzelfden albericus moet worden toegekend. Welnu, op het jaar 1168 (II, pag. 351) komt een verhaal voor, dat blijkbaar door den samensteller der kronijk is geschreven, en daar wordt ook gewaagd van ‘Constantiam Imperatricem, matrem moderni Imperatoris Frederici.’ Wie met onze kronijk wat nader vertrouwd is zal moeten erkennen, dat beide plaatsen een onmiskenbaren familietrek met elkander gemeen hebben, van dezelfde hand afkomstig zijn; en dat dus ook hieruit blijkt, dat albericus voor den verzamelaar moet gehouden worden. Eindelijk treffen wij op het jaar 1198 eene plaats aan (II, pag. 414), waar albericus verwijst naar een jaar waarop zijn naam niet meer in de kronijk gevonden wordt. Is albericus een geciteerd auteur, dan hield zijn werk waarschijnlijk met het jaar 1222 op, daar zijn naam in onze kronijk op dat jaar voor het laatst voorkomt. Hij zou dus onmogelijk hebben kunnen verwijzen naar een later jaar. En dit heeft ao 1198 juist plaats. II, pag 414 leest men: ‘Et iste quidem Adolphus fratres habuit comitem Fridericum de Haltenowe et Arnoldum patrem Frederici de Isemburg de quo in sequentibus continetur in anno Domini 1225.’ Die woorden worden aangewezen als die van albericus. Op het aangetogen jaar 1225 (pag. 518) komt werkelijk een verhaal voor, waarin vermeld wordt hoe frederik van isemburg den aartsbisschop van Keulen vermoordde. Kan er nog twijfel bestaan omtrent de identiteit van | |
[pagina 127]
| |
den verzamelaar en den negentien maal genoemden albericus? Wanneer wij nu al mogen aannemen dat albericus als verzamelaar, compilator moet worden besshouwd, dan rijst de vraag of hij de éénige is die dit werk heeft bijeengebracht. In het eerste gedeelte der kronijk komt geene aanwijzing van collector of auctor voor, veel minder zijn eigen naam. Van het jaar 674 (I, p. 56) tot 1111 (II, p. 219) wordt de verzamelaar een-en-twintig maal aangeduid onder den naam van auctorGa naar voetnoot(1). Dan volgt weder eene periode waarin geene aanduiding voorkomt. Van het jaar 1163 (II, p. 341) tot 1222 (II, pag. 510) komt de compilator negentien maal als albericus voorGa naar voetnoot(2). Eindelijk van 1222 tot 1241, met welk jaar de kronijk besloten wordt, ontbreekt weder de aanwijzing. Zijn al die afdeelingen van één en dezelfde hand? of is de kronijk misschien door verschillende personen voortgezet, vervolgd en afgewerkt? Die vraag is voor ons van geen gering belang, omdat van hare beantwoording o.a. afhangt de tijd wanneer de cantilena van Karel ende Elegast gezongen werd. Aanleiding tot die vraag geeft eene uitdrukking van mencken, die in zijne voorrede tot het eerste deel van | |
[pagina 128]
| |
zijne Scriptores rerum GermanicumGa naar voetnoot(1) van den verzamelaar onzer kronijk, die tot het jaar 1241 voortloopt, en dus na dien tijd geschreven werd, zegt: ‘Mirum videri potest quod jam ad annum 1106 diserte scribat: “Ex aliorum libris lecta posuimus. Caeterum quae sequentur, quia recentis memoriae sunt, a probabilibus viris tradita, vel a nobis ipsis visa, vel audita ponemus.” Quae tamen minime obsunt, quo minus eundem totius operis auctorem fuisse existimemus.’ In verband met het voorafgaande moet deze paragraaf bij den eersten opslag vreemd s hijnen en vereischt wel eenige toelichting. Mencken moet bedoeld hebben dat uit zijn citaat niet volgt, dat verschillende schrijvers de kronijk hebben samengesteld, maar dat die woorden voor rekening komen van een auteur, wiens woorden door den collector zonder nadenken in zijn verhaal werden overgenomen. Maar hij vergat dit aan te teekenen. Hij had nog meer zoodanige plaatsen kunnen aanhalen. Op het jaar 1095 (II, pag. 144) leest men: ‘In comitatu Namurcensi panem subcinericium quasi sanguine infectum vidimus.’ Hoewel deze volzin van den vorigen, die aan sigbert van gembloux ontleend was, door een afsluitingsteeken is gescheiden, zijn het toch woorden van dien schrijver afkomstig, zooals blijkt uit de vergelijking zijner kronijkGa naar voetnoot(2). De boven door mencken aangehaalde woorden zijn die van otto fresingensis, zooals eigenlijk in onze kronijk was aangewezen, maar hetgeen in de uitgave verbroddeld | |
[pagina 129]
| |
is. Er staat namelijk (II, pag. 199): ‘Huc usque Episcopus Otto: ex aliorum libris lecta posuimus,’ terwijl men blijkbaar lezen moet: ‘Episcopus Otto: Huc usque ex aliorum’ caet. In des bisschops kronijk heet het, lib. VII, cap. 11: ‘Huc usque tam ex Orosii quam Eusebii et eorum qui post ipsos usque ad nos scripserunt, libris lecta posuimus. Caeterum quae sequuntur’ caet. Verder heet het in ons werk op het jaar 1129 (pag. 260) ‘Vidimus horrendum quiddam. Ignis divinus nasum mulieris pauperculae exusserat’ caet. Dit zijn intusschen de woorden van anselmus, den vervolger van de kronijk van sigebertusGa naar voetnoot(1). Op het jaar 1136 (pag. 279) leest men: ‘Haec mala nostra, nostris diebus in vicinis regnis pullulare cognoscimus; quanta vero ex remotis et transmarinis regnis in dies audiamus pro fastidio vitando ad preasens supprimimus. Tanta enim sunt quod nisi sanctorum, quorum per Dei gratiam magna nunc copia est, meritis et suffragiis staret mundus, ejus certa foret ruina.’ Deze woorden zijn wederom ontleend aan otto van fresingen, Lib. VII, cap. 81, op het eind; alleen leest men daar voor de vier laatste aangehaalde woorden: ‘mundus, in brevi omnino eum periturum timere cogeremur.’ Op het jaar 1145 eindelijk vinden wij (pag. 306): ‘Legati ab ultimo pene oriente summum Pontificem Eugenium, Viterbi adeunt, eique ex parte illius Ecclesiae subjectionem omnimodam consalutando offerentes, causas viae (nobis cum aliis multis preasentibus apud veterem aulam) aperiunt.’ Ook deze woorden zijn van bisschop otto overgenomen, in wiens kronijk ze staan Lib. VII, cap. 32. | |
[pagina 130]
| |
Men ziet uit deze voorbeelden, dat waar uitdrukkingen, datums, voorkomen, die bij den eersten opslag het het vermoeden konden wekken, dat de kronijk door verschillende personen werd bijeengebracht, die uitdrukkingen bij nader onderzoek dat vermoeden niet bevestigen. Dit is evenwel op verre na niet genoeg, en wij hebben na te gaan of er ook positieve bewijzen zijn aan te voeren voor de éénheid van den verzamelaar. Beginnen wij, als met het meest bekende, van onder op, dat is met den auteur van het laatste gedeelte. Deze schreef natuurlijk na 1241, ja, na 1246, zoo als blijktGa naar voetnoot(1) uit deze woorden, die op het jaar 1239 (bl. 571) gevonden worden: ‘Si quis autem Tartarorum terram, originem, genus et mores scire plenius desiderat, legat historiam, quae intitulatur Tartarorum, editam a fratre Joanne de palatio Carpini, ordinis Fratrum Minorum, ab apostolica sede ad partes illas destinato in anno Domini millesimo ducentesimo quadragesimo sexto.’ Hoewel hij zijn naam niet uitdrukkelijk noemt, weten wij dat hij een Luikenaar wasGa naar voetnoot(2), en wel van Huy, zooals blijkt uit de bijzonderheden die hij aangaande het aldaar plaats grijpende meêdeeltGa naar voetnoot(3). Dat hij behoorde tot de reguliere kanonniken van Neuf-Moutier bij Huy, die den regel van den heiligen augustinus volgden, blijkt b.v. uit deze woorden (Ao. 1236, pag. 557): ‘Obiit Dom alexander, primusGa naar voetnoot(4) abbas nostrae ecclesiae | |
[pagina 131]
| |
Novi Monasterii Leodiensis.’ - En zoo heet het ook een jaar later (1237, II, pag. 561): ‘Dominica die in conversione Pauli, Mosa magnus adeo extitit, quod nulla aetas recordari poterat unquam a priscis temporibus tam magnum extitisse; fuit enim apud nos fere aequalis planitiei claustri nostri Novi Monasterii.’ In dat gedeelte der kronijk, waarin de naam van albericus voorkomt, van 1163 tot 1222, vindt men de volgende aanwijzing van datums. Op het jaar 1197 (pag. 360) heet het van philippus augustus: ‘Quae de eo habentur in Chronica sancti Dionysii annotata secundum magistrum Rigordum et secundum Guilllelmum Britannicum presbyterum, vitam ipsius Regis et omnia praeclara gesta sicut sunt veraciter digesta, in hoc opus nostro annotare decrevimus.’ Dit kon eerst verscheiden jaren zijn geschreven na 1219, het jaar waarmeê de laatstgenoemde kronijk eindigt. Zoo wordt op de jaren 1188 (pag. 375), 1196 (pag. 408), 1200 (pag. 419), 1210 (pag. 456) en 1213 (pag. 468), het ‘liber miraculorum fratris Caesarii’ aangehaald, dat eerst in 1222 in het licht verscheenGa naar voetnoot(1), zoodat al die plaatsen verwijzen op een later tijdperk. En dit wordt nog veel nader bepaald, als wij Ao 1203 (pag. 431) lezen: ‘De sorore Regis Richardi quae dicta est Alienor, nata est Domina Blancha Regina Franciae, mater istius Ludovici qui regnat in praesenti.’ De hier bedoelde lodewijk is de IXe van dien naam, wiens vader wel in 1226 stierf, maar die zelf eerst mondig werd in 1236. Het regnat moet wel doen denken aan de pe- | |
[pagina 132]
| |
riode na 1236, en is dus tusschen dit jaar en 1270, dat van Lodewijks dood, geschreven. Op het jaar 1168 (II, pag. 351) vindt men eene gelijksoortige tijdsbepaling: ‘Una Regina Siciliae, Beatrix nomine, peperit Rogerio regi Siciliae Constantiam imperatricem, matrem moderni imperatoris Frederici.’ Hier wordt bedoeld frederik II, die in 1220 tot keizer gekroond werd en in 1250 stierf. Uit die datums blijkt dat albericus in het zelfde tijdperk als de augustijner monnik schreef. Als men daarbij in aanmerking neemt, dat hij blijkbaar de verzamelaar is, en verwijst naar een jaar buiten de periode waarin zijn naam voorkomt; dat hij zeer in het breede verhaalt hoe het hoofd van Neuf-Moutier van prior tot abt verheven werd; dat hij daar tevens eene lijst meêdeelt van al de priors sedert het jaar der stichting 1101 (Ao. 1208, pag. 448), dan mogen wij hem wel voor denzelfden als den schrijver van het slot der kronijk houden. Aan dienzelfden moet worden toegekend al wat tusschen de jaren 1163 en 1111 valt, op welk laatste jaar auctor eindigt. Hij leefde in denzelfden tijd als albericus, en was een Augustijner. Het eerste blijkt, daar ook hij ‘frater Caesarius’ citeert (op het jaar 1150, pag. 319); en nog duidelijker uit hetgeen hij zegt op het jaar 1160 (pag. 335). Na van de uitroeying van zekere ketters te hebben gewaagd, vervolgt hij: ‘Sed de eorum reliquiis creditur excrevisse ista nova haeresis quae nostris diebus Alamanniam graviter infecit.’ Met die nova haeresis heeft hij blijkbaar op het oog hetgeen in Duitschland op kerkelijk gebied plaats vond omstreeks 1231 tot 1233, en waaromtrent ik verwijs naar von raumers Geschichte der Hohenstaufen, III, s. 679. - Eindelijk op het jaar 1113 wordt naar een bepaalden datum | |
[pagina 133]
| |
verwezen (pag. 223): ‘Dicitur quod ordo iste fratrum hospitalis Hierosolymitani circa annum Domini 1240 usque ad tria millia quingentas habebat capellas.’ En iets verder op hetzelfde jaar, (pag. 224) ‘Dicitur quod ordo militiae Templi anno 1240 habebat domos ad septem millia, licet de novo multas perdidisse videatur sub Imperatore Frederico de Apulia.’ Blijkt de gelijkheid van leeftijd, even duidelijk spreekt het volgende gezegde omtrent Hugo de Sancto Victore (Ao. 1130, pag. 264): ‘Exponit luculento sermone regulam Beati Patris nostri Augustini.’ Hieruit volgt, dat hij een Augustijner was, en het zal wel niet te stout zijn hem voor een en denzelfden te houden met dien albericus, dien wij als verzamelaar van het laatste gedeelte hebben leeren kennen. Zien wij thans hoe het is met den schrijver van dat gedeelte waarvan de verzamelaar auctor genoemd wordt, hetgeen voor ons onderzoek het voornaamste is, omdat daarin de verwijzing naar de cantilena voorkomt. In het voorbijgaan merken wij op, dat het begin van het geheele werk blijkbaar door den schrijver van het slot geschreven is; want op het jaar 281 heet het (Pars. I, pag. 23): ‘Manichaeorum haeresis turpissima in Perside exorta est. Isti sunt, qui nostris diebus vocantur Bulgari, per quam diabolus multos sibi falsos martires per ignem acquisivit; et o proch dolor! pessima luxuria, ad quantam caecitatem devenisti!’ Nostris diebus ziet blijkbaar op het jaar 1239; want op dat jaar verhaalt hij (II, pag. 568-9) juist van die ‘falsi martires per ignem.’ Wij lezen daar: ‘In anno isto, hebdomada ante Pentecosten, sexta feria, factum est maximum holocaustum et placabile Domino in combustione Bulgrorum; siquidem centum octoginta tres Bulgri sive Bulgari combusti sunt in praesentia Regis Navarrae,’ caet. | |
[pagina 134]
| |
Wij komen tot de periode van auctor. Dat dit gedeelte van dezelfde hand is als die de volgende vijftig jaar behandelde (1111-1163), mag men daaruit opmaken, dat hier naar die volgende periode verwezen wordt. B.v. op het jaar 1095 (II pag. 146) leest men: ‘Autor: Quod iste episcopus Antiphonam Salve Regina fecit, audiise me recolo. - Qualiter autem Beatus Bernardus ab Angelis audierit decantari, ubi oportunum invenero assignabo.’ En dit geschiedt eerst op het jaar 1130 (pag. 263): ‘Cum beatus Bernardus quadam die venisset apud Divionem, hospitatus fuit de nocte in Abbatia Sancti Benigni..... Audivit circa horologium ante altare ab Angelis Salve Regina dulci modulamine decantari’ caet. Zoo leest men op het jaar 1099 (pag. 179): ‘Nata est in Alemannia quaedam virgo mirabilis, quae dicta est Sancta Hildegardis, de cujus libris et prophetia mirabili quaedam, Deo donante, intendimus declarare.’ En dit heeft eerst plaats op het jaar 1141 (pag. 288). Zoo wij hier een begin van aanwijzing hebben omtrent de identiteit des schrijvers, die aanwijzing wordt duidelijker door de volgende opmerking. Op het jaar 858 (I pag. 189) leest men: ‘Ab hoc Roberto descendit genealogia Regis Francorum Philippi et Ante cessorum ejus, sicut invenire poteris in sequentibus. Dit brengt den schrijver reeds na 1219, daar, gelijk wij zagen, de geschiedenis van philips augustus eerst na dat jaar kon worden geëxcerpeerd. Op het jaar 878 (I pag. 208) wordt gesproken over den beroemden johannes scotus, en over een zijner werken, waarvan gezegd wordt: ‘qualiter dictus liber per CCC circiter annos auctoritatem obtinuerit et tandem damnationem incurrerit, habetur inferius in anno Domini | |
[pagina 135]
| |
1225, quando idem liber jussus est comburi.’ En werkelijk vinden wij dit later op dat jaar (II, pag. 514) verhaald. Bepaalder nog is de verklaring op het jaar 941 (II, pag. 278) neêrgeschreven: ‘Sepultus est comes Heribertus in abbacia Walciodorensi juxta Dinantum, quam ipse fundavit; et in Hasteriis, quae jam erant fundata, monachos posuit; et dominium earum dedit Episcopo Metensi; et hoc duravit usque ad annum Domini 1231, quando Episcopus Hugo Leodiensis fecit commutationem cum Episcopo Metensi de sancto Trudone, procurante domino Conrardo Cardinali Romano.’ De tijdsbepaling is dus ook voor den schrijver van dit gedeelte dezelfde. Maar er is meer. Dat hij in 't Luiksche t' huis behoort blijkt uit de Luiksche bijzonderheden die hij op den duur vermeldt, en die te veel zijn om ook hier aan te stippenGa naar voetnoot(1). Dat hij bijzondere betrekking had op Huy lijdt geen twijfel: van waar anders de aanleiding tot de vermelding (Ao. 996, II, pag. 35): ‘Dicitur quod iste est Anfridus qui comitatum de Hojo dedit Beato Lamberto’? Vandaar, dat hij weet te verhalen (Ao. 1047, II, pag. 80) van bisschop ‘Theodovainus consanguineus Imperatoris, qui in Ecclesia Beatae Mariae de Hoio, in qua venerabilis Bozo Archidiaconus contemporaneus, et abbas Leodiensis quindecim canonicos posuerat, alios quindecim addidit.’ Om zijn trots als Luikenaar en zijne blijkbare betrekking tot Huy nog nader te doen uitkomen moeten wij ook de volgende plaats (Ao. 1035, II, pag. 66) uitschrijven; al is zij wat breedvoerig, als zedeschildering | |
[pagina 136]
| |
is zij hoogst merkwaardig. Sprekende van de moeder van koning willem den veroveraar, zegt hij: ‘Unde ista fuit nata, de cujus semine tantorum Regum progenies descendit, qui infra describuntur, quaesitum est a quibusdam; sciant igitur quibus scire placet, quod in dioecesi Leodiensi juxta Abbatiam de Florines est quaedam villa quae Calvus-Mons appellatur. In hac ergo natus quidam Herbertus Belliparius, cum uxore et filia, nescio qua causa, Normanniam abiit, et apud oppidum de Falesia mansit; et cum dux Robertus quadam die vidisset filiam praepositi sui de Falesia in chorea saltantem, et praeposito praecepisset, ut illam sibi nocte conjungeret, illa filia Herberti Belliparii supposita fuit loco filiae praepositi ex industria, quae de eo concepit Guillelmum Nothum, postmodum Regem Angliae. - Alii dicunt, et maxime antiqui Hoienses, quod ille Herbertus Belliparius, et ejus uxor Doda, sive Duixa, Burgenses fuerunt Hoienses, manentes ad veteres Cambias in foro Hoiensi; quod cum filia et tota suppellectile iverunt in Normandiam, ubi sicut praelibatum est contigit de eorum filia et Duce Roberto. Et ut satis quaerentibus faciamus, forte Herbertus Belliparius uxorem suam natione Hoiensem nomine Duam accepit et causa amoris et prolis ejus Hojum morabatur.’ Maar niet alleen op Huy had hij betrekking, ook op het Novum Monasterium. Als hij Ao. 1101, (II, pag. 189-190) in het breede verhaalt wat aanleiding gaf tot de stichting dier kerk, zal men dat nog niet behoeven toe te schrijven aan des schrijvers bijzondere betrekking op haar, zelfs niet als hij tot in détails de plaats aangeeft waar zij gesticht werd, ‘ad orientalem plagam illius oppidi [Hoiensis], in loco ubi choreas soliti erant burgenses ducere’; want het verhaal van zoodanige | |
[pagina 137]
| |
stichtingen komt in deze kronijk dikwerf terug. Maar als hij op het jaar 1116 - al wordt hij daar niet meer als auctor genoemd - in een catalogus van Jeruzalemsche Patriarchen eene herinnering aan Neuf-Moutier inlascht, dan zal men wel moeten erkennen, dat hij tot die stichting in eene bijzondere betrekking stond. Ziehier de plaats (II, pag. 231): ‘Post Arnulphum Patriarcham Hierosolymitanum, qui privilegium cruce signatorum ad opus Ecclesiae novi Monasterii Hoiensis, procurante venerabili sacerdote Petro Eremita, qui in eadem tunc Ecclesia, transmisit Otberto tunc temporis Leodiensi Episcopo, - fuit Patriarcha Guermundus, cui successit Stephanus, deinde Guillelmus.’ Houdt men daarbij in 't oog, dat onze auctor verwijst naar een kapittel (Ao. 1130) waarin augustinus genoemd wordt ‘pater noster’, dan zal men uit dit alles wel mogen afleiden, dat hij de Augustijner van Neuf-Moutier bij Huy isGa naar voetnoot(1). Intusschen is er ééne plaats die dit schijnt te weèrspreken. Op het jaar 1100 (II, pag. 183) leest men: ‘Urbanus Papa moritur. - Sigebertus: Guibertus et Urbanus de Papatu Romano contendentes, moriendo uterque finem faciunt suae contentionis. - Autor: Indiscrete loquitur et confuse. Guibertus mortuus est schismaticus, et ut dicit Episcopus Otto, horribili schismati, tamquam densissimis Aegypti tenebris, tinem moriendo imposuit. Dico autem quod Urbanus mortuus est Catholicus, et in multis laudandus, cui tantum honorem contulerit Domi- | |
[pagina 138]
| |
nus, ut in ejus diebus recuperaretur Antiochia cum ipsa Hierosolyma et fierent omnia illa quae supra memoravimus. Insuper et de principio nostri Cisterciensis ordinis idem Urbanus memoriale perpetuum semper habebit.’ Hoe is die tegenstrijdigheid op te lossen? Ik moet hier twee zaken opmerken. 1o. In het Magnum Chronicon Belgicum, waar deze plaats overgenomen wordtGa naar voetnoot(1), ontbreekt de geheele laatste volzin, waaruit men mag opmaken, dat hij in den codex door den kanonnik van Nuis gebruikt, niet gevonden werd, en dus als een inlapsel is te beschouwen, of dat de laatste volzin behoorde te worden voorafgegaan door den naam van een ander schrijver. 2o. De samenhang leert ook dat de laatste volzin niet in verband staat met hetgeen voorafgaat. Het wordt den paus tot eene eer aangerekend, en tot een bewijs der goddelijke tevredenheid, dat onder zijne regering Antiochia en Jeruzalem weêr in handen der Christenen kwamen, en dat ‘omnia fierent illa quae supra memoravimus.’ Onder die omnia behoorde ook de stichting der Cistercienser Orde, op het jaar 1098 (II, pag. 172) beschreven: hoe is het dan mogelijk, dat die hem nog insuper tot een ‘memoriale’ wordt aangerekend? De laatste volzin kan dus onmogelijk uit de pen van onzen verzamelaar gevloeid zijn, en hij moet aan een ander worden toegeschreven, wiens naam voor de aanhaling is weggevallenGa naar voetnoot(2), tenzij men eene latere interpolatie wille | |
[pagina 139]
| |
aannemenGa naar voetnoot(1), hetgeen mij het waarschijnlijkste voorkomt. Ik weet in het geheele werk nog maar twee plaatsen waar, met het oog op de Cistercienser orde, ook van ordo noster gesproken wordt, namelijk 1o. op het jaar 1090, waar radulphus de diceto wordt aangehaaldGa naar voetnoot(2), die opteekent, hoe men bij de innneming van Antiochie zeker vat met den zweetdoek van Christus gevonden had, die beiden in het bezit waren geraakt van eene Cistercienser abdij. ‘Qualiter’, dus gaat hij voort, ‘qualiter autem vasculum illud plumbeum cum sudario de manu ad manum usque ad quamdam nostri ordinis abbatiam pervenerit, suo loco dicemus, ne hic aliud pro alio dicere videamur.’ En dat verhaal volgt dan ook op het jaar 1119 (II, pag. 239): ‘Sudarium Domini de quo supra tetigimus in historia Antiochena modo est in Abbatia de Cadunii Petragoricensis dioecesis.’ En dan wordt meêgedeeld hoe het er gekomen was. Opmerkelijk is daarbij, dat hier ook geen auteur genoemd wordt, hoewel dit gedeelte van het verhaal hoogst waarschijnlijk ook aan radulphus moet worden toegeschreven. De tweede plaats, waar gesproken wordt van ‘Quatuor abbates ordinis nostri’ (Ao. 1213, pag. 468) is ont- | |
[pagina 140]
| |
leend aan caesarius, den monnik van de Cistercienser abdij Heisterbach: wij behoeven er dus niet hij stil te staan. Waar anders de Cistercienser orde genoemd wordt, is het altijd zonder de toevoeging van nosterGa naar voetnoot(1). Hebben wij de eenheid van den schrijver van het geheele werk aannemelijk gemaakt op uiterlijken chronologischen grond, de inwendige bewijzen werpen dat resultaat niet omver. Overal toch vinden wij dezelfde uitdrukkingen en spreekwijzen door den collector gebezigd; van het begin tot het einde zien wij hem nu eens zich bepalen tot het meêdeelen van feiten, dan weêr zijne zelfstandigheid toonen door redeneering en kritiek. Het zou veel te veel omslag vereischen zoo wij dit hier wilden bewijzen door het aanhalen van plaatsenGa naar voetnoot(2); ik moet naar het werk zelf verwijzen en mij beroepen op den indruk dien de lezing uit dit oogpunt maaktGa naar voetnoot(3). Chiflet heeft als bijzonderheid van deze kronijk opgemerkt, dat zij ‘inprimis principum illustriorumque stemmata quam potest accurate describit’Ga naar voetnoot(4): op alle deelen | |
[pagina 141]
| |
van het werk, zonder onderscheid, is dit toepasselijk. En niet minder geldt van het geheele werk wat mencken daarvan getuigtGa naar voetnoot(1): ‘Ad commendationem scriptoris hujus pertinet, quod non res modo in Republica gestas per singulos annos non sine delectu commemoret, verum et primus horum scriptorum historiam litterariam praeclare juvet, neminem omittens hominum paulo doctiorum, barbaris etiam saeculis florentium, cujus non scripta adducat diligenter.’ Voor de geschiedenis der letterkunde is vooral van belang, dat de schrijver zich niet bepaalde tot latijnsche werken, maar dat hij ook de litteratuur van den dag, de poëzie, vooral de historische niet versmaadt. Eene geheele reeks hoogstbelangrijke plaatsen, waarin bekende of verloren geraakte chansons de geste worden herdacht, komt in het eerste gedeelte van het werk voor. Die plaatsen zijn te merkwaardig om ze hier niet meê te deelenGa naar voetnoot(2). Ad annum 752: ‘Pipinus.... in regem ungitur et consecratur.... cujus coronationi Dux Hervinus pater Garrini Lotharingi et Beggonis interfuit.’ Ad annum 753: ‘Stephanus Papa misit ad Pipinum Regem Francorum et Patricium Romanorum pro auxilio contra Haistulphum, qui Pipinus misit Crodegangum sororis suae filium, prius Abbatem, post Metensem Episcopum, et Auctarium Ducem, qui in Cantilena vocatur Lotharius superbus, ut Papam adducerent in Franciam, qui dum veniret, apparuit in coelo globus igneus a parte australi declinans a Galliae finibus in partes Longobardorum.’ | |
[pagina 142]
| |
Ad annum 763: ‘Hic annotandum est de duce Provinciae Reimundo et filio eius Belino, sed et de duobus Bastardis filiis Pipini, Holdrico et Raginfredo, si vera sunt ea quae dicuntur, et fuga Karoli Magni ad Galafrum Admiraldum Toleti’Ga naar voetnoot(1). ‘Hic est annotandum: Erant pro Karolo Milo de Angleris et Garnerus de Dinione pater alterius Milonis, cujus Garneri fuit frater Samson de Valentia pater Reneri. Iste dux Garnerus fundavit Abbaciam Monialium de Balmis, ubi et positus fuit, et adhuc nobilissimam habet ibi sepulturam.’ Ad annum 770: ‘Cum matris hortatu filiam Desiderii Longobardorum Regis Karolus magnus duxisset uxorem, incertum qua de causa, post annum repudiavit, et Hildegardem Alemannam duxit de genere Suevorum praecipuae nobilitatis faeminam, de qua tres filios genuit, Karolum, Pipinum et Ludovicum, et filias tres. Super repudiatione praedictae reginae, quae dicta est Sibilia a cantoribus gallicis, pulcherrima contexta est fabula; de quodam vano [l. nano] turpissimo, cujus occasione dicta regina fuit expulsa; de Alberico milite Montis Desiderii, qui eam debuit conducere a Machario proditore occiso; de cane venatico ejusdem Albrici, qui dictum Macharium | |
[pagina 143]
| |
in praesentia Karoli Parisius duello mirabili devicit. De Gallerano, de Bachare, et eodum Machario tractis turpiter et patibulo affixis; de rustico asinario Warochero nomine, qui dictam reginam mirabiliter reduxit in terram suam; de latrone famoso Girimardo, in itinere invento; de heremita et fratre ejus Richero Constantinopolitano Imperatore dictae reginae patre; de expeditione in Franciam ejusdem Imperatoris cum Graecis; et de filio ejusdem Sibiliae Ludovico nomine, cui Dux Naaman filiam suam Blaucafloram in uxorem dedit; et de Karolo magno in monte Widomari a dicto Ludovico et Graecis obsesso; de reconsiliatione ejusdem Reginae cum Karolo, quod omnio falsum est; de sex proditoribus de genere Ganalonis occisis, quorum duo supra dicti Macharius et Galerannus perierunt Parisius, duo ante portam montis Wimari, quorum unus fuit Almagius, et duo in ipso castro, et caetera isti fabulae annexa ex parte magna falsissimaGa naar voetnoot(1). Quae omnia quamvis delectent, et ad risum moveant audientes, vel etiam ad lacrimas; tamen a veritate historiae comprobantur nimis recedere, lucri gratia ita composita.’ - Ad annum 774 wordt de geschiedenis van Amicus en Amelius meêgedeeld volgens eene ‘narratio apocrifa’, te lang om hier in te lasschen, maar geheel overeenkomstig de chanson de geste door Dr. conrad hoffmann uitgegeven. Verg. ook Hist. Littér. de la Fr., tom. XXII, pag. 288-299. | |
[pagina 144]
| |
Ad annum 777: ‘Qualiter Karolus perrexit usque ad regiam Calabriae civitatem, qualiter Rothlandus nondum miles Eadmundum Sarracenum interfecerit, ac deinde Karolus patrem ejusdem Eadmundi Aigolandum nomine in ipsa Regensi civitate comprehenderit et occiderit, et qualiter Gerardus de Frado exercitum suum per se habuerit, nusquam habetur nisi in cantilenisGa naar voetnoot(1).’ Ad annum 779: ‘Carolus rex subjugatis Narbonensibus in Franciam est regressus. Hanc civitatem Narbonam petivit a Karolo Arnaldus de Bellanda pro filio suo Nemerico, et obtinuitGa naar voetnoot(2). Unde in hoc loco genus Nemerici, quod fuit nominatissimum, ex aliqua parte declarandum est. Garrinus de Montglane versus Tolosam quatuor habuit filios exercitio militari nominatissimos: Arnoldum de Bellanda, qui fuit in Lombardia, Gerrardum de Vienna, Renerum Gebennensem et Milonem de Apulia. Gerardus de Vienna filios habuit Sanericum et Bovonem, quorum frater fuit vel nepos ille Gerardus qui inscribitur de novo Vico. De Renero Oliverus et Alda nati sunt, de Milone Symon de Apulia et quaedam soror illius. Nemericus vero Arnoldi filius septem filios habuit: Bernardum patrem Bertrami, Bovonem de Commarceio (cujus fuerunt tres filii, Guido, Guielinus et Gerardus), Guilielmum Auraciensem, Arnaldum Aurelianensem et Garinum de Anscona, Aimerum captivum (patrem Rogonis | |
[pagina 145]
| |
Venetiani) et Guibelinum. Horum fuerunt sorores uxor Imperatoris Ludovici Ermengardis, Mater Viviani martiris, (qui sororem habuit matrem Fulconis), Mater Richardi Normanni, Mater Helye de Provincia. Uxor vero Guilelmi domina Guibursis fratres habuit, quorum fuit unus Remcardus [Renoardus?] vir nominatissimus; de horum omnium cognatione dicitur fuisse Archiepiscopus Remensis Turpinus, filius scilicet Gerardi de Frado. De una sorore Guilhelmi Julianus de Provincia genuit Helyam et sororem ejus Olynam, qui Helyas multa contra Sarracenos gessit tempore Machrabei, et de sorore Ludovici genuit Aiol de quo canitur a multisGa naar voetnoot(1); item mater Gandini Brimi fuit soror Guilermi. Item sub Karolo magno quaedam historia contigit de innocentia et venditione Ursonis Beluacensis ducis, de incarceratione ejus in Colimbria sub Ysoredo et de liberatione ejus per Milonem filium suum, et de traditore Ugone Bituricenensi, qui Bellisenden uxorem Ursonis et terram saisivit, sed ad malum exitum pervenit.’ Ad annum 784: ‘De obsessione Karoli in Wormatia | |
[pagina 146]
| |
scilîcet in quadam vetusta turri ultra Renum quam fecerant antiquitus Gygantes non longe a Wormasia, et de Rothlando Granopolim obsidente hic est annotandum.’Ga naar voetnoot(1) Ad annum 788: ‘Conjuratio valida facta est ab Austrasiis contra Karolum Regem, auctore Harderico, quâ detecta multi aut membris truncantur, aut exiliantur; (itaque aut duo fuerunt Harderici, aut mendacium est quod Amicus scribitur supra interfecisse Hardericum) et, ut in cantilena dicitur, ad istam conspirationem cognoscendam Karolus magnus monitu angeli ivit de nocte furari.’ Ad annum 806: ‘De Guidone filio Samsonis ducis Burgundiae in Regem a juvenibus in Francia elevato, dum Karolus magnus esset in Hyspania, et de gestis ejusdem Guidonis satis pulchra decantatur sive fabula sive historia’Ga naar voetnoot(2). Ad annum 810: ‘Mortuus est etiam hoc anno Sewinus dux Burdegalensis, cui fratres fuerunt Alelmus et Ancherus, hujus Sewini filii Gerardus et Hugo, qui Karolum filium Karoli casu interfecit, Almaricum proditorem in duello vicit, exul de patria ad mandatum regis fugit, Alberonem virum mirabilem et fortunatum reperit, et caetera sive fabulosa sive historica connexa’Ga naar voetnoot(3). Ad annum 837: ‘Hic inserenda est etiam historia de Aymero captivo, Nemerici de Narbona penultimo filio, | |
[pagina 147]
| |
qualiter auxilium Romanis et Papae praestitit contra Sarracenos et captus et vulneratus ibi fuit, et in Venetiam ductus, et multa alia quae sequuntur. - De nomine Papae, qui a cantoribus dicitur Milo, non est curandum, quia ita solent nomina mutare vel per ignorantiam vel curiose’Ga naar voetnoot(1). Ad annum 866: ‘Sequitur Guido... quod regnum Burgundiae quia spectare constabat ad Imperatorem fratrem defuncti Karoli Ludovicum, qui tumc expellendis ab Italia Sarracenis instabat, tantae praesumtionis et cupiditatis invasionem a Karolo rege factam, Gerardus Viennensis utriusque Burgundiae dux potentissimus adeo tulisse graviter, et ob hoc tam diu distulisse subjectus eidem Karolo fieri, et tot et tanta detrimenta rerum et hominum alter intulisse creditur alteri, quousque nimia fatigatione per semetipsum tam longa concertatio se consumsit. Regi tamen Karolo cessisse Gerardum et victoriam ei concessisse perhibent heroicae cantilenae’Ga naar voetnoot(2). Ad annum 1076: ‘Istae duae Idae, et earum successio, hoc est genus quod dicitur Heliae militis, quem cygnus adduxit et reduxit, si creditur.’ | |
[pagina 148]
| |
Zoo beroept hij zich in 't algemeen op de vulgaris narratio. B.v.: Ad annum 1050: ‘De isto Berengario (Turonensi) quaedam vulgo narrantur, quod fuit in adolescentia potens nicromanticus, quod a Turonis usque Romam diabolus eum una nocte detulit.’ Ad annum 1066: ‘Alia autem narratio habet quaedam vulgaris, quod Rex Guillelmus eundem abbatem Hillinum ad se accersitum ad Regem Daciae miserit, et quod idem Abbas in reditu in mari periclitatus, de solennitate Conceptionis Beatae Mariae facienda sit commonitus et edoctus’Ga naar voetnoot(1). Ad annum 1124: ‘In Tyro regnavit Yram, Salomonis amicus, et ex hac sub eodem fuit Abdemonis cujusdam filius Abdinius adolescens, qui ea subtiliter evincebat, quae Salomon Yram praedicto gratia familiaritatis mutuae, cum poena solvendae pecuniae sub aenigmate proponebat. Hic forsan est ille, qui vulgo Marculfus appellatur.’ Al deze voorbeelden zijn ontleend aan dat gedeelte waarin auctor vermeld wordt. Dat ook later in het werk dezelfde zin voor de helden der poëzie heerscht, blijkt uit de volgende plaatsen: Ad annum 1210: ‘A partibus Hispanorum venit hoc tempore quidam senio valde confectus miles grandaevus, qui se dicebat esse Ogerum de Dacia, de quo legitur in historia Caroli Magm, et quod mater ejus fuit filia Theodorici de Ardenna. Hic itaque obiit hoc anno in diocesi Nivernensi.’ Ad annum 1234: ‘In Apulia mortuus est hoc tem- | |
[pagina 149]
| |
pore quidam senex dierum, qui dicebat se fuisse armigerum Rolandi Theodoricum, qui dux Guidonius dictus est, et Imperator ab eo multa didicit’Ga naar voetnoot(1). Nu vraagt men misschien: heeft de schrijver der kronijk zelf die cantilenae gekend, of heeft hij de aangehaalde plaatsen uit andere schrijvers overgenomen? Het eerste blijkt niet onduidelijk. Nergens wordt naar een ander schrijver verwezen, de vermelding der cantilenae heeft dikwerf plaats in den vorm van zelfstandige opmerkingen, en eindelijk blijkt des schrijvers eigen kennis aan de historische sagen uit eene inlassching in eene plaats van Turpijn, en wel op het jaar 805 (I, p. 144), welke bijvoeging aldus luidt: ‘Non est iste Dux Haymo, qui quatuor habuit filios, Renaldum, Alardum, Richardum et Guichardum, qui dicuntur fuisse de una sorore Karoli, de quibus quaedam fortia gesta referuntur. Horum major natu sanctus Renaldus tandem fuit monachus apud sanctum Panthaleonem Coloni et marti- | |
[pagina 150]
| |
rizatus a caementariis translatus est in Trumonia et cum homore sepultus.’ Als wij alles samentrekken, dan komen wij tot het besluit, dat de geheele kronijk door één en denzelfden schrijver is bijeengebracht tusschen de jaren 1239 en 1250, en dat die schrijver albericus heette en kanonnik was van Neuf-Moutier te Huy in het bisdom Luik. Hoe het komt, dat de woorden van den verzamelaar nu eens in 't geheel niet, soms met den titel van auctor, dan weêr met den naam van albericus worden aangeduid, blijft eene vraag, die moeyelijk is op te lossen. Hadden wij verschillende oude codices van deze kronijk, wij zouden daaromtrent waarschijnlijk meer licht bezitten, daar het verschijnsel blijkbaar alleen aan de willekeur van verschillende afschrijvers moet worden geweten. Ik kan toch het gevoelen niet deelen van petitradel, in de Hist. Littér. de la France, tom. XVIII, pag. 291 ontwikkeld, dat albericus alleen maar enkele plaatsen zou hebben geïnterpoleerd. Ziehier zijne woorden: ‘Il ne reste plus qu'à rechercher quelle part Albéric a prise à l'ouvrage dont nous nous occupons. Il aura été possesseur de la Chronique du chanoine anonyme de Nenmoutier, et, soit pour son usage particulier, soit pour en préparer une copie plus complète, il aura inscrit en marge de son exemplaire des eclaircissements sur certains passages, des objections contre quelques assertions dont il n'admettait pas la certitude. Ainsi, comme le chanoine avait signalé ce qu'il ajoutait aux historiens dont il faisait l'extrait, en plaçant le mot auctor en tête des passages qui lui appartenaient, de même Alberic aura indiqué ses interpolations par le mot Albericus.’ Dit alles rust op eene bloote konjektuur, eene ver- | |
[pagina 151]
| |
onderstelling, die door niets wordt gewettigd. En welke gronden zijn er nu bijgebracht om dat gevoelen te staven? Drie plaatsen worden daartoe gebezigd. Eerst heet het: ‘Sous l'année 1160, le chanoine de Neumoutier insère dans sa Chronique un magnifique éloge des vertus et des actions de Henri, comte de Champagne: Alberic s'inscrit en faux contre ce panégyrique.’ En dan wordt de plaats aangehaald, die wij vroeger (bl. 124) hebben medegedeeld. Dit bewijs bewijst niet veel: kritiek op zich zelf is den schrijver niet vreemd, zooals wij reeds gezien hebben; en ook de veroordeeling van eene uitspraak die onmiddellijk voorafgaat, is bij den auctor niet ongewoon, zooals wij mede reeds zagen (bl. 124). Hoe zal dan deze plaats met de meeste zekerheid, ja, met eenige waarschijnlijkheid kunnen bijgebracht worden om aan te toonen, dat albericus een interpolator is geweest? Men werpt mij wellicht tegen, dat later in de kronijk weder met den grootsten lof van dien graaf van Champagne wordt gewaagd, op wien hier door albericus zooveel wordt afgedaan; en dat daaruit mag worden afgeleid, dat de ‘inscription en faux’ niet van den schrijver der geheele kronijk is. 't Is waar, op het jaar 1190 (II, pag. 395) is er sprake van ‘Henricus junior, memorati superius, celebrique laude memorandi semper Henrici filius’; maar daaruit volgt nog niet wat men er uit zou willen halen. Men herinnere zich slechtsGa naar voetnoot(1), 1o dat waar vermeld wordt, dat de graaf ‘pro peccatis suis’ naar het Heilige Land gezonden wordt, hij daar toch werd genoemd ‘liberalitate nominatissimum’ (Ao 1178, pag. 359); | |
[pagina 152]
| |
2o dat terstond op de ingewikkelde beschuldiging van ketterij nog deze woorden volgen: ‘Sed non est a memoria excidendum quod cum ipse princeps in visione vidisset se in puteum quemdam cecidisse, et per quamdam virginem nomine Hildam se a periculo liberari, quaesivit diligenter quae esset sancta Hilda, nec destitit donec corpus ejusdem sanctae per quemdam armigerum nobilem inventum corio cervino diligenter insutum ab antiquo Trecas transtulit, et decenter non in aureo aut argento, sed in vase eburneo collocavit in praedicta quam fundaverat sancti Stephani eccelesia.’ Men ziet dat ondanks de ‘exclamatio prae dolore’ de beschuldiger zelf den beschuldigde nog zoo heel kwaad niet vond. En geen wonder; want de pelgrimstocht naar 't Land van Overzee maakte alles weêr goed. Ten duidelijkste blijkt dat uit hetgeen geboekt is omtrent den graaf steven van blois, die in den eersten kruistocht zich bij Antiochië zoo laf mogelijk had aangesteld en de verachting van het geheele leger op zich geladen. Schaamte deed hem een tweeden tocht naar het Heilige Land ondernemen, waarbij hij, in 1102, den dood vond. Welnu, in eene oude vertaling van willem van tyrusGa naar voetnoot(1) leest men: ‘Del conte Estienne fu il moult grant joie de ce que il mourut si ennorablement: quar sans faille ne s'estoit mie bien partis d'Antioche, dont lede parole avoit esté faite deça mer et delà; mes bien fu semblant que nostre sires li ot pardonné qui tant prist à gré son servise que il soffrist que il mourust en lui servant. Por ce le doit tenir li siècles à haut baron et à ennoré qui puis fu si rachetez; et n'en doit estre seur lui né seur son lignagne jamès honte né reprouches.’ | |
[pagina 153]
| |
3o houde men in 't oog, dat de beschuldiging zelf zoo geheel in den geest valt van den compilator, die zich verheugt dat op eenmaal een ‘maximum holocaustum’ gehouden werd van 183 ketters; en dat zelfs de uitroep ‘O.... prae dolore’, zoo die geen glosseem is, duidelijk verwantschap verraadt met het ‘O proch dolor!’ (boven, bl. 133) van den auteur van het geheele boek. Ziehier de tweede plaats: ‘L'an 1213, l'auteur de la Chronique parle de la pénitence du comte de Namur. Il appuie ses assertions du témoignagne d'un certain frère Césaire, contemporain du fait raconté. Albéric interrompt le témoignage du frère Césaire pour y ajouter un détail à lui personnellement connu. Quand sa digression est finie, il avertit que le frère Césaire reprend la parole, par ces mots sequitur frater Caesarius. Enfin, plus bas, il indique l'endroit où recommence la narration du chanoine de Neumoutier par ces autres mots: sequitur in eâdem Chronicâ. Les deux sequitur frater Caesarius, sequitur in eâdem Chronica seraient complétement inutiles, si Albéric n'avait rompu la suite de la citation, et de la narration par son intercalation. Ce passage est l'un de ceux où l'on aperçoit le plus clairement qu'Albéric n'est que l'annotateur, l'interpolateur et non l'auteur de la Chronique.’ Ik kan de noodwendigheid der laatste gevolgtrekking niet inzien. Dat de compilator den samenhang van een citaat afbreekt door er iets van zichzelf tusschen te voegen, is immers geen ongewone zaak. Zoo b.v. II, pag. 183: Sigebertus.... Autor.... Sigebertus.’ Pag. 146: ‘Hugo.... Autor.... Sequitur’..... Pag. 264: ‘Anselmus.... Hoc qualiter factum sit in vita Beati Bernardi plenius continetur. - Sequitur Anshelmus.’ Wanneer verder dezelfde schrijver tweemaal achtereen | |
[pagina 154]
| |
wordt aangehaald, wordt dit wel aangeduid. B.v. II, pag. 218. ‘Unde Yvo Carnotensis.... Idem Yvo’. Of ook wel dus, dat het tweede citaat alleen wordt aangewezen door een ‘Sequitur’, zonder naam, b.v. I, pag. 261, 280; of door ‘Sic ille’, zooals b.v. II, pag. 127. Elders weêr (II, pag. 38) vind ik het aldus uitgedrukt: ‘Hoc in loco prosequitur in narratione sua Guillelmus Monachus.’ - Sequitur frater Caesarius is dus eene uitdrukking gelijk aan zoo vele anderen in de kronijk verspreid, die zeggen wil: de tusschenzin is uit. Het volgende sequitur in eadem chronica kan twee beteekenissen hebben. Of er wordt met die chronica bedoeld hetzelfde werk van caesarius, òf de bron waaruit het voorgaande omtrent graaf ferrand van Vlaanderen was medegedeeld. Als nu na de tweede aanhaling van caesarius deze nogmaals werd aangevoerd, kon de collector hier kwalijk den reeds tweemaal genoemden naam herhalen, en hij schreef in steê van sequitur frater Caesarius, sequitur in eadem Chronica, hetgeen nooit kan beteekenen, dat ‘il indique l'endroit où recommence la narration du chanoine de Neumoutier,’ om de eenvoudige reden, dat niemand dit begrijpen zou, daar men noodwendig niet zou denken aan de kompilatie, het geheel, maar aan een van zijne elementen. Eene vergelijking van de gedrukte werken van caesarius leert, dat hier niet wordt aangehaald zijne Vita Sti Engelberti, (afgedrukt bij Surius Vitae Sanctorum, op 7 Novemb. in fo. IV dl.), maar wel de Diatogus Miraculorum. Het verhaal omtrent den graaf van namen wordt daar wel gevonden; maar hetgeen hier volgt over den graaf van Vlaanderen, komt in dat werk niet voor. Wij hebben dus onder eadem chronica de ongenoemde | |
[pagina 155]
| |
bron te verstaan, vroeger door den compilator gevolgd, en niet diens geheele kompilatie zelve. De derde plaats eindelijk is nog minder ter zake dienende, omdat daar in 't geheel de naam albericus niet voorkomt. Het geldt den volzin waarin de woorden nostri Cisterciensis ordinis voorkomen, en dien wij boven hebben behandeld. Na te hebben aangewezen, waarom het gezegde, dat begint met de woorden: insuper als eene interpolatie moet worden aangemerkt (boven, bl. 139, noot) brengt petit-radel het met albericus in verband. ‘Il résulte que la phrase commençant par insuper est nécessairement une interpolation. Et comme, selon toute apparence, elle appartient à Albéric, on est en droit d'en conclure qu'Albéric était Cistercien.’ En iets vroeger beweert hij: ‘Albéric de Trois-Fontaines était, selon toute apparence, religieux du Val de Saint-Lambert, ordre de Cîteaux, à un mille de Liége et à six ou sept lieues de Huy’Ga naar voetnoot(1). Ik vraag waarom die woorden ‘selon toute apparence’ aan albericus moeten worden toegekend? Ware er bewezen, dat albericus de interpolator was, dan bestond er waarschijnlijkheid, maar meer niet, dat ook deze interpolatie van zijne hand kan zijn. Maar daar dit bewijs niet is geleverd, is er zelfs geen zweem van eenige apparence aanwezig. Het zou vreemd zijn, dat men algemeen voor den verzamelaar van het geheel had gehouden een lezer, die slechts | |
[pagina 156]
| |
enkele malen een toevoegsel daarop heeft geënt. Met onze beschouwing is het veel natuurlijker dat het werk door de algemeene traditie aan albericus is toegekend. Vraagt men of ik dan in 't geheel geene interpolatie aanneem? Ik antwoord: zeer zeker. Er zijn eenige weinige plaatsen die er al het aanzien van hebben. B.v. die, welke met insuper begint, en waarin de schrijver zich als Cistercienser voordoet. Verder wellicht de volzin waarin de Historia Tartarorum van Joannes de Palatio Carpini vermeld wordt. Vooreerst heeft die verwijzing op zichzelf al het voorkomen van een later invoegsel (boven, bl. 130), en ten anderen zijn er chronologische bezwaren tegen hare echtheid. Albericus is blijkbaar niet lang met zijn werk bezig geweest. Het begin is kort na 1239 geschreven (boven, bl. 133), misschien nog in 1240: reeds met 1241 is het verhaal ten einde. Is het nu waarschijnlijk, dat hij zijn werk met dat jaar zou gestaakt hebben, als hij lang daarna, verscheiden jaren na 1246 er nog aan arbeidde? En dit zou toch het geval moeten zijn, als men de vermelding van dat jaar niet als eene interpolatie beschouwt. Want de monnik die in 1246 door den Paus naar Tartarije gezonden werd, kon zijn boek over die streken zeker niet veel vroeger dan 1250 in het licht geven. Albericus had het zeer zeker eerst iets later kunnen kennen, en wij weten dat hij stellig vóór 1250 schreef, daar hij van den Heiligen lodewijk als van een levend vorst gewaagt. Eindelijk nog de plaatsen waar over den rijkdom der orden van de Hospitaal- en Tempelridders gesproken wordt (boven, bl. 133). Deze komen mij om den ontbrekenden samenhang des verhaals, maar vooral om | |
[pagina 157]
| |
het habebat verdacht voor; hoewel ik niet bepaaldelijk durf aannemen dat zij geïnterpoleerd zijn. Ik herinner mij geene andere plaatsen die zoo het karakter van interpolaties dragen: hun aantal is dus wel zeer gering. En dit staat vast, dat die inlapsels niet op rekening van albericus kunnen worden geschovenGa naar voetnoot(1). | |
2.
| |
[pagina 158]
| |
Et Bertain la roïne, qui tant ot de biauté;
Je dui estre murdris en France et enherbés,
En Espaigne en alai, à Galafre sor mer.
Là fis-ge tant par armes que je fui adobés,
Et conquis Galiene, ma mie, o le vis cler:
Por m'amor refusa quinze rois coronés.
Je ving en douce France o mon riche barné;
En ce temps me fi-ge, merci Deu, coroner,
Et si pris tos les sers qui furent el regné,
Je les fis tos ardoir et lor poudre venter.
Quant je cuidai avoir tot mon regne aquité
Dont jurèrent ma mort trestuit li doze per;
Si me durent mordrir par un jor de Noé.
Dex me manda par l'ange que je alaisse embler,
Voirement i alai, ne l'osai refuser.
Je n'oi clé ne sosclave por tresor efondrer.
Dex me tramist à moi un fort larron prové,
Basins avoit à nom, mena m'en la Ferté,
Et si entraGa naar voetnoot(1) dedens por l'avoir asembler.
Iluec oïstGa naar voetnoot(2) Gerin le conseil demonstrer,
Qui le dist à sa feme coiement acelé;
Basins me le conta quant il fu retornés.
Je atendis le terme, et si les pris prové,
Les coutiaus ens ès manches, tranchans et afilés;
Je en fis tel justise comme vos bien savés.
Paulin paris maakte bij de aanhaling dezer regels de opmerking, dat ‘nous n'avons plus l'ancienne chanson de geste qui avoit célébré ces événements.’ Hij hield er het dus voor, dat al de feiten in de aanhaling vermeld, zoowel de tocht naar Spanje als de nachtelijke rooftocht, tot één en hetzelfde gedicht behoorden, waarvan geen spoor meer over is. - Bepalen wij ons vooreerst tot het laatste gedeelte, dat met ons gedicht zoo naauw samenhangt. Wanneer al omstreeks 1250 eene chanson over karels rooftocht in het Luiksche gezongen werd, dan volgt | |
[pagina 159]
| |
daaruit niet, dat dit stuk niet ouder zon zijn dan de helft van de dertiende eeuw. Het citaat uit Renaud de Montauban leert reeds het tegendeel, daar men aanneemt dat de tegenwoordig bekende omnwerking van het ouder gedicht tot het laatst van de 12e eeuw opklimtGa naar voetnoot(1). Ja, wij mogen aannemen, dat het gedicht dat den tocht van karel en elegast (of basin) bezong, tot de oudste moet hebben behoord die in omloop waren. Dit blijkt uit de vergelijking van ons gedicht met andere chansons de geste, waarin karel een geheel ander karakter heeft, en eene andere, meer ondergeschikte, rol speelt. Ik verwijs hier naar de karakteristiek van dit gedicht in mijne Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, I Dl, bl. 273-274, en naar genins Introduction op zijne uitgave van de Chanson de Roland, pag. LXI-LXIII. Maar die oudheid blijkt nog uit een ander feit: de blijkbare navolging van den persoon van elegast in andere op zichzelf reeds vrij oude fransche gedichten. Want Elegast is blijkbaar de prototype van twee andere soortgelijke personagies, die in twee oude chansons de geste eene rol spelen: ik bedoel basin de gênes in de Chanson de Jehan de Lanson en maugis (onze malaghijs) in de Chanson de Renaud de Montauban. Van den eersten getuigt paulin parisGa naar voetnoot(2): ‘Le héros principal de la chanson de Jehan de Lanson est le duc Basin de Gênes, inépuisable artisan de mensonges et de ruses, initié, comme Maugis, à tous les secrets de la sorcellerie,.... et qui, longtemps adversaire redouté | |
[pagina 160]
| |
de Charlemagne, avait alors lié connaissance avec tous les malfaiteurs et tous les banditsGa naar voetnoot(1) de profession’.... ....‘Et c'est à lui que Charlemagne au moment où tout semblait perdu, doit la reddition de la ville et la fin de la guerre.’ Men zal moeten bekennen, dat die beschrijving aan onzen Elegast doet denken. Wil men een staaltje van basins behendigheid in het stelen, men vindt het in deze woorden (l.l. pag. 573): Bien m'est-il en avis que ressemblez Basin,
Cellui qu'on dit de Genves, au cuer de griffardin,
Ung baron mervilleux qui a fait maint larchin,
Qui m'enbla mon tresor l'autrier en Biauvoisin;
En ma chambre m'enbla mon coffre et mon florin,
Et trestous mes abis jusqu'as braies de lin,
Que tout nu me trouvai quant ce vint au matin.’
Hij verstaat buitendien de kunst om door toovermiddelen menschen te doen inslapen (l.l. pag. 574), en deuren te openen (l.l. pag. 580): Là est venu Basins et ses sors a gitez:
Maintenant sont li huis overs et defermez.
Hij had vroeger, gelijk reeds is opgemerkt, strijd gevoerd tegen Charlemagne, en had zich daartoe met roovers verbonden, die zich in bosschen moesten verbergen (l.l. pag. 578). Men ziet uit dit alles hoeveel overeenkomst er bestaat tusschen basin en onzen elegast: de kunsten van den eersten zijn slechts meer uitgewerkt, en de fransche chanson mist dien eenvoud die ons gedicht karakterizeert; reden genoeg om, bij zoo groote overeenkomst, elegast voor het model van basin te houden. | |
[pagina 161]
| |
Maar nog in een ander gedicht is de banneling, die over toovermiddelen kan beschikken om zich van zijn buit te verzekeren, overgegaan: in den Renaut de Montauban of de Heemskinderen, onder den naam van maugis (malaghijs). Paulin paris noemt dezen ‘le larron par excellence’Ga naar voetnoot(1); en in het gedicht zelve wordt gesproken: de Maugi le larron,
Comment il guerroia l'emperéor CharlonGa naar voetnoot(2).
Zijne daden zijn genoegzaam bekend, en wij zullen niet noodig hebben hier in 't breede op zijne overeenkomst met elegast te wijzen. Slechts dit mogen wij hier niet voorbijzien, dat hij, even als onze held, geen arme kooplieden besteelt; immers in den Renaut de Montauban heet het van hemGa naar voetnoot(3): N'ot plus maistre larron de ci à Besençon,
Mais ainc n'embla villain vaillant un esperon.
Beide gedichten, die eene navolging leveren van den held van het onze, zijn oud, en behooren minstens tot de eerste helft van de twaalfde eeuw; het oorspronkelijke moet dus nog wat hooger ouderdom bezitten. Wanneer de sage van karels rooftocht ontstaan is, kan moeyelijk worden uitgemaakt. Dat elegast of elbegast samenhangt met den mythologischen ages is niet onwaarschijnlijkGa naar voetnoot(4); en deze was onder alle duitsche stammen bekend, zooals blijkt uit de eigennamen, waarvan mone voorbeelden heeft bijgebrachtGa naar voetnoot(5), en die hem | |
[pagina 162]
| |
leiden tot de slotsom ‘das wesen des Ages muss uralt seyn.’ De naam elegast of liever elbegast ist frankisch, en wordt door mone verklaard als Alvagâst d.i. ElvengeestGa naar voetnoot(1). - Maar wanneer die elegast met karel den groote werd in verband gebracht, wie kan dat nagaan! Dit staat evenwel vast, dat, zoo wij uit ons mnl. gedicht tot het fransche mogen besluiten, dit eene omwerking moet zijn van het oudere, dat minstens van de elfde eeuw dagteekent. Die omwerking durf ik, wegens het ridderlijke element dat er in heerscht, niet hooger opvoeren dan het tweede vierendeel der twaalfde eeuw; maar ik zou haar ook niet jonger rekenen, omdat de eenvoud van het verhaal, en de schildering van karel als godsman onmogelijk zijn overeen te brengen met de wereldsche weelde die het laatste gedeelte dier eeuw karakterizeerde. Hoe oud is ten minste ons mnl. gedicht? Ook dit is zeer moeyelijk, denkelyk onmogelijk te bepalen. Het kan wellicht omstreeks 1250 zijn vervaardigd, maar misschien ook eene heele eeuw vroeger. Wij bezitten niet veel rechtstreeksche aanwijzingen. In den Lekenspieghel heet hetGa naar voetnoot(2): Men leest dat Kaerle voer stelen:
Ie segt u, al zonder helen,
Dat Kaerl noit en stal.
Hoogst waarschijnlijk hebben die verzen ons gedicht op het oog, dat dus vóór 1326 valt. In den uit het Mnl. vertaalden nederduitschen Reinout leest men de volgende regelsGa naar voetnoot(3), die ik de vrijheid neem weder in hun oorspronkelijk mnl. gewaad te hullen: | |
[pagina 163]
| |
God heeft den coninc al te lief:
Menne mach hem niet scaden
No met rade no met daden.
Dat deed hem God anscine
tIngelheim opten Rine,
Doe hine hiet bi nachte
Stelen gaen met Elegaste.
De Reinout was vóór 1280 hier te lande bekendGa naar voetnoot(1), en dus mogen wij het gedicht dat er in vermeld wordt wel in de eerste helft van de dertiende eeuw plaatsen. Uitwendige bewijzen voor hooger ouderdom hebben wij niet, en inwendige zullen ook bezwaarlijk aan te voeren zijn. Ik blijf nog altijd eenig gewicht hechten aan de sporen van allitteratie die er in voorkomenGa naar voetnoot(2), maar wat de ‘verouderde uitdrukkingen’ betreft, ik weet er geen die ook niet in de dertiende eeuw gangbaar zou zijn geweest; en aan het beroep op de heugenis van het gebeurde feit (vs. 10) moet noodwendig alle bewijskracht worden ontzegd. Alles overwegende, dan meen ik het mnl. gedicht van Carel ende Elegast in het begin van de dertiende eeuw te moeten plaatsen, en niet later, daar het blijkbaar ouder is dan de Roman van Moriaen, wiens schrijver ons gedicht schijnt gekend te hebben, terwijl ik dit stuk niet jonger dan de helft van de dertiende eeuw stellen durf. Meent men wellicht dat dit te laat is, daar het mnl. stuk misschien het voorbeeld was waarnaar de fransche trouvères hunne chanson vertaalden? Een nader onderzoek op dat punt moge tot een antwoord op die veronderstelling leiden. Dit is zeker, dat de plaats waar het feit heet gebeurd | |
[pagina 164]
| |
te zijn eer naar het zuidoostelijk Nederland als bakermat der sage wijst dan naar Frankrijk; en ten anderen vervolgt de nederlandsche naam elegast de oude mythologische overlevering. Maar als wij al aannemen, dat de fransche zangers een nederlandsch voorbeeld hebben nagevolgd, dan zullen wij moeten erkennen dat het nooit ons mnl. gedicht kan geweest zijn, althans niet in den vorm waarin wij het tegenwoordig kennen. Het oorspronkelijke stuk zou zeker vóór of omtrent 1100 bekend moeten geweest zijn, en wie zal onzen tekst tot dien ouderdom durven opvoeren? En van den anderen kant is het geen ongewoon verschijnsel, dat de sage die in Nederland ontstaan was, onder de handen van fransche trouvères een nieuwen, meer litterairen vorm heeft verkregen en dan later weêr in dien vorm door ons werd overgenomen. Ik wijs o.a. op het voorbeeld van de HeemskinderenGa naar voetnoot(1). Is dat ook hier het geval geweest? Is ons gedicht eene vertaling of navolging van eene fransche chanson de geste? Er is wel grond om die vraag toestemmend te beantwoorden. De konceptie en de toon van het gedicht komen goed overeen met die van de oudste chansons de geste. De aanvang Vraye ystorie ende al waer
Maghic u tellen, hoorter naer,
herinnert aan den niet ongewonen aanhef der historische gedichten. Zoo b.v. Li coronemens Looys: Oez seignor, que Dex vous soit aidant!
Plest-vous oïr d'une estoire vaillant,
Bone et cortoise, gentil et avenant?
Garin le Loherain: Viele chanson voire volez oïr,
De grant histoire et de merveilleus pris?
| |
[pagina 165]
| |
Girart de Viane, pag. 81: Oiez, baron, que Deus vos benoïe!
Ne vos di pas mençoigne ne folie,
Mais bone ystoire et de grant baronie,
De bone geste et de grant aatie.
Men zie overigens de plaatsen die ik heb medegedeeld in mijn Guillaume d'Orange, tom II, pag. 180-181. Toespraken tot de hoorders midden in het verhaal, zooals vs. 694: Verstaet, so moghedi wonder horen,
komen herhaaldelijk in de chansons de geste voor. Eene enkele aanhaling, die geheel met den mnl. regel overeenkomt, moge volstaan: Aubris le Bourguignon éd. tarbé, pag. 103: Or entendez, bonne gent seignorie,
S'orrez merveille, s'il est qui la vous die.
Evenzoo komt ons slot geheel en al overeen met dat van het aangehaalde gedicht. Men vergelijke: Dus moete God onse saken
Vor onse doot te goede maken.
Des onne ons die hemelsche Vader!
Nu seghet Amen alle gader.
Het Fransch heeft (l.l. pag. 155): Cil Damedeu, qui onques ne menti,
Nous doinst tretous venir à sa merci!
Amen, Amen! que Dex l'otroit issi.
De woordelijke herhalingen, als b.v. vs. 239-252 en 508-520 behooren geheel tot de epische middelen der chansons de geste; en de lange gebeden in gevaarlijke omstandigheden, zoo als dat van 24 versen dat karel bij het begin van zijn avontuurlijken tocht (vs. 167 vlgg.) bidt, of dat van elegast vóór den gerechtelijken kampstrijd (vs. 1288), komen zoo dikwerf in de fransche historische gedichten voor, dat ik kan volstaan met een enkel voorbeeld aan te wijzen: in de Coronemens Looys | |
[pagina 166]
| |
b.v. doet willem van oranje vóór den strijd met corsolt een gebed dat 96 verzen beslaatGa naar voetnoot(1). Dit alles wijst de groote overeenkomst van den aanleg van ons gedicht met de inrichting der chansons de geste aan; het eenige wat men daartegen zou kunnen inbrengen, is de kortheid van ons stuk, die merkelijk afsteekt tegen die uitgebreidheid van tien- en twintigduizend verzen die aan de fransche gedichten eigen is. Daartegen moet worden opgemerkt, dat die uitbreiding eerst langsamerhand heeft plaats gevonden door de ineensmelting of aaneenhechting van eenmaal zelfstandige gedichten van geringer omvang. Duidelijk leeren dit de chansons omtrent willem van oranje. Hoe ouder een gedicht is, des te korter zal het wezen; en dat er nog korter zangen bestonden dan onze Carel ende Elegast, leert het gedicht dat ten inhoud heeft: ‘Le voyage de Charlemagne à Jérusalem et à Constantinople,’ hetwelk niet meer dan 872 alexandrijnen bevatGa naar voetnoot(2). Daarbij komen nu nog enkele fransche woorden, die men in den Carel ende Elegast aantreft, hoewel dan ook niet zoo veelvuldig als in de vertalingen die in Vlaanderen zijn vervaardigd, en waarmeê reeds stoke den spot drijft. Het zijn de woorden: aventure, Baivier, baroen, facelment, faelgien, fijn, ystorie, curie, maelgie, maisniede, meskief, palas, point, riveel, seriant, vraei, dus in 't geheel maar zestien in getal, hetgeen niet veel is op meer dan 1400 verzen. De meeste dier woorden zijn zoo algemeen bij al onze schrijvers, dat er geen bewijs omtrent de vertaling uit is te trekken. Slechts twee maken | |
[pagina 167]
| |
hierop eene uitzondering; vooreerst meskief (vs. 374), het transche meschief, waarvoor men gewoonlijk meswinde of mesquame aantreft, en dat alleen in den uit het Fransch vertaalden Ferguut (vs. 2725, 3923, 4787) voorkomtGa naar voetnoot(1). Het tweede ongebruikelijke woord is facelment (vs. 259). Dit is blijkbaar het fransche vassellement, waarvan roquefort de vormen opgeeft: vaissellement, vaissellemente, vaixaillement, en dat hij verklaart: ‘meubles, équipages, ustensiles, vaissclle, batterie de cuisine.’ Hij haalt slechts één voorbeeld aan uit villehardouin, waar het heet: ‘Et fu si grans fais li guains que nus ne vous en saroit dire la fin, et d'or et d'argent et de vaissellemente’. Een tweede voorbeeld vind ik bij Phil. Mouskès, vs. 19376 (ed. de reiffenberg, tom. II, pag. 269): de kronijkschrijver verhaalt van de echtgenoot van den graaf van Vlaanderen: Et roïne adies se clamoit
Pour çou qu'ele suer à roi fu,
Et faissoit faire moult biau fu.
En vasselemente d'argent
Se faissoit siervir biel et gent.
Een derde waarin het voorkomt leest men in den Roman de la Rose, tom. II, pag. 251, waar van de eerste koningen gezegd wordt: Lors amasserent les tresors
De pierres et d'argent et d'ors;
D'or et d'argent, por ce qu'il ierent
Traitable et précieus, forgierent
Vessellementes et monnoies,
Fremans, aniaus, noiaus, corroiesGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 168]
| |
Facelment is blijkbaar een uitheemsch woord, waarvoor maerlant allame gebruiktGa naar voetnoot(1); het eene komt van vas even als het andere van aam. Moet nu het gebruik dier woorden meskief en facelment (beter in den Karl Meinet: vaselment), in verband met den toon der chansons de geste in ons gedicht opgemerkt, de meening niet rechtvaardigen, dat onze Carel ende Elegast eene navolging is uit het Fransch? Mij dunkt daaromtrent kan geen twijfel bestaan, al is het ook minder aangenaam wederom eene navolging te moeten erkennen in een gedicht, dat men onder de weinige oorspronkelijke mnl. gedichten altijd voorop gezet heeft. Eene bedenking moet nog worden weêrlegd; 't is deze: als ons gedicht eene navolging is uit het Frausch, hoe komt het dan dat in steê van basin en gerin hier sprake is van elegast en eggheric? Ik antwoord met een paar wedervragen: 1o Is het zoo zeker, dat in de zeer oude chanson de geste, waarop in den Renaut de Montauban gezinspeeld wordt, of ook in de omwerking der twaalfde eeuw, de naam van den banneling basin luidde en niet elegast? Kan die naam van basin ook dien ouderen van elegast hebben vervangen, toen de basin de genves uit den Jehan de Lanson bekend, en zijn model met het gedicht waar hij in gevierd werd in het vergeetboek geraakt was? De naam van basin de genves voor een listigen dief moet betrekkelijk jong zijn, daar hij in den zeker ouden Aubry le Bourgoing als hertog van Bourgondie voorkomt. Daar heet het: Li dus Basins qui moult ot de valor
Nés fu de Genves la fort cité major.
| |
[pagina 169]
| |
Charles Martiaus .......
Bazin ama et durement chieri
Que pour s'ammor ot maint estor forni,
Mainte bataille au brant d'acer forbi;
Tant le servi qu'il le tint à ami,
Donna lui fame et grant terre autressi:
De grant honor li rois le revesti,
Que de Bourgogne en droit fié le saisiGa naar voetnoot(1).
Eene tweede vraag is deze: als wij in aanmerking nemen dat de sage hier te lande was bewaard, en dat men haar alleen den franschen vorm aanpaste, zou het dan zoo vreemd zijn dat men, ook al had het Fransch basin, daarvoor den naam in de plaats stelde dien de overlevering had vastgehouden? Iets dergelijks geschiedde in den Reinaert, waar hersint of herswint weêr in de plaats treedt van het verfranschte hersant. Ik herhaal dus: het gedicht van Carel ende Elegast is eene navolging van eene fransche chanson de geste, die verloren schijnt gegaan. Er doet zich eene nieuwe, mede niet onbelangrijke vraag op: is ons gedicht of het oorspronkelijke franscheGa naar voetnoot(2) een afzonderlijk werk, een afgerond geheel, of is het als een gedeelte van een uitgebreider verhaal aan te zien? Beschouwt men den inhoud op zichzelf in het algemeen, zonder bij enkele bijzonderheden stil te staan, dan kan die inhoud niet anders worden opgevat dan als een afgesloten geheel, dat niet samenhangt met iets | |
[pagina 170]
| |
daar buiten, en dus niet noodwendig tot een grooter geheel moet, ja er ter naauwernood toe kan behooren. Men weet mtusschen dat meermalen op zich zelven staande verhalen zijn aaneengeregen: van verschillende chansons de geste is het waarschijnlijk; van die omtrent guillaume d'orange is het eene uitgemaakte zaak. Heeft zoodanige verbinding nu ook met ons verhaal plaats gehad, en is later die band weêr los gemaakt? Uitwendige en inwendige bewijzen schijnen voor de toestemmende beantwoording dezer vraag te pleiten. 1o. In de chanson de Renaut de Montauban wordt de inhoud van ons gedicht in één adem genoemd met karels jeugdige avonturen in Spanje, en paulin paris besluit daaruit, zooals wij boven (bl. 158) zagen, dat hier één gedicht bedoeld wordt. 2o. In ons gedicht zelf schijnen toespelingen op andere stukken voor te komen. Vs. 202 vlgg. maakt karel eene bespiegeling omtrent de dieven, die hij had vervolgd en gestraft. Is hier geen samenhang met de boven aangehaalde regels: Et si pris tos les sers qui furent el regné,
Je les fis tot ardoir et lor poudre venter?
Vs. 71-74 wijst duidelijk op eene verovering van Spanje. 3o. In den nederrijnschen Karl Meinet, onlangs door adelbert von keller uitgegeven, komt werkelijk de geheele Carel ende Elegast te midden van andere verhalen voor, en maakt daarmede een geheel uit. - Bij een nader onderzoek vallen deze schijnbewijzen in duigen. Ad 1um: Dat het citaat uit den Renaut de Montauban één enkel gedicht bedoelt, dat zoo verscheiden onderwerpen zou behandelen, blijkt niet rechtstreeks: 't is alleen de opvatting van paulin paris; maar daar staat | |
[pagina 171]
| |
tegenover, dat niet zelden de inhoud van verschillende gedichten in éénen adem wordt vermeld. Zoo leest men in den nog onuitgegeven Moniage Guilltume: Seignor baron, assez avez oï
Comment Guillaumes vers paiens se contint,
Et vers Tiebaut le riche Amoravi,
Comment Orable par force li toli,
Et les granz terres par sa force conquist;
S'avez of quel dolor il soffri
En Aleschans quant il fu desconfiz, etc.Ga naar voetnoot(1).
Het is blijkbaar, dat hier verschillende chansons bedoeld zijn: de Enfances, de Bataille d'Aleschans, en zeer waarschijnlijk ook de Prise d'Orange en de Charrois de Nîmes. Buitendien schijnt het citaat uit den Renaut de Montauban duidelijk op twee verschillende stukken te wijzen, daar het eerste verhaal zoo natuurlijk mogelijk wordt besloten door karels krooning en het herstel van rust en orde in zijn rijk. Ad 2um: De inwendige bewijzen zijn ook zeer zwak. Karels bespiegeling over het straffen der dieven hangt zoo geheel samen met den geheelen inhoud van het gedicht, dat zij geen grond oplevert om aan eene toespeling op iets anders te denken. De regels 71-74 kunnen ook niet meer als bewijs worden aangevoerd, nu de vergelijking van den Karl Meinet leert, dat de geheele plaats van vs. 63 af tot vs. 74 toe eene interpolatie is, die in het nederrijnsche stuk niet voorkomt, en die ik zeker niet in mijn tekst zou hebben opgenomen, indien de Karl Meinet ware in het licht verschenen vóórdat mijn vierde blad was afgedrukt. | |
[pagina 172]
| |
Dat vs. 63-74 werkelijk eene interpolatie is blijkt uit den bereten samenhang na de uitwerping dier regels: Mijns selfs lant es so groot,
Men vint niegheren sijns ghenoot:
Wat node soude mi sijn dan
Te stelene?
Voorts ook daaruit, dat karel daarin genoemd wordt keiser, vs. 66, terwijl hij overal elders in het gedicht coninc heet. Het is waar, vs. 7 leest men: Hi was keiser ende coninc mede,
maar onmiddelijk daarop volgt: Wat den coninc daer ghevel enz.
waardoor ook deze plaats verdacht wordt. De interpolatie is blijkbaar afkomstig van een afschrijver die maerlants Spiegel kende, die VIt, xi, 43 (3e deel, in 4o, bl. 181), van karel getuigt, dat hij dorvoer Spaenyen mee
Ende wan in Galissien lant
Dertien steden an sine hant.
Altemale Spaengen lant
Gine den keyser doe in hant.
Ad 3um: De derde opmerking is de gewichtigste, en ook bij het ontzenuwen der beide voorgaanden zou zij alle mogelijke kracht van betoog behouden, wanneer de oorspronkelijke eenheid van den Karel Meinet kon worden aangewezen. Maar nu is het tegendeel waar. Dit gedicht bestaat uit vijf oorspronkelijk van elkander onafhankelijke stukken, zooals reeds genoegzaam daaruit blijkt, dat zij uit verschillende bronnen en talen zijn overgenomen. Men schijnt het daaromtrent eens te zijn, dat dit werk niet eene onmiddelijke vertaling is van de originelen, waarnaar het verwijst, maar dat deze eerst in het Mnl. | |
[pagina 173]
| |
werden overgebracht, welke mnl. tekst de eigenlijke grondslag voor den Karl Meinet zou zijnGa naar voetnoot(1). Dit is voor een gedeelte waar, niet voor het geheel. Het eerste stuk loopt van bl. 1 tot 326. Dit bevat de sage van karels tocht naar Spanje en zijne minnarij met galiene. ‘Viele Traditionen und Gedichte des Mittelalters feiern [diese Sage]’ zegt ferdinand wolfGa naar voetnoot(2): ik kan echter niet bepalen welk gedicht hier gevolgd is. Er wordt herhaaldelijk verwezen op een boekGa naar voetnoot(3), zonder vermelding van den titel. Wij weten intusschen zeker, dat het een fransch werk was, daar bl. 1 gezegd wordt, dat het boek was vertaald Van vantzois in duytz geschricht;
en bl. 29 heet het: Ic wil mich an de boeche zein
De in vrantzose dar aff sijn gheschreven.
Ja, op twee plaatsen schijnt de vertaler door zijn voorbeeld te zijn overgehaald om zijne krachten aan monorimes te beproeven, daar op bl. 137 acht, en op bl. 225 achttien gelijkrijmende verzen voorkomen. De fransche bron voor dit gedeelte is zeker niet de Roman de Charlemagne, van girard d'amiens, zooals genoegzaam blijkt uit de vergelijking met de noten op bl. 97, 99, 102 van ferdinand wolfs verhandeling over de mnl. gedichten van koningin Sibille en Huon van Bordeaux. | |
[pagina 174]
| |
Het tweede stuk loopt van bl. 326-431. Hier wordt geen boek meer geciteerd, maar steeds verwezen op dat welscheGa naar voetnoot(1), (dat walsch), hetgeen blijkbaar een gedicht was, als men mag opmaken uit deze woorden (s. 358): Als mir sade der leich.
Overigens blijkt de walsche oorsprong uit de woorden pleit (plet), s. 399 en gibet, s. 437. De taal maakt het aannemelijk, dat hier even als in het vorige stuk eene mnl. vertaling de middenterm is geweestGa naar voetnoot(2). Nu weet ik wel, dat de Sibille-sage soms is vastgehecht aan die van Galiene, zooals b.v. in de Gran Conquista de Ultramar, of liever in de fransche gedichten die daaraan ten grondslag liggenGa naar voetnoot(3), en in het gedicht waaraan ad. von keller den naam van dodo de magance heeft gegevenGa naar voetnoot(4); maar beide werken zijn blijkbaar kompilaties. Ook in den Karl Meinet is dit stuk willekeurig aan het eerste toegevoegd. Dat het een anderen oorsprong had blijkt reeds uit het verschil in de verwijzing naar de bron. Maar bovendien, het eerste stuk wordt besloten (s. 326, vs. 9) met de woorden: Hee so neme ons leyt eyn ende.
Verder, in het eerste stuk, bl. 121, vs. 20, Bleiff der gode Morant doit,
| |
[pagina 175]
| |
en in het tweede is hij de hoofdpersoon. Nu wordt er daar (bl. 331) wel gezegd: Van desem Morande,
Dat dat de Morant neit en was,
Als ich an dem welschen las,
Evert geselle;
De mit neder velle
Van Bremunde wart erslagen;
maar elders (bl. 364) blijkt, dat hij dezelfde man is die met karel naar Tolette vluchtte, en die zooveel deel aan den strijd tegen bremunt genomen had. Dit alles doet zien, dat het tweede stuk eerst later aan het eerste werd gehecht. Welke de bron is van dit tweede gedeelte, kan ik niet aanwijzen. Ofschoon het eene gedeelte van de Sibille-sage behandelt, wijkt het geheel en al af van het oude fransche of mnl. gedichtGa naar voetnoot(1). Het derde stuk loopt van bl. 451 tot 575. Het behelst den strijd van karel tegen de Saksers en tegen agulant. De bron waaruit dit stuk werd geput, is geen gedicht meer, maar eene kronica (s. 495), die ook wel onder den naam van der wyse man (s. 464) of der wyse (s. 505) geciteerd wordt. Zij was ook niet meer eene fransche, maar eene latijnsche, zooals uit een aantal plaatsen blijktGa naar voetnoot(2). Ik zou haast twijfelen of de vertaler van dit gedeelte wel dezelfde was van de twee eerste stukkenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 176]
| |
Welke is nu die bron? Blijkbaar maerlants Spiegel Historiael, III8, cap. lxxxii vlgg. en IV1, cap. vi, vlgg. Maar, zegt men wellicht, zoo de inhoud daarmede al overeenkomt, daaruit volgt nog niet, dat maerlant hier gevolgd is, daar het evenzoo de kronijk van turpijn kan zijn, waarop de uitdrukking het Latijn schijnt te wijzen. - Ik antwoord: ofschoon wij geene letterlijke overeenkomst met maerlant vinden, leert de vergelijking toch duidelijk, dat zijn werk de grondslag van dit gedeelte van den Karl Meinet uitmaakt; en wat meer zegt, er zijn eenige plaatsen die woordelijk met maerlant overeenstemmen. Verg. K.M., bl. 517, vs. 37-42 met maerlant, IV1, ix, vs. 77-82; K.M., bl. 522, vs. 26-43, met maerlants xi cap., vs. 49-72; K.M., bl. 529, vs. 60-530, vs. 40, met maerlants xiii cap., vs. 45-80; K.M., bl. 574, vs. 19-575, vs. 47, met het slot van maerlants cap. xiv, van vs. 79 tot vs. 101. De Karl Meinet is meer eene navolging dan eene vertaling van maerlant, meest veel breeder, slechts eene enkele maal met bekorting (s. 541). Dat de uitweidingen het werk zijn van den vertaler, valt wel niet te betwijfelen. Het vierde stuk is eene woordelijke vertaling van onzen Carel ende Elegast, van bl. 575 tot 606, vs. 49. Het vijfde stuk is eene jonger nederduitsche redaktie van het Ruolandes Liet, dat zeer dikwerf woordelijk is uitgeschreven, maar ook soms geparaphraseerd, terwijl er inlapsels in voorkomen, wier afkomst ik thans niet kan onderzoeken. Vat men dit alles te samen, dan komt men tot de slotsom, dat de Karl Meinet blijkbaar in de veertiende | |
[pagina 177]
| |
eeuw is samengesteld uit vijf afzonderlijke stukken, die tot elkander niet in het minste verband stonden. Aanmerking: dit moge waar zijn van al de stukken, maar daaruit volgt nog niet, dat de Carel ende Elegast niet, met uitwerping van de twee voorafgaande gedichten, in inniger verband tot het eerste stuk van deze kompilatie stond. - Ik antwoord: 1o wordt dat eerste stuk besloten met eene uitdrukking, die niet veroorlooft aan een vervolg te denken; 2o de geest die in beide stukken heerscht, is geheel verschillend. In den Carel ende Elegast wordt ridderlijk eergevoel gehuldigd, zie vs. 438 en 1351, het tegendeel heeft in het eerste deel van den Karel Meinet plaats, b.v. bl. 132, 134-135. Dit alleen is genoegzaam om het denkbeeld van naauwer samenhang op te heffen. En daarmede zijn de drie zwarigheden opgelost, die konden worden ingebracht tegen de stelling, dat ons gedicht een in zichzelf volmaakt werk is, dat niet als een deel van een grooter geheel mag worden beschouwd. Wij zouden hier ten slotte moeten handelen over de interpolaties, die de hand van den bewerker uit de veertiende eeuw zouden verraden, en die ik in mijne Geschiedenis der mnl. Dichtkunst (Ie Dl., bl. 277) heb aangewezen; maar ik acht het beter daarover eerst te handelen, wanneer wij gesproken hebben over de middelen die ons voor deze nieuwe uitgave ten dienste stonden. De beoordeeling daarvan moge dan hare plaats vinden onder de kritische aanteekeningen waarmede ik wensch deze toelichting te besluiten. | |
3.
| |
[pagina 178]
| |
von fallersleben den Carel ende Elegast voor het eerst in het licht als vierde stuk zijner Horae Belgicae. Bij die uitgave kon de duitsche geleerde slechts over zeer beperkte middelen beschikken. Geen enkel handschrift was bekend en hij moest zich bepalen tot twee oude drukken. Het oudste en beste exemplaar (A), dat hij tot grondslag van zijnen tekst nam, berust ter Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, en werd in Delft omstreeks het jaar 1488 gedrukt bij jacob jacobsz. v.d. meer of henrick eckert von homberghGa naar voetnoot(1), onder den titel: Die historie van coninck Karel ende van Elegast. Het tweede exemplaar (B), dat hoffmann bezigde, hoewel mede zonder jaartal, behoort blijkbaar tot een jonger druk. Het voert ten titel: Eene schone ende ghenuechlike historie van den groten koninck Karel ende den ridder Elegast. Dit exemplaar behoort aan de Koninklijke Bibliotheek te BerlijnGa naar voetnoot(2). Hoffmann gebruikte dit exemplaar om enkele misslagen van het eerste te verbeteren, terwijl hij er de varianten uit opteekende: of dit evenwel met de meeste volledigheid geschied is, moet ik betwijfelen. Sedert de eerste uitgave deelde mone in het IVe deel van den Anzeiger, kol. 332-336, fragmenten mede van een handschrift der xive eeuw, afkomstig uit de bibliotheek te Arras. Zij bevatten de vss. 1-174, 1254-1297 en 1392 tot aan het einde. De laatste 66 verzen hebben veel geleden, en mone heeft blijkbaar som- | |
[pagina 179]
| |
mige plaatsen verkeerd gelezen, b.v. vs. 26 es bevel voor es v evel; vs. 62 nieg[een] voor niegheren; vs. 85 wakede voor vakede; vs. 105 [Rijc] ende borch voor [B]eide borch; vs. 146 door sanctorum houde voor door sconincs (scō?) houde; vs. 1258 cleven voor slepen; vs. 1394 steelt van den hovede voor [Die mee]ste elt van den hovede. Dit fragment, in de varianten onder de letter M aangehaald, kwam mij dikwijls uitmuntend te stade om den waren tekst te herstellen. Nog later, in 1840, vond de heer holtrop, bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek te 's Hage twee fragmenten, mede van een handschrift der veertiende eeuwGa naar voetnoot(1). Het zijn twee bladen in twee kolommen beschreven, die op elkander volgen, maar waarvan de helft van het tweede, kol. 6 en 7, werd weggesneden. Zij bevatten onze vss. 477-669, 753-793. Eene naauwkeurige kollatie daarvan met hoffmanns uitgave ben ik verschuldigd aan de welwillendheid van den heer m. campbell, onderbibliothecaris aan onze Koninklijke Bibliotheek. Ook deze fragmenten onder letter H vermeld, hebben mij zeer belangrijke verbeteringen van den tekst aan de hand gedaan. Met dat materiaal begon ik den druk mijner uîtgave, waaraan ik den tekst van A, volgens hoffmanns afdruk, ten grondslag legde, terwijl ik meestal bij verschil van lezing de voorkeur gaf aan de varianten, die de ms. fragmenten mij aanboden. Wel betreurde ik het dat geen volledig handschrift mij ten dienste stond, maar de vergelijking leerde mij, dat A ten minste een tamelijken tekst opleverde, die niet veel van de fragmenten verschilde, en lang niet zoo gemodernizeerd was als die van | |
[pagina 180]
| |
B. Waar de hulp der fragmenten mij begaf, moest ik dikwerf mijne toevlucht nemen tot konjekturaal kritiek, waarvan ik in de aanteekeningen rekenschap zal geven. Mijn ambtgenoot en vriend Prof. m. de vries had de goedheid, den tekst op de proeven nog eens te toetsen, en bij die medewerking heeft mijne uitgave niet weinig gewonnen. Toen het vijfde blad van dit boeksken, en dus de vijfhonderd eerste verzen van dit gedicht reeds waren afgedrukt, ontving ik van de welwillendheid van den heer adalbert von keller een exemplaar van den eerst onlangs door hem uitgegeven Karl Meinet. Ik was niet weinig verrast daarin eene nederduitsche opteekening van onzen Carel ende Elegast te vinden, zoo naauwkeurig overeenkomende met het mnl. origineel, dat ik dien tekst als een volledig handschrift uit de tweede helft van de veertiende eeuw kon aanmerken. Ik betreur het, dat dit stuk mij niet vroeger is ter hand gekomen, omdat er ook in de eerste 500 verzen verschillende plaatsen in voorkomen, die of in de oude nederlandsche uitgave waren overgeslagen, of daarin geïnterpoleerd. Van vs. 506 af heb ik van den Karl Meinet gebruik gemaakt tot verbetering van mijn tekst, zooals uit de kollatie aan den voet der bladzijden blijkt. Eene doorloopende aanwijzing van de lezingen van den tekst liet ik dáár, om licht te vatten reden, achterwege: zij vindt hare plaats in de hier volgende aanteekeningen. Eene volledige opteekening van de verschillende lezingen acht ik, om het dialekt waarin dat werk geschreven is, onnoodig. Het zij genoeg hier te vermelden, dat de nederduitsche lezing meestal met die van A overeenstemt, terwijl ik in de aanteekeningen aanwijzen zal al wat tot wezenlijke tekstkritiek kan dienen. | |
[pagina 181]
| |
4.
| |
[pagina 182]
| |
delijk, dat de ontbrekende regels door een misslag den schrijver in de pen bleven. Trouwens wij vinden die regels ook in K, dat vs. 76 aldus leest: Zo varen stelen ellendich man.
Wat de herhaling uit vs. 54 aangaat, dit is eene volstandige gewoonte bij alle epische dichters der middeneeuwen, en ook den onzen niet vreemd. Beide regels zijn dan ook behouden met de inlasching van het woordje alse in den tweeden, zooals de zin scheen te vorderen. Vs. 77-82. Op de drie laatsten dezer verzen heb ik vroeger (Mnl. Dichtk., I, 277), eene verbetering voorgeslagen, die ik thans heb opgegeven, en, zoo ik vertrouw, door eene betere vervangen. De geheele plaats luidt bij hoffmann aldus: Waerom ontbiedet mi dit God?
Node brekic sijn ghebot.
Wist ic dat hijt mi ontbode,
En mochts niet gheloven node
Dat mi God den laster onste
Dat ic te stelen begonste.
K. heeft hier ook vs. 78 brech ich en vs. 81 des lasters. Ik schreef vroeger: ‘Node moet stellig in ode worden veranderd, en ik twijfel ook niet, of gheloven moet overgaan in ghelaten, terwijl de twee volgende regels moeten wegvallen; vooreerst omdat er niets schandelijks in het stelen lag, gelijk dan ook 's konings eenigste tegenwerping nog was, dat hij het niet noodig had; maar ten anderen ook, dewijl ik naauwelijks kan gelooven, dat men in zuiver Mnl. het ww. onnen bij lachter zou mogen voegen.’ Ik heb mij intusschen bij vaststelling van den tekst door andere gronden laten leiden. Niettegenstaande in | |
[pagina 183]
| |
alle bronnen in vs. 78 brekic gelezen wordt, moest dit vervangen worden door het imperfectum brakic, wegens wistic in het volg. vers. Achter dit moest een punt worden geplaatst en geen komma, daar het blijkbaar met vs. 78 samenhangt en niet met vs. 80. In dit laatste vs. moest niet worden uitgeworpen, en node kon behouden blijven, even als ghetoven, daar de twee volgende verzen niets ongerijmds bevatten als men in vs. 81 den laster naar M. verandert in te lachtre. De aanmerking over het niet schandelijke van het stelen vervalt bij het inzien van de vs. 100, 506. In Frankrijk dacht men er anders over dan in Duitschland, en zoo leest men dan b.v. ook in den Renaut de Montauban (Hist. Litt. de la Fr., tom. xxii, pag. 672): En haut seras pendus à un arbre ramée
Come lerres fossiers que l'on prend en emblée.
Vs. 85-86 zijn door den schrijver van K. weggelaten. Vs. 92. K. Sprach als der wyse - 93. K. eyn deyff. Vs. 94. K. Synt id gode is leyff. Het inlapsel van AB. ontbreekt hier. Vs. 91-94 veroordeelde ik vroeger ‘als eene overtollige parafrase.’ De waarschijnlijkheid dat eene fransche chanson de geste onzen dichter ten voorbeeld strekte, doet mij deze regels behouden, die bij allen gevonden worden, met wegwerping alleen van vs. 94 bij hoffmann, en wijziging van het daarop volgende vs. naar M. Wie ook maar met een enkel oud fransch episch gedicht bekend is, weet, dat dergelijke herhalingen in die poëzie karakteristiek zijn. Vs. 95. K. Met den worden vor der engel danne. Vs. 98. K. Hey sprach god geboit id in synem worde. Vs. 106. K. Ayn myns ritters gewant. - 115. K. Ich en wyl got neit verwircken. | |
[pagina 184]
| |
Vs. 120. K. Seven burge steyne ind fine. - 121. K. ich sagen meren. - 122. K. hoghen ontbr. - 125. K. dynster nacht. - 126. K. sunder ander kracht. - 127. K. Moes vs varen. - 128. K. vremt ende ontbr. Ik verklaarde vroeger, dat ik aan de vss. 121-128 ‘hun afscheid zou wenschen te geven’, omdat zij, zoomin als enkele anderen strooken met de voorstelling van karel als dapper. Ik ben van die meening teruggekomen zoodra ik had erkend dat in ons gedicht een rooftocht wel degelijk als schandelijk wordt aangezien. Hier deinst karel alleen voor die schande terug, in geval het geheim mocht uitlekken. Er bestaat dus niet de minste reden om deze regels uit te werpen. Vs. 131-132. Deze twee verzen ontbreken in K., maar ik meen ten onrechte; daar uit vs. 377 blijkt, dat de koning wel zijn schild, ‘verdect’ had, opdat hij niet herkend zou worden aan het wapen; maar hij had zijne eigen schitterende wapenrusting aan, zooals blijkt uit vs. 136 en 310-313. De schrijver van K., die dit over het hoofd zag, dacht waarschijnlijk dat de koning, om onbekend te blijven, zijne ‘diere ghewaden’ niet zou hebben aangedaan, als hij uit stelen ging, en wierp daarom die regels uit; maar uit den samenhang blijkt duidelijk, dat ghewaden hier betrekking heeft op zijne wapenrusting. Vs. 157. K. heeft ook: den portzenere. Vs. 161-162. De kitizerende schrijver van K. heeft ook deze regels weggelaten, waarschijnlijk omdat hij meende, dat de gesloten buitenpoort in strijd was met vs. 141. Hij leest de volgende regels aldus: Karlle leyde syn ros sunder luyt
Over de brugge zo der portzen uyt.
Vs. 166. K. In gotz namen ind seyde. - 170. Ook | |
[pagina 185]
| |
in K. ontbreekt het vnw. ons, dat ik uit den tekst heb geworpen. Vs. 176. K. leest hier: des hadden sy ger; de lezing van A. verdient echter de voorkeur, die uitdrukt dat Christus dat toeliet. Vs. 179. Niet achter dit vers in een regel weggevallen, maar er vóór, zooals blijkt uit K. Men leze dus: Dese bitterlike doot
Ontfincti, here, dor onse noot,
Ende braect die helle daernaer.
Also waerlike alst was waer,
Ende ghi enz.
Vs. 182. K. in syme huse. Vs. 187. deemsteren: de vries zou willen lezen deemsterre, waarvoor K. pleit met duysterer. Ik heb evenwel de zwakke buiging van A. behouden, omdat de deklinatie der adjectiva nog niet tot volkomen klaarheid is gebracht. Vs. 189. K. Oytmodich got, geweldich vader. - 198. K. scheyn schon ind claer. - 201. K. Got, sprach der konynck. Vs. 204. K. mit eren (d.i. haren) lyste. Vs. 211-212 ontbreken in K., misschien om den laatsten stoplap. Vs. 217. K. heeft ook: us myme lande; maar de vergelijking van vs. 505 leert, dat ook hier sinen moet gelezen worden. Vs. 222. in plaats van toeverlaet leest K. guet, dat wellicht de voorkeur verdient. Vs. 224. K. Dar mede moes hey sich bedragen. Vs. 225. Onze lezing wordt bevestigd door K. Vs. 228. De schrijver van K. verstond waarschijnlijk de uitdrukking niet meer en veranderde daarom: | |
[pagina 186]
| |
Beyde burge ind stede:
Ich myrcke, ich dede id sunder rede.
Het woord onbecant in de beteekenis van wreed, leest men bij stoke, I B., vs. 195; Mnlp., iv, 2116, en in de plaats van Hillegaersberch aangehaald in het gloss. op Mnlp. i.v. onbekennende. Vs. 231. K. Ritter ind knechte eyn guet gezal. - 237. K. Beyde burge ind ouch leyn. Vs. 249-260. Ik wilde vroeger deze regels laten wegvallen, omdat ‘de vroome koning het niet in elegast kan goedkeuren, dat hij bisschoppen, abten en kanonniken berooft.’ Het is waar, dat het verhaal zeer geregeld voortloopt, als men vs. 261 terstond laat volgen op vs. 248; maar kan dit bij poëzie een criterium zijn? Of deze regels bij de eerste wording van het gedicht er eene plaats in vonden is wellicht te betwijfelen; maar zij kwamen er waarschijnlijk reeds in de twaalfde eeuw in, toen het niet zoo erg was rijke geestelijken van hunne overtollige schatten te ontlasten. Hoe men over hen dacht, blijkt uit den Renaut de Montauban, waar de Heemskinderen aldus door hunnen vader worden toegesprokenGa naar voetnoot(1): Vallés, cil vous confonde qui souffri passion!
Noirs et velus vous voi, bien resamblés gaignon.
Quel guerre faites-vous l'empereor Charlon?
Ne trovés en sa terre dont pregniés garison?
Chevalier ne sergent dont aiés raençon?
N'estes pas chevalier, ançois estes garçon.
Jà trovés-vos assés gens de religion
Qui sont blanés sor les cotes et ont blanc le guitron,
En cler saün lor gisent li foie et li poumon,
| |
[pagina 187]
| |
Et si ont les chars teudres, si ont gras le roignon;
Mioldres sont à mangier que cisne ne poon.
Brisiés les abaïes et froisiés à bandon,
Cuisiés les et mengiés en feu et en charbon,
Jà ne vous feront mal nient plus de venoison.
Miodre est moines en rost que n'est car de mouton.
Dame Dex me confonde qui vint à passion,
Se ainçois nes manjoie que de fain morusson!
Dat die toespraak tot de oudste redaktie moet behoord hebben, lijdt geen twijfel, daar het denkbeeld om menschen te braden en te roosteren van den eersten kruistocht dagteekent, en den trouvère hier waarschijnlijk eene plaats in het hoofd speelde uit de Chanson d'Antiochie, (ed. paulin paris, tom. II, pag. 4), waar peter de kluizenaar aan de uitgehongerde vagebonden, die het leger volgden, den raad geeft: Alés, prenés ces Turs qui sont là mort jeté,
Bon seront à mangier s'il sont cuit et salé.
Die raad wordt opgevolgd, en A lor cotiaus qu'il ont trenchans et afilés
Escorchoient les Turs, aval parmi les prés.
Voiant Paiens, les ont par pièces découpés,
En l'iave et el cherbon les ont bien quisinés,
Volentiers les menjuent sans pain et dessalés;
Et dist li uns à l'autre: ‘Carnages est entrés,
Mieus vaut de char de porc né de bacon ullés.’
Vs. 259. K. leest hier: Kleider, silver, faselment. Moet men ook in onzen tekst die omzetting aannemen en dan silver beschouwen als adjektief, behoorende bij faselment? Zoo leest men ook, limborch, I, vs. 667: Hare dochte zilveren facelment.
Vs. 261, het hs. waarnaar H. bewerkt werkt had: hoghe liede. Vs. 271, het hs. dat door H. gevolgd is las: voer bet vort; en vs. 289: Ende pensde. | |
[pagina 188]
| |
Vs. 292. K. der oventur genesen. Vs. 299-300. In plaats van deze twee verzen leest H.: Ich biden got durch syne gude,
Dat hey mich in desen stride behude.
Vs. 302. De hierna uitgeworpen twee verzen, die ik reeds in mijne Gesch. der Mnl. Dk. veroordeeld had als eene misplaatste herhaling van 285-286, komen ook in K. niet voor. Vs. 303. K. leest met A.: Ind der swartze hadde vernomen. Vs. 312. K. Sy luchten as der claer dach. - 314. K. Wan kompt. Vs. 315-316. K.: Hey en is neit eyn arme man,
Der soulche wapen draget an.
Vs. 320. K. Sy besagen sich s. gr. - 322. K. Vier (Mer?) syner seden en wuste hey neit alle. - 338. K. Hey en bleve. - 344. K. Ich en soulle. Vs. 349. De vraag kan zich opdoen, of men ook moet lezen: alse die domme? Maar vooreerst heeft K. bier ook: eyn dumme; en evenzoo staat ferguut, 2874: als een dwaes, en K.M., bl. 53, vs. 39: as eyn dümme. Vs. 355. K. Wat ir soecket. - 356. K. Ind wat ir yaget ind wes ir rocket. Vs. 358. K. noch also. Vs. 362. K. Zo deser zyt. De beide volgende vss. ontbreken in K. Vs. 367. K. Ich en weis is uch we bereichten. - 384. K. beyde gereden wel. Vs. 389. K. zo den swerden. Vs. 398. K. leest met A.B.: Den hey menlich vur eme heilt. Ik ben van de vulgata afgeweken, naar aan- | |
[pagina 189]
| |
leiding van vs. 419, in verband met Langelot, II. Boek, 14499 (I Dl., bl. 97): Ende sloech op sinen witten scilt
Galehoudine, die vor hem hilt,
Datter een stic afvloech eer iet lanc.
Maar ik geeft thans de voorkeur aan de lezing van de hss., te meer, daar in den Lancelot ook gelezen wordt III, 13821 (II Dl., bl. 94): Ende sloech Walewein opten scilt
Dien hi manlike vor hem hilt,
welke woorden, alleen met verandering van den naam in dien van Keye, letterlijk terugkeeren, vs. 13456. Vs. 403-404. In plaats van deze twee verzen leest K.: Groesse slage ind unsachte
De den anderen gerachte.
Moet men ook aannemen, dat beide lezingen elkander aanvullen (verg. op vs. 39), en dat er oorspronkelijk stond: Die swerde ghinghen op ende neder
Met groten slaghen ende onsochte.
Elc anderen gherochte
Op die helme, optie maelgien,
Datter menech moeste faelgien?
Vs. 399. K. volgt de lezing van A.B. en geeft: Det hey vloch zo stucken intzwey,
Als yd wer gewest eyn ey.
Misschien ware beter te lezen: Dat hine ontwee cloof. (Verg. vs. 426). Het zuivere rijm eischt het laatste ww. dat herhaaldelijk voorkomt, b.v. Lancelot, II, 22381, 25177, 26783. Vs. 406. Ook K. heeft hier drunge in stede van woet; ik geloof evenwel de oude echte lezing hersteld te hebben. Zoo leest men ferguut vs. 3243: | |
[pagina 190]
| |
Ende hi sach sijns selfs bloet,
Dat hem ten maelghien dore woet;
Troj. Oorl. (bij Blommaert, Ovl. Ged., I), vs. 2799: Soe dat men sach dat dat bloet
Al doer den starken halsberch woet.
Men vergelijke Wal. 8988, Ferg. 2257, 3945 enz. Vs. 412. K. heeft ook: waren.... ecken. Vs. 414. Achter dit vers volgen er in K. twee, die blijkbaar in onzen tekst zijn uitgevallen. Men leze dus: Dese es ten wapen goet:
Hi bringhet mi in sulke noot,
Mine helpe God, ic blive doot.
Soude ic lien enz.
Vs. 420. De verbetering van manlic in nalic wordt bevestigd door K., die daarvoor leest: vil na. Vs. 423-424. K. leest daarvoor: Want der swartze galt is dem heren
Ind sloge en also sere.
Vs. 425. K. leest: dat hey sich boech, en laat dit laatste ww. dus misschien op den strijder slaan. Zoo ferguut, 2692; daarentegen vs. 2352: Sine stegerepe boghen hem beide.
Vs. 433. K. Ich en gewan ney gevall. - 434. K. Noch nummerme gekregen en sal. Vs. 439-443. K. heeft ongeveer denzelfden onzin als A. Dat het onzin is zal wel niemand betwijfelen, want wat beteekent het dat het, schande zou zijn Op enen te slane die voor hem helt?
Kon men op iemand slaan, die niet voor hem helt? die niet voor hem stond? De verandering van vs. 442 werd ook gebiedend gevorderd, en is naar ik meen in den geest des tijds volbracht. | |
[pagina 191]
| |
Vs. 447-448. Deze twee regels ontbreken in K., blijkbaar door onoplettendheid van den schrijver, evenals het wegvallen van 450-51 in B. aan slordigheid te wijten is. Vs. 455. K. Mach ich id mit eren gelyden. - 460. K. So wat noet dat ich uch doett (!). Vs. 466. Darf is uit de oude drukken bij verzien blijven staan: men beschouwe dit als eene drukfout en leze: dar. K. heeft: Ich en mach neit. Vs. 472. De verbetering, die reeds door de vergelijking van vs. 488 was aangegeven, wordt bevestigd door K., die leest: Here, ich heyschen eligast. - Overigens heeft de nederduitsche afsçhrijver daar ter plaatse geknoeid. Vs. 485. K. volgt hier de lezing van H.: Dan id allet were gewest syn, niettegenstaande hij ook in 484 heeft blide en niet blider. Vs. 486. K. met H.: dat vlesset. Dat goet zijn natuurlijk de koopwaren: zou het onaannemelijk zijn om tegen alle hss. in te lezen: Dat gout dat vliet in den Rijn, en daarin dan eene toespeling te zien op den hort der Nibelungen? De oudheid der sage maakt dit niet onaaannemelijkGa naar voetnoot(1). Vs. 488. K. heeft hier de lezing van H., die ik in den tekst heb opgenomen. Vs. 489. H. heeft ook: Nu saet mir, wes ir uch genert. Vs. 496. H. Dar umb dit durch mich doet. Vs. 501-510 komen in H.A.B. eerst achter later: de volgorde is daar 510, 511-515, 501-510, | |
[pagina 192]
| |
517. Hetzelfde heeft in K. plaats, maar daar zijn de regels 513-516 overgeslagen. Geen van allen is teruggedeinsd voor den onzin: Sint ic was gheboren
So hebbic mi onthouden
In wildernissen.
K. heeft nog fraayer: Sint dat ic ee (waarschijnlijk uit het mnl. ie) was geboren. - De verbetering van dien regel gaf mij vs. 430 aan de hand. Vs. 508. K. Up wilden heyden ind in walden. Vs. 520. Overeenkomstig met H. leest K.: En er kunde niet gehelpen ir knoeffen. Vs. 521-522. Nagenoeg met H. leest K.: Ich en stelen mit mynen lysten
So we starck sint ere kysten
Off ouch ir sloss so vast.
Her, sprach Eligast.
Vs. 527-28. K. heeft: Myne lyst is menchvalt
Myne gesellen hudent desen walt.
Ik heb deze regels vroeger (Mnl. Dk., I, 277), als een ‘stoplap’ willen uitwerpen, maar ik had geen genoegzame gronden om dat oordeel hier te voltrekken. Vs. 529. uut wordt bevestigd door K. Vs. 532. K. Ich en koer geyn goet dar voeren. Vs. 535. icker; zoo K.: ich ir. Vs. 538. K. Ind der gene der uch intheyscht (:heyst). Vs. 544. K. Do dachte Karlle in synem moett. Vs. 547. K. des ich beg. - 548. K. Vur alle de I. Vs. 555. K. heeft hier even als de overigen: Stede vrient. - 557. K. vrunden. Vs. 559. Helft is te verbeteren in helt, naar aanlei- | |
[pagina 193]
| |
ding van de lezing van M. op vs. 1394. - K. Waer ich id mit der hant gewan (!). Vs. 570. K. met A.: Ind in allen gotz husen. 571. K. Ich stelen monchen ind paffen. Vs. 577-578. K. staat nader bij A.B.: Ich en neme alle syne have
Mit eynre male ich neman en lave.
Vs. 583-584. In H.A.B. volgt het eerste vers op het tweede: de omzetting is volgens K. Vs. 594-599. K. heeft de lezing van H., alleen met uitzondering van de twee eerste verzen, die dus luiden: Id en mochte eme neit geschaden,
Also vele as zwa maden.
Vs. 600. K. Ind so wer dat sal dragen. Vs. 602. K. Ind hoeden mich vor verlesen. Vs. 620. K. Id en synt neit vrunt, de mir dat reiden. Vs. 627. Gherechte wordt ook bevestigd door K., die rechte leest. Vs. 628. K. anders eit dan ere. Vs. 629-630. K.: Ich moestes mich schamen intgaen got,
Ich en doens neit umb geyn geboit.
Ik heb de lezing van H. tot grondslag van mijnen tekst gelegd, omdat daarin blijkbaar de oudste redaktie schuilde. H. heeft: In mochts niet wel ghenieten
Uwen raet so willic vlieten.
Uit het rijmwoord vlieten, dat hier geen zin oplevert, bleek reeds dat het voorgaande ghenieten ook was verbroddeld. De verbetering ghenieden lag voor de hand. | |
[pagina 194]
| |
De vries geeft (L.Sp. gloss.) een voorbeeld van het onpersoonlijke mi gheniedt voor het behaagt mij, ik verwaardig mij. Nieden, ohd. niotôn, mhd. nieten heeft de beteekenissen van desiderare, frui, delectari (diefenbach, Goth. Wtb., II, 100 d.); en ghenieten die van ‘Sich anstrengen, abmühen’ (l.l.). De vries maakt mij opmerkzaam dat hetzelfde woord in een drukfout van den Theophilus verborgen zit, vs. 1075: Vele liede
En dorren hem dies niet ghemieden (l. ghenieden)
Dat si au Gode ghenade sochten.
Verg. overigens beneckes Wtb., II, 349b, 350. Het tweede vs. (630) is in H. ook bedorven: vlieden in plaats van vlieten te stellen gaat niet, daar die vorm te jong is, en vroeger vlien luidde. Ik heb er dus een geheel vers van mijne vinding voor in de plaats moeten stellen. Vs. 652. K. Do dachte hey in s.m. Vs. 636-639. K.: Ind dachte, mochte hey id keren
Ungestolen behalden syn eren,
Hey woulde eme goetz so vele geven,
Dat hey mit eren mochte leven.
Vs. 641. H. heeft ook: eirgen woulde leyden. Blijkbaar hebben allen 't mis. Vs. 650. K. volgt de lezing van H. De vries, die geen vrede heeft met vs. 648 en 650, acht deplaats verbroddeld, en zou willen lezen: Hi dader toe sine macht
Gherne ende sine behendicheit.
Elegast seide: ‘Jaic, ghereit.’
Ik beken, dat vs. 650 mij tamelijk verdacht voorkomt, maar ik zie geene dringende noodzakelijkheid om | |
[pagina 195]
| |
vs. 648, ook na het voorafgaande 643, weg te werpen. Vs. 664. K. Ayn en hedde ander goet engeyn. Vs. 671-672. Ik heb in mijn Gesch. der Mnl. Dk. deze verzen als een inlapsel aangemerkt, niet overeen te brengen met de dapperheid des konings. Ik heb die meening laten varen, omdat karel zeer goed dapper kon zijn en blijven zonder te verlangen, ja met vrees, van voor een dief te worden aangezien. Het gedicht is vol van bewijzen, dat hij zich bij het stelen niet op zijn gemak bevond. Zijne vrees voor het gevolg van zijn aventuur blijkt vs. 635; zijne zucht om er een einde aan te maken staat duidelijk uitgedrukt vs. 847 en 863; en nog sterker 937. En reeds terstond bij den aanvang, vs. 101, had hij aan de schandelijke straf gedacht, waarvan ook in deze plaats gewaagd wordt. Verg. ook vs. 862. Vs. 673. De lezing Daerna is aan K. ontleend; A.B. hebben Dus, hetgeen minder juist is, omdat er nog van geene overeenkomst gesproken is. Vs. 675. groten ontbr. ook in K. Vs. 678. Mijne konjektuur wordt niet weinig ondersteund door de lezing van K.: Eyn wenych me dan eyn gezelt. Vs. 682. K. Dar hey den wech. Vs. 683. De lezing te hant schijnt de ware, niettegenstaande K. ook in de hant heeft; dit blijkt o.a. uit vs. 740. Vs. 694. Het woord wonder is in A.B. weggevallen: ik heb het aan K. ontleend, en te recht, blijkens vs. 8. Vs. 707. K. dat ich weit. - 721. K. soulde brechen. Ik ben niet ongeneigd breken voor de ware lezing te houden. Daardoor wordt de afwisseling van peken en picken, vs. 730, voorgekomen. | |
[pagina 196]
| |
Vs. 730. De konjektuur mure wordt bevestigd door K. Wellicht is dit en het voorgaande vers een glosseem, uit vs. 721 voortgevloeid. Vs. 734. K. Dat ich. - 743. K. Mochten wir nw her in gerachen. Vs. 746. K. Eligast vogede vele bat. - 758. K. Hey en was dar zo neit geneme. Vs. 759. K. Do endochte neit eyn unbehende deyff. Vs. 762. K. Karlle bleyff, Eligast geynck in. Vs. 763-766. K. leest: Eligastes behendicheide,
De hey provede zo mencher stede,
Id en was neit cleyne dan maesse.
Hey brachte cruyt vs eyme vasse.
Blijkbaar is de lezing waarnaar dit werd verbroddeld, de ware: zij stond ook in 't voorbeeld van A.B. Ik heb haar uit den tekst verbannen, omdat ik geen weg wist met den regel: Die was minlic ende mate. De lezing van H. komt mij daarom minder aannemelijk voor, omdat elegast waarschijnlijk het wonderkruid in ‘enen vate’ bij zich droeg, en niet moest afwachten, of het al dan niet ‘na te ghemate’ zou zijn. Ik beken evenwel dat vs. 794 daarmede in strijd schijnt: schuilt daarin óók eene schrijffout? Vs. 777-778 ontbreken in K. Vs. 783. K. hanen.... honden. Vr. 791. Hierop laat K. deze regels volgen: So en is neit ur gelove vast (: gebast)
Ur gelove en is neit vaste.
Hort, hort, sprach Elegaste.
Hey stach den konyng in synen munt enz.
H. leest: | |
[pagina 197]
| |
So en es uw ghelove niet vast. (: bast)
- ‘Nu hoort’, sprac Elegast.
Hi stac den coninc in sinen mont enz.
In beide lezingen komen drie rijmwoorden op ast voor, hetgeen eene fout doet vermoeden, die echter door A.B. niet gelukkig hersteld schijnt. Ik heb mij gered door den eersten dier regels te laten wegvallen, die mij om het geloof tamelijk verdacht voorkomt. Vs. 807. K. Doet ur dynck off laist uns gaen. Dit levert een zin op die in H.B. ontbrak; ik ben thans geneigd aan deze lezing de voorkeur te geven. Vs. 808. K. uns beyde. - 810. K. Laist seyn, wat ir dar ane soult wynnen. Vs. 815. K. Weder ind vort. - 821-822 ontbreken in K. Vs. 825. echt; het was vroeger ook al gebeurd, zie vs. 724. Vs. 833. K. Mit deme leis Eligast de zale. Vs. 835-836. K.: Daz hee en moeste bewaren.
Eyn deil was hey in varen.
Vs. 839. Is vander te veranderen in binder? K. bynnen dem sale. Vs. 848. K. Ind Eligast heysche in sich lyden. Vs. 869-870 ontbreken in A.B. Dat zij bij vergissing zijn weggevallen, blijkt uit den plur. gaven in vs. 871. Vs. 877. K. Ind saende sich ind vragede. Is dit niet de ware lezing, en dus hem seide in haer seinde te veranderen? Verg. vs. 1327 en de variant. Vs. 883-884. K.: Id is ander dinck dat uch wert.
Sy mande ende also beswert.
| |
[pagina 198]
| |
De Vries zou hier wenschen te lezen. Hets ander dinc dat u verdoert.
Si bemaenden ende beswoert.
Hij is tegen de vulgata wegens de verbinding van praesens en imperfeetum, en vat besweren op in den zin van juramento confirmare. Zij ‘bemaende’ hem en bevestigde het met een eed, zij verzocht het hem met eene krachtige betuiging. Ik heb de lezing van allen behouden, 1o omdat de verbinding van praesens en imperfectum niet ongewoon is, vooral wanneer de dwang van 't rijm in 't spel komt. Zoo b.v. hier vs. 161 bete ende ontdoet (: stoet). 2o. Omdat besweren in den zin van obsecrare, conjurare, reeds in het Gothisch voorkomt, en evenzoo in 't Mnl., b.v. Parthenopeus 38, vs. 3. Het bemaenden diere in vs. 958 schijnt mijne opvatting te bevestigen. Diere wil hier zeggen: plechtig, met eene bezwerings formule, b.v. bi Gode, bij al dat hem dierbaar was, of iets dergelijks. Vs. 900. K. De den konynck woulden interen. - 902. K. in syn hertze. - 904. ind den mort. 922. laten staat ook in K. In A. schijnt scouwen opgevat te zijn in den zin van het Eng. to show. Zoo ook bij velthem, bl. 268: Si brachten alle die wapen an
Daer si den strijt met wonnen dan,
Om dat te schouwen den andren mede
Hoe si geaventuert hadden haer lede.
Ik heb de lezing van A. verworpen, omdat vs. 1228 allen hebben: liet.... scouwen. Vs. 923. K. De id dem koninck brechte vore. Hierin zit waarschijnlijk de echte lezing, want elegast was er niet op gesteld zelf den koning onder de oogen te ko- | |
[pagina 199]
| |
men; verg. vs. 1029. Met eene kleine omzetting is dus de lezing van A. te behouden, en te lezen: Diet den coninc brochte te voren.
Vs. 924. K. Dat hey syn lyff neit en verlure. Vs. 943. K. Dat myn hertze neit en bricht. Vs. 950. Op dit vers volgen in K. nog deze twee: Id en is so goet noch so schone.
Bi gode van dem trone.
Vs. 955-956. K.: Des en laissen ich neit umb alle goet
Dat got hait in syner hoet.
Men vergelijke Beatrijs, vs. 785. Vs. 959. Sake, lees: saken, even als nootsaken, vs. 460. Verg. de woordenlijst op wat. Vs. 962. K. Zeyn hundert punt. Vs. 964. K. Ay here, zooals ook A. heeft. Ay hier in de kollatie is eene drukfout. Vs. 965-966. K.: Dat myns hertzen ruwen ermeret
Ind mynen bedroefften synn erveret.
Vs. 978. K. Dat was zo beschudden synen doit. Vs. 979-980. K.: Des danckt Karlle oitmodeeliche
Marien sone van hemelriche.
Vs. 982. K. Geselle, we wouldent er entgaen. Vs. 985-989. Voor deze vijf verzen heeft K. er maar drie: Dar umb so moesten wir sterven all,
Wir en hedden dan goet geval
Ind wurpet uns in groesse noit.
Vs. 1003. K. Karel ontbr. | |
[pagina 200]
| |
Vs. 1008. De lezing is ontleend aan K.: An den, de Karlles doit haent gesworn.
Vs. 1014. K. Ich sal eme myne hulde geven. Vs. 1032. K. eme te voren nam. - 1033. K. sulche gewerde. Vs. 1036. K. Id is pyne dat in nu moit. Vs. 1040. K. Rydet weder zo den uren dan. Vs. 1042. K. Nu hoert wat ich uch sal ertzellen. Vs. 1065. K. Zo den zynnen. Vs. 1067-1070 ontbreken in K. Vs. 1072. K. Synen heymelichen kemerlinck. Vs. 1080. K. Umb zo doen eme soulche schande. Vs. 1083 1084 ontbreken in K. Vs. 1090. K. Van Vrankrich ind van Bolois. Er hestaat geene reden om met B. te lezen: Bolonoys. Dr. verwijs verandert (Bloemlezing, bl. 17): ende Avaloys; maar Avaloys is niet de naam van een land, zooals de samenhang eischt. Ik kan het ook niet opvatten als: menech Fransoys ute Vrancrike ende menech Avalois; want wat zou dan de appositie ute Vranckrike beduiden? Blijkbaar heeft namels alleen het oog op de getrouwen, die met den koning gekomen waren (1092), en dat waren zeker geen Avaloisen. Balois is waarschijnlijk het graafschap Valois, dat in Ile de France (het eigenlijke Frankrijk der koningen) geënclaveerd was. Vs. 1095. K. wapenen. Vs. 1105-1106 ontbreken in K. Vs. 1108-1110. K.: Hey hadde stilliche zo hoff bracht
Alle, de macht hadden up dem Ryn.
De waren de helpe syn.
Vs. 1109. B. leest: Weder daer ende opten Rijn. | |
[pagina 201]
| |
Vs. 1122-1124. Daarvoor leest K.: Man lachte sy in eyn hoede zwaer,
Ind nam vort ernstlichen waer
De anderen, de quamen daer,
Zo voluoren ere groesse meyndait.
Sy hadden alle boesen raet.
Vs. 1149. K. van dem sper. Vs. 1156. K. Dat hey queme balde (: walde). Vs. 1172. K. Dar zo heysch hey ind beval. Vs. 1173-74, die in A.B. zijn verloren gegaan, zijn tot verstand van den zin noodig. Dr. verwijs, die den Kart Meinet nog niet kende hij de uitgave zijner Bloemlezing, redde zich eenvoudig door maar de twee vss. 1171-1172 weg te laten. Vs. 1175-1176, deze regels ontbreken daarentegen in K. Vs. 1181. K. en wech mit guder spoet. Vs. 1184 ware beter in parenthesi geplaatst. Vs. 1189. Ook K. heeft het onzinnige: vele vermach. Vs. 1192. het voorbeeld van K. had: Dat men hoghe h.m. Vs. 1201-1202. K. heeft dezelfde lezing als A.B. Ik heb eene willekeurige verandering gemaakt, omdat de regel: Daer was mencch die hem liet,
mij hoogst verdacht voorkwam. Liet met hoffmann te verklaren, ‘part. verhi leiden i.q. leet hebben, odisse, contemnere,’ kan er niet door. Het komt van laten, dat in den zin van verlaten, b.v. Reinaert, 1332, voorkomt; maar zelfs in dien zin mistrouw ik die lezing, omdat men niet kan zeggen dat zijne gevangen medgezellen hem verlieten. Men lette echter op vs. 1264-1265. Ik dacht er eerst aan om liet in siet te veran- | |
[pagina 202]
| |
deren, waarmede ook de vries instemde; maar bij nadere overweging heb ik dat opgegeven. Vs. 1205. manic wordt ook bevestigd door K., waar het heet: Ich manen uch mit gode
Ind mit synem heylighen gehode.
Vs. 1206. Het viel niet moeyelijk den onzin van A.B. te verbeteren, met plaatsen voor ooge als deze: Lancelot, 2, 43153: Nu manic u bi al dien,
Die ridderscaeps nu plien.
d.i. bij alle ridders, (verg. 44222). Vs. 43723: Bi ridderscape ende bi al dien,
Dic nu kerstendoems plien.
Vs. 1211-1212 ontbreken in K. Vs. 1215. des is ontleend aan K., die leest: Ich byns. Vs. 1232-1251. Deze regels, die in A.B. ontbreken, zijn naar K. hier ingelascht. Dat ze tot recht verstand van den samenhang noodig, en dus in de oude drukken ten onrechte overgeslagen zijn, zal wel niemand betwijfelen. Ten duidelijkste blijkt het uit vs. 1254 en 's konings woorden vs. 1236 vlgg. Vs. 1263. Bekend spreekwoord, zie Walewein, II Deel, bl. 208. Vs. 1265. K. Der sprechen dorste van synen neven (: gegeven). Vs. 1271. K. heeft ook: den camp. - 1275. K. Hi troeste. Vs. 1285. K. Want id eme herde was. - 1290. K. Van allen. Vs. 1301-1302. K. verplaatst deze twee verzen | |
[pagina 203]
| |
achter 1310, waardoor een gepast slot aan het gebed komt. Vs. 1315-1318 ontbreken in K., die de vss. 1319 en 1320 aldus leest: Numme dat hey dar en kalde
Up syn gereyde sas hey balde.
Vs. 1321-1322 ontbreken dan weêr. - De verandering ‘naket lenen groten stride’, vs. 1321, moge men gewaagd noemen; zij zal toch zeker gepaster bevonden worden dan de ongrammaticale lezing van Dr. verwijs (Bloemlezing, bl. 22): ene grote stride. Ook Prof. roorda zag in zijne Spreektaal en Schrijftaal, bl. 94, dien vorm stride over het hoofd, en kon daarom alleen enen groten hier voor een nominatief houden. Ik heb aan dit vs. 1321, dat in A.B. eerst achter ons 1322 volgt, den voorrang gegeven om de logische volgorde van den zin. Hij steeg te paard, dit was het teeken dat het gevecht een aanvang zou nemen: toen wapende hij zich met schild en speer, welke twee niet door een tusschenzin van elkander mogen gescheiden worden. Vs. 1327. K. heeft ook: Hey en saende. Vs. 1336. K. Hey spranc up ind greyff zo dem swerde, waarin wel de juiste lezing schuilt. Vs. 1338-1339. K. heeft de lezing van A.B. Vs. 1345-1347 ontbreken in K., die dan de twee volgende verzen in een smelt. Vs. 1346. De zin eischt de verandering, die ik aan de vries te danken heb: ‘Kunt ge u leven niet redden, gij behoudt dan ten minste uw paard.’ Vs. 1350. K. Ayn soulde mir seyn deyl de wers. Vs. 1355. K. na riters wise. Vs. 1357-1358. K: | |
[pagina 204]
| |
Dan ich uch sloge zo voesse doit,
Ain soulde ich id blyven in groesser noit.
Vs. 1361-1363 leest K. aldus: Eckerich en sparde
Ind veynck syn ross zo der varde;
Neit langer hey enbeyde,
hetgeen mede, in rhythmisch mnl. overgebracht, een zeer goeden zin oplevert. Vs. 1365. moet er niet eene appositie bij strijt staan? K. leest: Da erhoff sich eyn michelich stryt.
Vs. 1376: alse te voren. Moet men ook lezen: als (d.i. alles) te voren? Verg. vs. 1100. K. heeft ook: Hey was hertzoge alzo voren. Vs. 1381. K. heeft ook: lange gevechte. Vs. 1406. halp goet noch bede. |
|