Beatrijs en Carel ende Elegast
(1859)–Anoniem Beatrijs, Anoniem Karel ende Elegast– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toelichting.De gunstige meening die ik in 1841 omtrent de sproke van Beatrijs voedde, en die mij toen tot de uitgave deed besluiten, werd blijkbaar gedeeld door het kleine publiek, dat midden-nederlandsche gedichten leest; want sedert geruimen tijd is het werkje uitverkocht, en de tegenwoordige eigenaar, de heer p.n. van kampen, achtte eene nieuwe uitgave wenschelijk. Dit kon geen bloote herdruk zijn van het werkje zoo als het voor zeventien jaren in het licht verscheen. De aanteekeningen, die moesten strekken om eene proeve te leveren van den schat van bijzonderheden omtrent het huisselijk leven in de middeneeuwen in onze oude gedichten verspreid, meende ik thans te moeten weglaten. De tijd is voorbij, dat men met zoo onvolledige proeve kan volstaan. Een zelfstandig werk, op vrij wat breeder schaal aangelegd, en waarbij de chronologische ontwikkeling niet uit het oog wordt verloren, moet thans in de plaats treden van enkele aanteekeningen. De bouwstoffen daartoe heb ik verzameld, en met de redaktie is reeds een aanvang gemaakt, zoodat ik hoop eerlang op minder onvolkomen wijze te kunnen meêdeelen wat ik hier weglaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook de tekst mocht niet meer diplomatisch naar het handschrift worden afgedrukt. Met hoeveel zorg dat handschrift ook geschreven is, levert het toch te veel bewijzen, dat de schrijver meer op kalligraphische netheid zag dan op grammatische zuiverheid; en het ware een vergrijp aan de eischen van onzen tijd de blijkbare fouten niet te verbeteren. De vries heeft in zijne Mnl. Taalzuivering reeds eenige zinstorende misstellingen aangewezen (bl. 150-151). De verbeteringen door hem op vs. 68, 77, 368, 437 en 614 voorgesteld heb ik overgenomen. Ook de verandering van de woorden die ons broeder, vs. 821, in: die es onse behoeder, acht ik aannemelijk, verg. St. Amand, I, 2597); maar de lezing: die es onse broeder is te verdedigen met Claus v.d. Bibl. C. 10, vs. 13. In allen gevalle is het ww. es in te vullen. Omtrent de laatste plaats denk ik met de vries niet eenstemmig. Hij zegt: ‘Vs. 961 en 962 zijn blijkbaar te kort, het laatste is zelfs onjuist. Ik denk dat er een paar woorden zijn uitgevallen, en stel voor te lezen: Boven in sijn hemelrike,
Ic rade u dat ghi haestelike’ enz.
In het handschrift leest men: Boven in sijn rike.
Ic rade u haestelike
Gaet ten abt uwen vader enz.
Dat die verzen te kort zouden zijn gaat niet op, daar men toch de verzen met drie verheffingen niet kan wegcijferen, en zeer zeker het allerminst in de Beatrijs. Dat het tweede vers ‘zelfs onjuist’ zou zijn, kan ik ook niet toestemmen. Haestelike behoort niet bij ic rade, maar bij gaet, ook volgens de lezing van het handschrift. Duidelijkheidshalve heb ik den samenhang door een dub- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bel punt aangewezen, daar ik de lezing meende te moeten behouden, omdat de imperatieve vorm meer met het karakter der verschijning overeenkomt. De verbetering van vs. 502: Doghen Gods sien int verborgen, ben ik mede aan eene schriftelijke mededeeling van de vries verschuldigd, die daarbij verwijst op Matth. VI: 4, 6. Over mijne tekstkritiek in 't algemeen heb ik niet veel te zeggen. Daar ons slechts één handschrift ten dienst staat, rust alle verbetering op konjekturaal-kritiek: dat dwong mij de lezingen van het handschrift steeds aan den voet der bladzijde op te geven. Wat dat handschrift aangaat, het is dezelfde folio perkamenten codex der Haagsche koninklijke boekerij, die den Dietschen Doctrinaal en de Heimelijkheid der Heimelijkheden beval (waarover zie Prof. clarisse's inleiding tot het laatstgenoemde werk, bl. 30 en Prof. n.c. kist, Archief voor de Kerkel. Geschied. VI, bl. 305), zeer keurig geschreven tegen het einde, althans in de laatste helft, der 14e eeuw, misschien wel ten jare 1374 (zie Prof. clarisse t.a.p. bl. 51). Onze Sproke bevat 14 bladzijden in twee kolommen geschreven, iedere kolom van 37 regels. De letter V, waarmede het geheele stuk aanvangt, is verguld, en bevat tevens eene kleine miniatuur, voorstellende de Heilige Maagd, gehuld in een rood kleed, waarover een blaauwe mantel; op den linkerarm draagt zij het kind jezus, en in de regterhand houdt zij eene bloem aan een langen stengel. Aan hare linkerzijde ligt eene non, die zoo even uit eene deur schijnt getreden, met gevouwen handen voor haar op de knieën; deze draagt een graauw kleed en eene zwarte kap of hoofddeksel. Voorts zijn de aanvangletters van iedere groote afdeeling des gedichts om den anderen goud en blaauw, de gouden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blaauwe, de blaauwen met roode krullen vercierd. De aanvangletters van iederen regel zijn met een rood streepje doorhaald. Wat verder het uiterlijk van 't handschrift belangt, de letter i is steeds í geschreven, en de y met een punt daarop y; hē staat nu eens voor hem, dan weder voor hen, welk onderscheid, even als in het Haagsche HS. van j. van heelu, in ons fabliau is in acht genomen, blijkens sommige plaatsen, waar wij voluit lezen hen (b.v. vs. 879, 894, 897, 1028). De verkortingsteekens zijn genoegsaam bekend: wij merken dus alleen aan, dat er enkel de gewonen in gevonden worden. Bij de eerste uitgave heb ik ‘de zuiverheid van het rhythmus’ van ons gedicht geprezen. Ik denk daarover thans niet meer zoo gunstig. Over het algemeen is het rhythmus zeer vrij, zoo al niet slordig behandeld. Ik spreek niet eens van zeer los gebouwde verzen als 6. Hebb'c een scóne mirácle óphéven, 778 Heím'lec dát sis' niét en wécte, 676 Gaét ind' cloést'r met haésticheden; noch van onjuiste beklemming als 954 Al desghelike en weét God niét. Maar moeyelijk zal de maat teruggevonden worden in regels als deze: 70 Becordise met vleescheliker sonde (l. met doetsonde?), 102 Vor tfensterkijn (l. tfenster?) dat met yseren banden, 991 Ende rumede den cloester met enen man, 837 Lampten sach berren in allen hoeken. De laatste plaats behoort misschien alleen tot de meer vrij behandelden, als men mag aannemen, dat de schrijver den uitgang van het woord lampten in 't vers niet liet meerekenen, even als hij in 't algemeen aan dien slotklank en weinig phonetische waarde toekent. Zoo b.v. met den infinitivus, als vs. 9, 92, 97, 345, 405, 440, 450 (verg. Mnl. Ep. Vsb., bl. 137), gelijk hij zelfs 852 quam voor quamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft. Evenzoo moet vs. 349 haren als haer worden gelezen, en vs. 149, 255, 707, 756, 789, 855, inden als int. Voorts moeten onder de vrijheden nog gerekend worden de assonnancen, vs. 248, 270, 338, 770, 784, waarvan de twee eersten, in verband met de schrijfwijze snachs, doen zien, dat eene slordige uitspraak aan het dialekt van den dichter eigen was. Eindelijk moet ik nog gewagen van de gewoonte om verzen met drie en vier toonverheffingen door het rijm samen te verbinden, b.v. 4, 22, 288, 314, 354, 378, 692, 738, 916 (verg. Mnl. Ep. Vsb. bl. 146). Van dit alles komt waarschijnlijk het een en ander voor rekening van den afschrijver; maar eene aandachtige studie van het stuk leidt tot de overtuiging, dat ook de dichter zich in den vorm soms weinig aan den regel bekreunde. Van den eenen kant moest dit tot omzichtigheid in de kritiek leiden, maar van den anderen kant wordt er het vermoeden door opgewekt dat de mnl. sproke niet geheel zoo oud is als ik vroeger aannam, toen ik meende haar ‘tot het einde van de 13e eeuw te mogen opvoeren’ (bl. VI). Ik meen haar thans tot het eerste vierendeel der veertiende eeuw te moeten brengen, zoo als de vries reeds bij zijne aankondiging van de eerste uitgaaf aannam (De Gids, 1841, bl. 334 vlgg). De vermelding van ‘der minnen strael’ (vs. 115), in verband met de huldiging van de macht van ‘vrouwe Venus’ (vs. 125), wijst duidelijk op bekendheid met de Rose. Het oorspronkelijke fransche gedicht werd omstreeks 1280 voltooid (Gesch. der Mnl. Dk. III, 324), en de vertaling was misschien reeds in 1291 afgewerkt, toen de dichter een ander werk begon (zie aldaar bl. 358), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenzij men aanneemt dat hij de Rose eerst vertaald heeft toen hij reeds met de Kinderen van Limborch begonnen was, hetgeen niet onmogelijk is, als men in aanmerking neemt dat hij aan dit laatste gedicht bijzonder lang heeft gewerkt. Hoe het ook zij, vóór 1317, toen de Limborch was afgewerkt, moet ook de Rose voltooid zijn, en kort daarop stierf de dichter, dien boendale in 1330 reeds als gestorven vermeldt. - Hierbij voege men de toespeling op den Theophilus (vs. 519) waaruit onze dichter zelfs een paar verzen bijna woordelijk overneemt, vs. 387: Dat hi den duvel hadde opghegheven
Sine ziele ende sijn leven.
Verg. ook vs. 793-794 waar dezelfde uitdrukking voorkomt. Daar de Theophilus blijkbaar tot de eerste jaren der veertiende eeuw behoort, kan onze sproke ten minste niet ouder zijn dan het eerste vierendel dier eeuw, waarschijnlijk echter niet veel jonger dan het laatstgenoemde gedicht. De Beatrijs is geene vertaling, maar naar een mondeling verhaal bewerkt. Dat verhaal, aan den dichter door een kloosterling meêgedeeld (vs. 14-15), was door dezen ‘in die boeken sijn’ gevonden. Welke boeken daarmede worden bedoeld is niet uit te maken; maar wij weten, dat in het laatst der twaalfde eeuw alanus de insulis hetzelfde verhaal reeds boekte, gelijk de Heisterbacher monnik caesarius het omstreeks 1222 opnam in zijn Dialogus Miraculorum (Distinctio 7, cap. 35). Uit een van deze werken had de zegsman van onzen dichter waarschijnlijk zijn mededeeling geput. Hoewel de inhoud aan een dor monniken-mirakel was ontleend, werd het verhaal onder de hand des bewerkers een waar kunstgewrocht, hetzij dan dat de eer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan aan den berijmer of aân broeder gijsbrecht toekomt. Terwijl de legende uit de kloostercel in dien houterigen kronijktoon is vervat, die zoo min mogelijk vorm geeft aan den mystieken inhoud, is hier aan den vorm met voorliefde veel werk te koste gelegd. Het geheel is door een kunstenaarsgemoed opgevat en met meesterhand teruggegeven. De dichter heeft voor zijne figuren en toestanden onze belangstelling weten te winnen, omdat zij vol leven en waarheid zijn, omdat hij in plaats van de kleurlooze monniksomirek ons eene schilderij heeft geleverd gekleurd met den gloed der realiteit. Maar twee zaken zijn er bovenal, die hem den naam van kunstenaar waardig maken. Vooreerst de takt waarmede hij het mystieke element, het wonder, in de schaduw heeft gehouden. Daardoor verrast hij ons niet alleen in het laatste gedeelte des verhaals, maar hij voldoet aan de eerste voorwaarde waardoor het mystischverhevene werkelijk den gewenschten indruk kan maken en niet in het platte of komische overslaan. In de tweede plaats blijkt zijn kunstenaarsaanleg uit de psychologische waarheid die hij in het verhaal gebracht heeft. Het bloote wonder ten behoeve eener verloopen non verricht zou nimmer iemands kunstzin hebben voldaan; ja, de redding, die het loon was voor een bloot mechanisch prevelen van het ave Maria, kon, bij de minste ontwikkeling van waar godsdienstig gevoel, zelfs op de geloovigen weinig indruk maken. Alleen door beatrijs te schilderen zooals zij in deze Sproke voorkomt: alleen door haar voor te stellen als haars ondanks bukkende voor eene onweêrstaanbare macht; als gevallen, maar niet zonder heftigen strijd, en slechts door den dwang der omstandigheden en door moederliefde op den weg der zonde voortgaande, maar steeds den inwendigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strijd strijdende, tot dat eindelijk berouw en hooger plichtgevoel haar redden, - zoo alleen kon de kunstenaar ons belangstelling inboezemen voor zijne heldin en den geloovigen het mirakel met dankbaar welgevallen doen aanschouwen. Hoe ver de gewone legendeschrijvers beneden hem staan leert de geschiedenis der middeneeuwsche letterkunde. Hoeverre hij hén overtreft, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld, moge eene vluchtige vergelijking doen uitkomen. Het eerst is de klooster-koronist aan de beurt. Van alanus de rupe redivivus is mij, niettegenstaande er ten minste drie uitgaven van bestaan (verg. Scriptores Ordinis Praedicatorum, fo, Paris. 1719, Tom. 1, pag. 851a.), geen exemplaar ter hand gekomen. In caesarh Cisterciensis monachi in Heisterbacho, Dialogus miraculorum (Coloniae, 1481, ex typogr. johannis koelhoff), Distinctinctio Septima, Cap. XXXV, leest men: ‘In monasterio quodam sanctimonialium, cuius nomen ignoro, ante non multos annos, virgo quedam degebat nomine beatrix. Erat enim corpore speciosa, mente devota, et in obsequio Dei genitricis ferventissima. Quotiens illi speciales orationes sive venias secretius offerre potuit, pro maximis deliciis reputavit. Facta vero custos, hec egit tanto devotius quanto liberius. Quam clericus quidam videns et concupiscens procari cepit. Illa verba luxurie spernente, isto importunius instante, serpens antiquus tam vehementer pectus eius succendit, ut flammam amoris ferre non possit. Accedens vero ad altare Beate Virginis, patrone oratorii, sic ait: Domina, quanto devocius potui servivi tibi, ecce claves tuas tibi resigno; tentationes carnis sustinere diutius non valeo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Positisque super altare clavibus, clam secuta est clericum. Quam cum miser ille corrupisset post dies paucos abiecit. Illa cum non haberet unde viveret, et ad claustrum redire erubesceret, facta est meretrix. In quo vicio cum publice quindecim annos transegisset, die quadam, in habitn seculari, ad portam venit monasterii. Que cum dixisset portario: nosti Beatricem quandoque huius oratorii custodem? respondit: optime novi. Est enim proba ac sancta, et sine querela, ab infancia usque ad hanc diem in hoc monasterio conversata. - Illa verba hominis notans, sed non intelligens, dum abire vellet, mater misericordie, in effigie nota, ei apparens, ait: Ego per quindecim annos absentie tue officium tuum supplevi. Revertere nune in locum tuum et penitentiam age, quia nullus hominum novit exessum uum. In forma siquidem et habitu illius Dei genitrix vices egerat custodie. Que mox ingressa, quamdiu vixit gratias egit, per confessionem circa se gesta manifestans.’ Dit verhaal schijnt als de bron van onze Sproke te mogen worden aangemerkt. Hoogst opmerkelijk zijn de woorden: ante non multos annos, die ons ongeveer den tijd aangeven waarin ons verhaal zijnen oorsprong nam, daar het bekend is dat caesarius bovengemeld werk voleindigde ten jare 1222 (verg. fabricius, Bibl. Lat. med. et inf. aetat., 4o. Tom. 1. pag. 319). Uit de eerste woorden van caesarius mag men veronderstellen, dat hij een klooster bedoelde in den omtrek zijner woonplaats, althans niet in den vreemde gelegen, zoodat men kan aannemen dat de sage, die in onze sproke behandeld wordt, in Duitschland te huis behoort, daar caesarius het klooster Heisterbach bewoonde, gelegen in den omtrek der stad Königswinter, niet verre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den Rijn, terwijl hij zijne jongelingsjaren in zijne geboorteplaats Keulen had doorgebrachtGa naar voetnoot(1). Dit schijnt ook de gedachte geweest te zijn van Pater vloers, over wien wij weldra handelen zullen, en die in het kort begrip van het sevenste verhael uitdrukkelijk als woonplaats van beatrix een seker clooster van Duytsch-landt aanwijst. Het zal wel niet noodig zijn in bijzonderheden te treden om te doen opmerken welk hemelsbreed verschil er bestaat tusschen dit verhaal en onze sproke: de bloote lezing der beide stukken is genoegsaam om te doen zien, dat ‘aan den mnl. bewerker de eer ten deel valt het dorre kloosterverhaal herschapen te hebben tot een boeyend tafereel, tintelend van leven’Ga naar voetnoot(2). In het Fransch bestaan twee fabliaux waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld. Het eene is blijkbaar eene latere omwerking, die in de bijzonderheden, in de mise en scène, te veel afwijkt om ter vergelijking te dienen: het andere heeft zeer veel overeenkomst met ons gedichtGa naar voetnoot(3). Ook daar is de kosteres (sacristine) schoon en deugdzaam, en nimmer verzuimde zij een ave te zeggen als zij langs het beeld ging van onze Lieve Vrouw. De duivel blies haar in 't oor, dat zij jong en schoon was, en dat de wereld met hare genietingen voor haar openstond: later, als hare schoonheid verwelkt was, kon zij zich in 't klooster opsluiten. Intusschen was de kapellaan van 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klooster op haar verliefd geraakt en wenschte haar te schaken. Hij wist haar daartoe over te halen door eene oude koppelaarster, die haar de belofte ontlokte dat zij den volgenden nacht haar minnaar buiten het klooster zou volgen. Zij begaf zich naar de bestemde plaats en zeî in 't voorbijgaan haar ave voor het Mariabeeld; maar aan de poort wachtte haar eene vrouw met verbolgen gelaat, die haar belette naar buiten te gaan. Zij keerde dus terug. Den volgenden avond had hetzelfde plaats. De minnaar van het gebeurde onderricht, liet haar zeggen, dat zij het beeld zou voorbijgaan zonder bidden, en dat zij ook het hoofd moest afwenden. De kosteres volgde dien raad wel niet letterlijk op, maar ging langs een anderen weg; en nu belette haar niemand het klooster te verlaten en met haar minnaar te ontvluchten. Gedurende al den tijd van haar afwezen nam de Heilige Maagd hare betrekking in het klooster met den grootsten ijver waar. Tien jaren lang leidde de zondares een ontuchtig leven, en verliet toen, door berouw voortgezweept, haar minnaar, en keerde naar het klooster terug. Bij eene vrome weduwe vernam zij dat ze in al dien tijd in 't klooster niet vermist was. Den anderen morgen lost dit raadsel zich op, als zij de toedracht der zaak van maria zelve verneemt, die haar aanspoort boete te doen. Zij hernam hare plaats in het klooster en verhaalde het gebeurde aan de geestelijke zusters, die haar meer dan vroeger beminden en eerden, omdat zij zoo bijzonder door de moeder Gods was beschermd. - Het moet terstond in het oog vallen hoe gunstig het mnl. gedicht bij dit verhaal afsteekt. Hier niets dan oppervlakkigheid: geen zîn voor natuur, geen gevoel, geen kieschheid, geen moraliteit; niets van dat alles wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juist de aantrekkelijkheid van onzen schrijver uitmaakt. Maar ook zoekt men hier te vergeefs dat savoir faire en dien takt waardoor de mnl. dichter het naakte mirakel tot een allerliefst verhaal heeft vervormd. Zeker, de vergelijking doet duidelijk de litteraire waarde van onze sproke uitkomen. Is het noodig die waarde nog nader te staven, dan moge daartoe strekken de beschouwing van eene jongere bewerking van het verhaal door een antwerpschen geestelijke. Korten tijd na de eerste uitgave der Sproke van Beatrijs deelde mij onze willems mede, dat er van de sage, in die sproke vervat, nog eene berijming bestond uit de tweede helft der XVIIe eeuw, voorkomende in een zeldzaam boekje, dat hij mij weldra, met de hem eigene welwillendheid, uit zijne boekerij ten gebruike afstond, mij tevens aansporende het resultaat eener vergelijking van beide gedichten als appendix op mijne Sproke uit te geven. Ik voldeed aan die uitnoodiging door de uitgave van een Aanhangsel, waaruit ik hier het hoofdzakelijk overneem. Het boek, dat de latere berijming van onze Sproke bevat, is, ten jare 1659, te Antwerpen, bij jacob mesens, op de Lombaerde veste, in het licht verschenen onder den titel van: Tweede deel van de wonderbaere misrakelen vanden h. roosen-crans, in rijm beschreven ende vyt-ghedrvct in fijne belden door f. petrus vloers, Predick-heer, ende Prefect van het Arts-broederschap. Een tweeden titel, die den inhoud nader omschrijft, leest men aan het hoofd van het werk, luidende aldus: Sonderlinghe gratien ende weldaeden bewesen van Godt-almachtigh den gehenen die devoot zijn tot den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heylighen roosen-crans sijnder alder-heylighste Moeder ende altijdt Maghet maria. Dit werkje bevat 21 verhalen, in alexandrijnsche verzen, beschrijvende elk een mirakel uitgewerkt door het vlijtig bidden van den roozenkrans; ieder verhaal is vercierd met een gegraveerd plaatje door lommelin. Wij laten hier de tafel dier verhalen volgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze tafel blijkt reeds dat het zevende verhaal met onze Sproke overeenkomst heeft, hetgeen wij nader zullen aantoonen. Hoewel Pater vloers zelf het verhaal van beatrix voor het beste stuk uit de verzameling hieldGa naar voetnoot(1), staat het toch verre beneden de oude Sproke zoo in konceptie als behandeling; en niet tegenstaande het in de Approbatie (gedagteekend Antwerpen 30 Augusti, 1659) heet, dat deze verhalen zijn ‘beschreven seer net, ende in wel vloeijende versen,’ zoo kunnen wij echter gereedelijk met den dichter, of liever berijmer, zelven instemmen, als hij in de opdracht getuigt, dat zijne verzen ‘met gheen wel-sprekentheyt, noch met gheen gratie van rijm-konst’ prijken, zoo als wij weldra uit eenige proefjes zullen zien. Het verhaal van beatrix bestaat uit 420 verzen, en komt in de hoofdzaak nagenoeg met onze Sproke overeen; het groote verschil bestaat daarin, dat beatrijs, bij onzen dichter, zich de gunst van maria verwerft door het bidden van Die seven ghetiden van onser vrouwen, (vs. 470)
en bij den Pater door het gestadig bidden van haren roozenkrans. - Bij vloers, even als bij onzen dichter, munt de non in den beginne uit, zoowel door hare schoonheid, als door haar onberispelijk gedrag. Van lieverlede schijnt zij, volgens de Sproke, in hevige liefde ontbrand te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn voor eenen jongeling, die haar evenzeer beminde; en hoe sterk de macht der min is, waaraan niets kan wederstaan, zet onze dichter op den voorgrond (vs. 38 volgg.). Hier omme en darfinen niet veronnen
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen, diese hilt gevaen (vs. 62.)
Na eenen langen strijd, die uit hare gebeden, vs. 74 volgg. en vs. 205 volgg. blijkt, neemt zij het wanhoopig besluit met haren minnaar het kloosterleven te ontvluchten. Hoe geheel anders bij vloers! Een ionghe clerck verleidde haar door geschenken, en kocht, als het ware, haren val; van hare liefde hier geen woord, enkel de auri sacra fames. Zij verlaat het klooster; maar Eer sy noch dan bestont uyt 't clooster te gaen loopen,
En haere suyverheydt tot siel-verlies vercoopen;
Soo heeft sy op het lest (hoort eens een wonder wereck)
Belast aen ons Liev'-Vrouw het eicren vande kerck.
Daer stondt een Marie-beldt op den autaer verheven,
Dat sy de sleutels heeft van 't sacristie ghegheven, enz.
In deze regels is reeds voorbereid hetgeen wij een paar verzen lager lezen; namelijk: Het Marie-beldt dat heeft de sleutels aen-ghenomen,
Soo sy uyt 't clooster was, tot dat sy weer is komen;
En sy liep met den Clerck op eenen nacht stil door,
De kerck wirdt ghecireert al even-eens als voor.
Nogmaals wordt dit dienen van maria in de plaats der non een weinig verder verhaald, want, zegt vloers: 'Tis weert noch eens verhaelt, onthoudt d'historie wel,
Dat het Maria was, al scheen 't Beatrix vel.
In het middeneeuwsche stuk wordt in den beginne van de hulp van maria niet gewaagd, hetwelk den dichter een veel hooger standpunt in de kunst aanwijst, en hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer bedrevenheid in de behandeling moet doen toekennen dan den Pater; daardoor immers wordt de lezer evenzeer als beatrijs zelve verrast, als hij eerst in het gesprek met de weduwe, vs. 585-614, verneemt dat de kosteres schijnbaar het klooster niet verlaten heeft en immer een toonbeeld van deugd is. Maar ook dan nog blijft de aandacht gespannen; want al vermoedt men ook de toedracht der zaak, eerst vs. 673 volgg. geeft een engel, die aan de berouwhebbende gedurende den slaap in enen vysioen verschijnt, daarvan de zekerheid. - Maar ook die uitlokking van de hulp van maria heeft in de Sproke geene plaats; de vluchteling hangt de sleutels voor het Maria-beeld om de eenvoudige reden, dat men ze spoedig mocht vinden, want niemand gaat dit beeld voorbij zonder een Ave Maria te zeggen en zijne oogen naar de Maagd op te slaan. (vs. 237-248.) Het naïve verhaal van onzen dichter, van vs. 249 tot 424, met de eenvoudige schildering der natuur, met de beschrijving van het eergevoel en de schaamachtigheid onzer heldin, met die liefdeädemende gesprekken, ontbreekt bij vloers geheel en al. Hij tracht dit te vergoeden door het inlasschen eener episode van eenen monnik, die het plan gevormd had zijn klooster te verlaten en de vrijheid deelachtig te worden gelijk het vogeltje, dat hij voor het raam zijner cel zag rondfladderen; plotselings komt een roofvogel, die het vrije diertje verslindt; waarop de monnik zeer logisch uitroept: Och voghelken, had ghy in een gayool gheseten,
Gheen' kiecken-dief en soud' u hebben op ghegeten;
Dit brengt hem tot het besluit zijn klooster niet te verlaten, want, vervolgt hij, Ick vrees, dat ick als ghy, soo qualijck vaeren sou,
Veel beter dien' ick Godt, en minne ons Liev'-Vrou.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft u den kiecken-dief soo listich wech ghegrepen,
Den duyvel vander hel is anders noch gheslepen;
Dien grooten sielen-dief heeft ander trecken noch,
Hy steekt vol slimmigheydt, vol valscheydt en bedroch.
Dit verhaal wordt aan het geheel geknoopt door de volgende regels: 'K en twijfel niet, oft had Beatrix dit ghelesen,
Daer had noyt sulck beworp in haer ghemoet gheresen. (!)
Weldra wordt van de scheiding der gelieven gewaagd, die wederom bij vloers aan geheel onedele oorzaken wordt toegeschreven: Den duyvel quamp den Clerek met ialousie aen-boort,
Dat t wonder was, dat sy van hem niet wirdt vermoort.
Hy stack hem in den kop, dat sy haer had mis-draghen;
Van dees ontrouwigheydt bestondt hy haer te vraghen,
Waerom dat sy by nacht, ter wijl hy lagh en sliep,
Met ander roftiaens haer selven dan verliep.
Dat sy geloochent heeft: sy wou 't met eedt verclaeren,
Dat sich den duyvel mocht terstondt veropenbaren,
En vueren haer ewegh nae 't diepste vande hel,
Soo sy eens had ghedaen met iemandt over-spel.
Hoort hier eens desen gast: hy was aen Gedt verbonden,
En sy des niet-te-min; hy achten soo dees sonden
Dat 's haer vergeten had, en ontrouw hem ghedaen,
Dat 't luttel schouw, oft hy had sich aen haer mis-gaen.
Die wiste haer in 't eerst soo vriendelijck te streelen,
Daer vele giften by, 't quamp nu soo te kraekeelen,
Die in haer clooster was so reyne suyvre maeght,
Dat hy haer als een hoer heeft van hem wech gheiaecht.
In de Sproke is de scheiding nog eenigsins te verontschuldigen, want alleen Die aermoede maeete een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet. (vs. 425.)
Zij blijft met hare twee kinderen, van alles ontbloot, achter; gewend aan het kloosterleven is zij niet in staat haar levensonderhoud te verdienen, en evenwel hare kinderen schreyen om brood! Er blijft haar dus niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders over dan te winne met haren lichame gelt; want, zegt zij, ‘In mach in ghere wise
Mijn kinder niet begheven.’
Men ziet, onze spreker vindt nog altijd eene lichtstreep te midden der schaduwpartijen in de figuur van beatrijs, welke lichtpunten juist daardoor te heerlijker uitkomen. Daarnaar heeft Pater vloers nimmer gestreefd; zijne beatrix staat op een veel lager zedelijken trap. Bij hem leest men van geene kinderen, en de eenige reden waarom zij haar eerste denkbeeld, om naar het klooster terug te keeren, opgeeft, is schaamte: Sy nam dan 't ambacht aen voor courtisaen te loopen.
Terwijl zij evenwel, Daer sy gauw van de handt fraey spelde met de naclt,
Had lichtelijck den kost met eeren achter-haelt.
Nadat zij vijftien jaar aldus heeft voortgeleefd krijgt zij berouw en keert naar het klooster terug; dààr vraagt zij aan de portierster Oft s'had een Religieus Beatrix wel ghekent.
Deze beantwoordt zulks bevestigend, voegt er eene schildering bij der deugden van de gewaande beatrix, en noodigt de vraagster uit later terug te komen, daar de kloosterlingen zich ter kerke hadden begeven. Dit durfde beatrix echter niet, en besloot haar bedrijf weder ter hand te nemen, toen maria haar verscheen, in diezelfde gedaante, Ghelijck s'op den Autaer in houdt stondt uyt-ghesneden,
en haar dus vrij cavalièrement toesprak: ‘Wel dochter waer nae toe?
U hoerdery ben ick, en mijnen Soon langh moe.
Daerom en peyst niet eens van meer de hoer te spelen,
Oft inder eeuwigheydt soud' ghy die plicht bequelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'K heb t' uwer eere wil de kostery bedint,
Met dat ghy hebt ghestaech den Roosen-erans bemint.
Keert weer nae 't clooster toe, en pijnt-me niet te beyen,
En gaet met goedt berouw u tot de bicht bereyen;
Bedient u ampt als voor, ghelijck ghy sijt ghewent,
Want al u hoerdery is 't Clooster onbekent.’
Zij keerde daarop ongemerkt in het klooster terug, had berouw en deed boete, waarop Sy heeft haer leven self met eyghen handt beschreven.
Na eene reeks moralisatien ter eere der H. Maagd en van den Roosen-crans eindigt daarmede het verhaal. - Ook hier verwijzen wij ter vergelijking naar onze Sproke, van vs. 483, waar de periode van berouw aanvangt, tot aan het einde, waaruit wederom blijkt hoezeer de latere bearbeider bij den vroegeren terug staat.
Wanneer men dus ziet, dat ons gedicht zich verreweg verheft boven elke andere behandeling dezer stof, in vroegeren en lateren tijd, dan zal zeker onze ingenomenheid met dit kunstgewrocht en de zorg aan eene nieuwe uitgave besteed niet worden misbillijkt. Mocht deze uitgave meêwerken om een gezond oordeel over de aesthetische vatbaarheid en ontwikkeling der middeleeuwen meer en meer te helpen vestigen! |
|