Beatrijs
(1948)–Anoniem Beatrijs– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||
beatrijs
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||
VerantwoordingHet handschrift dat op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage berust werd gephotographeerd, en in koperdiepdruk op de volle grootte gereproduceerd. De typographische tekst beoogt diplomatisch te zijn, dat wil zeggen conform. Geen enkele interpretatie hebben wij in de tekst opgenomen; daar waar deze redelijk bleek verwezen wij naar de nota's. Alleen onbetwistbare of doorgaans als dusdanig aangenomen schrijffouten werden verbeterd: bestond de fout in de afwezigheid van een letter, dan werd deze in cursief tussen haakjes toegevoegd; was er een letter te veel dan ging ze wel tussen haakjes, doch bleef in het romeinseGa naar voetnoot(*) lettertype, precies zoals het overige van de tekst. De verkortingen werden uitgewerkt in cursief. Met hoofdletters werd in het handschrift zeer willekeurig omgesprongen. Wij namen als regel dat elk vers met een hoofdletter begint. In de tekst, blijft in kleine wat kleine letter is, zelfs de ‘g’ van ‘God’, de ‘b’ van Beatrijs’, enz., ten ware dat dit woord toevallig het eerste woord van een zin was, zoals ‘God’ in vers 10. Van de streng logische punctuatie weken wij in enige gevallen af; somwijlen ter wille der harmonie, andermaal omdat een zinsnede niet uitzichtloos aan voorafgaande of volgende contekst te klinken was, zonder de rijkdom der gedachte te schaden. De phonetische punctuatie leek in zulke gevallen de best geschikte. Mijn dank van verdienen de Heer Dr. L. Brummel, Bibliothecaris, en de Heer van Riemsdyck, Administrateur, der Kon. Bibl. van 's-Gravenhage, die mij in zeer moeilijke tijden de photographieen van het handschrift bezorgden; eveneens Mej. J. Dupic, bestuurster der Bibliotheek van Rouaan, die mij de inzage toestond van het ‘missel à l'usage d'Evreux’, waaruit een miniatuur werd gereproduceerd. Ondanks de grote zorg waarmede het nazicht der proeven geschiedde ontsnapten toch enige drukfouten aan onze aandacht. Wij vermelden:
Enige uitwerkingen van afkortingen staan in weerwil van de vooropgestelde regel niet cursief. Dr Lieftinck wees ons op volgende: vs 720 minen; vs 780 kinder; vs 800 minen; vs 845 Binnen; vs 847 Daer; vs 990 vrouwen.
Antwerpen, Nov. 1948. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||
De huidige (18e eeuwse) band van het ‘Beatrijs’-handschrift.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||
VAn dichten comt mi
cleine bate. Die liede
raden mi dat iet late
Ende minen sin niet en vertare. aant.
Maer om die doghet van hare, aant.
5[regelnummer]
Die moeder ende maghet es bleven, aant.
Hebbic een scone mieracle op heven, aant.
Die god sonder twivel toghede aant.
Mariën teren, diene soghede. aant.
Ic wille beghinnen van ere nonnen aant.
10[regelnummer]
Een ghedichte. God moet mi onnen aant.
Dat ic die poente moet wel geraken aant.
Ende een goet ende daer af maken,
Volcomelijc na der waerheide,
Als mi broeder ghijsbrecht seide,
15[regelnummer]
Een begheven willemijn, aant.
Hi vant in die boeke sijn, aant.
Hi was een out ghedaghet man.
Die nonne, daer ic af began,
Was hovesche ende subtijl van zeden.
20[regelnummer]
Men vint ghene noch heden
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane. aant.
Dat ic prisede hare lede, aant.
Sonderlinghe haer scoenhede, aant.
25[regelnummer]
Dats een dinc dat niet en doch te. aant.
Ic wille u segghen van wat ambochte
Si plach te wesen langhen tijt
Int cloester daer si droech abijt:
Costersse was si daer,
30[regelnummer]
Dat seggic u al over waer,
Sine was lat no traghe aant.
No bi nachte no bi daghe,
Si was snel te haren werke,
Si plach te ludene, in die kerke,
35[regelnummer]
Si ghereide tlicht ende ornament
Ende dede op staen alt covent.
Dese ioffrouwe en was niet sonder
Der minnen, die groet wonder
Pleecht te werken achter lande. aant.
40[regelnummer]
Bi wilen comter af scande,
Quale, toren, wedermoet; aant.
Bi wilen bliscap ende goet.
Den wisen maect si oec soe ries aant.
Dat hi moet bliven int verlies,
45[regelnummer]
Eest hem lief (t) ofte leet. aant.
Si dwingt sulken, dat hine weet, aant.
Weder spreken ofte swighen, aant.
Daer hi loen af waent ghecrighen. aant.
Meneghe worpt si ondervoet
50[regelnummer]
Die op staet alst haer dunct goet.
Minne maect sulken milde aant.
Die liever sine ghiften hilde
Dade hijt niet bider minnen rade. aant.
Noch vintmen liede soe ghestade, aant.
55[regelnummer]
Wat si hebben groet oft clene; aant.
Dat hen die minne gheeft ghemene, aant.
Welde, bliscap ende rouwe; aant.
Selke minne hetic ghetromve. aant.
In constu niet gheseggen als aant.
60[regelnummer]
Hoe vele ghelu(u)x ende onghevals aant.
Uter minnen beken ronnen. aant.
Hier omme en darfmen niet veronnen aant.
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen diese hilt ghevaen.
65[regelnummer]
Want die duvel altoes begheert
Den mensche te becorne ende niet en cesseert.
Dach ende nacht, spade ende vroe,
Hi doeter sine macht toe.
Met quaden listen als hi wel conde.
70[regelnummer]
Becordise met vleescheliker sonde.
Die nonne, dat si sterven waende.
Gode bat si ende vermaende
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dat hise troeste dore sine ghenaden.
Si sprac: ‘ic ben soe verladen aant.
75[regelnummer]
Met starker minnen ende ghewont
(Dat weet hi, dient al es cont, aant.
Die niet en es verholen) aant.
Dat mi die crancheit sal doen dolen aant.
Ic moet leiden een ander leven;
80[regelnummer]
Dit abijt moetic begheven.’ aant.
Nu hoert hoeter na verghinc.
Si sende om den ionghelinc
Daer si toe hadde grote lieve
Oetmoedelijc met enen brieve,
85[regelnummer]
Dat hi saen te hare quame; aant.
Daer laghe ane sine vrame. aant.
Die bode ghinc daer de ionghelinc was.
Hi nam den brief ende las
Die hem sende sijn vriendinne.
90[regelnummer]
Doe was hi blide in sinen sinne;
Hi haestem te comen daer.
Sint dat si out waren .xij. iaer
Dwanc die minne dese twee,
Dat si dogheden menech wee.
95[regelnummer]
Hi reet soe hi ierst mochte aant.
Ten doester, daer hise sochte.
Hi ghinc sitten voer tfensterkijn
Ende soude gheerne, mocht sijn,
Sijn lief spreken ende sien.
100[regelnummer]
Niet langhe en merde si na dien. aant.
Si quam ende woudene vanden aant.
Vor tfensterkijn, dat met yseren banden
Dwers ende lanx was bevlochten.
Menech werven si versochten,
105[regelnummer]
Daer hi sat buten ende si binnen,
Bevaen met alsoe starker minnen.
Si saten soe een langhe stonde,
Dat ict ghesegghen niet en conde
Hoe dicke verwandelde hare blye.
110[regelnummer]
‘Ay mi’, seitsi, ‘aymie, aant.
Vercoren lief, mi es soe wee, aant.
Sprect ieghen mi een wort oft twee aant.
Dat mi therte conforteert!
Ic ben die troest ane u begheert!
115[regelnummer]
Der minnen strael stect mi int herte, aant.
Dat ic doghe grote smerte.
In mach nemermeer verhoghen, aant.
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen!’ aant.
Hi antworde met sinne: aant.
120[regelnummer]
Ghi wet wel, lieve vriendinne,
Dat wi langhe hebben ghedragen
Minne al onsen daghen;
Wi en hadden nye soe vele rusten, aant.
Dat wi ons eens ondercusten. aant.
125[regelnummer]
Vrouwe venus, die godinne,
Die dit brachte in onsen sinne,
Moete god onse here verdoemen, aant.
Dat si twee soe scone bloemen
Doet vervaluën ende bederven. aant.
130[regelnummer]
Constic wel ane u verwerven aant.
Ende ghi dabijt wout neder leggen aant.
Ende mi enen sekeren tijt seggen,
Hoe ic u ute mochte leiden,
Ic woude riden ende ghereiden aant.
135[regelnummer]
Goede cleder diere van wullen
Ende die met bonten doen vullen: aant.
Mantel, roc ende sercoet. aant.
In begheve u te ghere noet, aant.
Met u willic mi aventueren
140[regelnummer]
Lief, leet, tsuete metten sueren.
Nemt te pande mijn trouwe.’
‘Vercorne vrient’, sprac die ioncfrouwe,
‘Die willic gherne van u ontfaen,
Ende met u soe verre gaen,
145[regelnummer]
Dat niemen en sal weten in dit covent
Werwaert dat wi sijn bewent.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||
Van tavont over .viij. nachte aant.
Comt ende nemt mijns wachte aant.
Daer buten inden vergier,
150[regelnummer]
Onder enen eglentier,
Wacht daer mijns, ic come uut,
Ende wille wesen uwe bruut;
Te varen daer ghi begheert
En si dat mi siecheit deert aant.
155[regelnummer]
Ocht saken die mi sijn te swaer,
Ic come sekerlike daer,
Ende ic begheert van u sere,
Dat ghi daer comt, lieve ionchere.’
Dit gheloefde elc anderen. aant.
160[regelnummer]
Hi nam orlof ende ghinc wanderen aant.
Daer sijn rosside ghesadelt stoet. aant.
Hi satter op metter spoet
Ende reet wech sinnen telt aant.
Ter stat waert, over een velt.
165[regelnummer]
Sijns lieves hi niet en vergat.
Sanders daghes ghinc hi in die stat;
Hi cochte blau ende scaerlaken,
Daer hi af dede maken
Mantele ende caproen groet
170[regelnummer]
Ende roc ende sorcoet aant.
Ende na recht ghevoedert wel.
Niemen en sach beter vel aant.
Onder vrouwen cledere draghen;
Si prijsdent alle diet saghen.
175[regelnummer]
Messe, gordele ende almoniere aant.
Cochti haer, goet ende diere;
Hu ven, vingherline van goude aant.
Ende chierheit menechfoude. aant.
Om al die chierheit dede hi proeven aant.
180[regelnummer]
Die eneger bruut soude behoeven
Met hem nam hi ,v.c pont aant.
Ende voer in ere avonstont
Heymelike buten der stede.
Al dat scoenheide voerdi mede
185[regelnummer]
Wel ghetorst op sijn paert aant.
Ende voer alsoe ten doestere waert.
Daer si seide, inden vergier,
Onder enen eglentier,
Hi ghinc sitten neder int cruut,
190[regelnummer]
Tote sijn lief soude comen uut.
Van hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale, aant.
Vore middernacht lude si mettine: aant.
Die minne dede haer grote pine.
195[regelnummer]
Als mettenen waren ghesongen
Beide van ouden ende van iongen
Die daer waren int covent,
Ende si weder waren ghewe aant.
Opten dormter al ghemene, aant.
200[regelnummer]
Bleef si inden coer allene aant.
Ende si sprac haer ghebede
Alsi te voren dicke dede. aant.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaer:
205[regelnummer]
‘Maria, moeder, soete name, aant.
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren. aant.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
210[regelnummer]
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline, aant.
Hets al om niet dat ic pine.
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
215[regelnummer]
Alsoe waerlike als ghi, here lieve,
Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve
Ende aent cruce wort gherecket,
Ende ghi lazaruse verwecket
Daer hi lach inden grave doet,
220[regelnummer]
Soe moetti kinnen minen noet
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.’
Na desen ghinc si uten core
Teenen beelde, daer si vore aant.
225[regelnummer]
Knielde ende sprac hare ghebede,
Daer maria stont ter stede.
Si riep: ‘maria onversaghet, aant.
Ic hebbe u nach(t) ende dach geclaghet
Ontfermelike mijn vernoy aant.
230[regelnummer]
Ende mi en es niet te bat een hoy. aant.
Ic werde mijns sins te male quijt, aant.
Blivic langher in dit abijt!’
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op onser vrouwen outaer.
235[regelnummer]
Doen dede si ute hare scoen.
Nu hoert, watsi sal doen!
Die slotele vander sacristiën
Hinc si voer dat beelde mariën;
Ende ic(t) segt u over waer, aant.
240[regelnummer]
Waer omme dat sise hinc al daer:
Ofmense te priemtide sochte, aant.
Dat mense best daer vinden mochte.
Hets wel recht in alder tijt, aant.
Wie vore mariën beelde lijt, aant.
245[regelnummer]
Dat hi sijn oghen derwaert sla
Ende segge ‘save’, eer hi ga,
‘Ave maria’; daer omme si ghedinct. aant.
Waer omme dat si die slotel daer hinc. aant.
Nu ghinc si danen dorden noet aant.
250[regelnummer]
Met enen pels al bloet, aant.
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloet met liste,
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.
255[regelnummer]
Inden vergier quam si met vare.
Die iong(h)elinc wert haers gheware,
Hi seide: ‘lief, en verveert u niet,
Hets u vrient, dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
260[regelnummer]
Si begonste hare te scamen,
Om dat si in enen pels stoet, aant.
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘wel scone lichame,
U soe waren bat bequame aant.
265[regelnummer]
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te leder, aant.
Ic salse u gheven sciere.’ aant.
Doen ghinghen si onder den eglentiere,
Ende alles dies si behoeft,
270[regelnummer]
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer;
Blau waest dat si aen dede daer, aant.
Wel ghescepen int ghevoech. aant.
Vriendelike hi op haer loech.
275[regelnummer]
Hi seide: ‘lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’ aant.
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewane aant.
Die hare vele bat stonden
280[regelnummer]
Dan scoen die waren ghebonden. aant.
Hoet cleder van witter ziden aant.
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die ionghelinc aant.
285[regelnummer]
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte daer si voer hem stont
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide. aant.
290[regelnummer]
Dus voren si henen beide,
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hen nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest
Si seide: ‘god, alder werelt troest,
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||
295[regelnummer]
Nu moeti ons bewaren.
Ic sie den dach verclaren,
Waric met u niet comen uut
Ic soude prime hebben gheluut
Als ic wilen was ghewone aant.
300[regelnummer]
Inden doester van religione.
Ic ducht, mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an; aant.
Si slacht den losen coman aant.
305[regelnummer]
Die vingherline van formine aant.
Vercoept voer guldine.’
Ay, wat segdi, suverlike,
Ocht ic u emmermeer beswike, aant.
Soe moete mi god scinden! aant.
310[regelnummer]
Waer dat wi ons bewinden
In scede van u te ghere noet, aant.
Ons en scede die bitter doet!
Hoe mach u aen mi twien? aant.
Ghi en hebt aen mi niet versien
315[regelnummer]
Dat ic u fel was ofte loes. aant.
Sint dat ic u ierst vercoes, aant.
En haddic niet in minen sinne aant.
Ghedaen een keyserinne. aant.
Op dat ic haers werdech ware, aant.
320[regelnummer]
Lief, en liete u niet om hare!
Des moghedi seker wesen.
Ic vore met ons ute ghelesen aant.
.Vc. pont wit selverijn;
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn! aant.
325[regelnummer]
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande aant.
Binnen desen seven iaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren aant.
Smorgens aen een foreest
330[regelnummer]
Daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al;
Elc sanc na der naturen sine. aant.
Daer stonden scone bloemkine
335[regelnummer]
Op dat groene velt ontploken
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome
Die ghelovert waren rike.
340[regelnummer]
Die ionghelinc sach op die suverlike
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘lief, waert u ghevoech, aant.
Wi souden beeten ende bloemen lesen, aant.
Het dunct mi hier scone wesen,
345[regelnummer]
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel, aant.
Soudic beeten op tfelt,
Ghelijc enen wive die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame?
350[regelnummer]
Seker soe haddic cleine scame!
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte! aant.
355[regelnummer]
Swighet meer deser talen
Ende hoert die voghele inden dalen
Hoe si singhen ende hen vervroyen;
Die tijt sal u te min vernoyen.
Alsic bi u ben al naect
360[regelnummer]
Op een bedde wel ghemaect
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren.’
Hi seide: ‘lief, en belghet u niet.
Het dede venus, diet mi riet.
God gheve mi scande ende plaghe
Ochtic u emmermeer ghewaghe.’ aant.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
Si seide: ‘ic vergheef u dan.
370[regelnummer]
Ghi sijt mijn troest voer alle man
Die leven onder den trone!
Al levede absolon die scone
Ende ic des wel seker ware
Met hem te levene .m. iare aant.
375[regelnummer]
In weelden ende in rusten,
In liets mi niet ghecusten.
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet legghen voren
Dat ic uwes soude vergheten!
380[regelnummer]
Waric in hemelrike gheseten aant.
Ende ghi hier ertrike,
Ic quame tot u sekerlike!..
Ay, god, latet onghewroken
Dat ic dullijc hebbe ghesproken! aant.
385[regelnummer]
Die minste bliscap in hemelrike
En es hier ghere vrouden ghelike; aant.
Daer es die minste soe volmaect,
Datter zielen niet en smaect aant.
Dan gode te minnen sonder inde.
390[regelnummer]
Al erdsche dinc es ellinde;
Si en doeghet niet een haer aant.
Jeghen die minste die es daer. aant.
Diere om pinen die sijn vroet, aant.
Al eest dat ic dolen moet
395[regelnummer]
Ende mi te groten sonden keren
Dore u, lieve scone ionchere.’
Dus hadden si tale ende wedertale.
Si reden berch ende dale.
In can u niet ghesegghen wel
400[regelnummer]
Wat tusschen hen tween ghevel. aant.
Si voren alsoe voert
Tes si quamen in een poert aant.
Die scone stont in enen dale.
Daer soe bequaemt hen wale aant.
405[regelnummer]
Dat siere bleven der iaren seven
Ende waren in verweenden leven aant.
Met ghenuechten van lichamen,
Ende wonnen .ij. kinder tsamen. aant.
Daer, na den seven iaren,
410[regelnummer]
Alse die penninghe verteert waren,
Moesten si teren vanden pande aant.
Die si brachten uten lande.
Cleder, scoenheit ende paerde
Vercochten si te halver wa(e)rde aant.
415[regelnummer]
Ende brochtent al over saen. aant.
Doen en wisten si wat bestaen:
Si en conste ghenen roc spinnen
Daer si met mochte winnen.
Die tijt wert inden lande diere
420[regelnummer]
Van spisen, van wine ende van biere
Ende van al datmen eten mochte,
Dies hen wert te moede onsochte. aant.
Si waren hen liever vele doet,
Dan si hadden ghebeden broet.
425[regelnummer]
Die aermoede maecte een ghesceet aant.
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
Aenden man ghebrac dierste trouwe; aant.
Hi lietse daer in groten rouwe;
Ende voer te sinen lande weder;
430[regelnummer]
Si en sachen met oghen nye zeder. aant.
Daer bleven met hare ghinder
Twee uter maten scone kinder.
Si sprac: ‘hets mi comen soe, aant.
Dat ic duchte spade ende vroe;
435[regelnummer]
Ic ben in vele doghens bleven: aant.
Die ghene heeft mi begheven aant.
Daer ic mi trouwen toe verliet.
Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet,
Bidt vore mi ende mine .ij. ionghere
440[regelnummer]
Dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic doen, elendech wijf!
Ic moet beide ziele ende lijf,
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bevlecken met sondeghen daden.
Maria, vrouwe, staet mi in staden! aant.
445[regelnummer]
Al constic enen roc spinnen,
In mochter niet met winnen
In tween weken een broet.
Ic moet gaen dorden noet aant.
Buten der stat op tfelt
450[regelnummer]
Ende winnen met minen lichame ghelt
Daer ic met mach copen spise.
In mach in ghere wise
Mijn kinder niet begheven.’
Dus ghinc si in een sondech leven,
455[regelnummer]
Want men seit ons over waer,
Dat si langhe seve iaer
Ghemene wijf ter werelt ghinc
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer was wel onbequame, aant.
460[regelnummer]
Die si dede metten lichame,
Daer si cleine ghenuechte hadde in;
Al dede sijt om een cranc ghewin,
Daaer si haer kinder met onthelt. aant.
Wat holpt al vertelt
465[regelnummer]
Die scamelike sonden ende die zwaer
Daer si in was .XIIIJ. iaer!
Maer emmer en litsi achter niet,
Hadsi rouwe oft verdriet,
Sine las alle daghe met trouwen
470[regelnummer]
Die seven ghetiden van onser vrouwen.
Die las si haer te loven ende teren aant.
Dat sise moeste bekeren
Uten sondeliken daden
Daer si was met beladen
475[regelnummer]
Bi ghetale .XIIIJ. iaer;
Dat segghic u over waer.
Si was seven iaer metten man aant.
Die .ij. kindere an hare wan, aant.
Diese liet in ellinde, aant.
480[regelnummer]
Daer si doghede groet meswinde. aant.
Dierste .vij. iaer hebdi gehoert; aant.
Verstaet hoe si levede voert. aant.
Als die .xiiij. iaer waren ghedaen
Sinde haer god int herte saen aant.
485[regelnummer]
Berouwen (n)esse alsoe groet aant.
Dat si met enen swerde al bloet
Liever liete haer hoet af slaen aant.
Dan si meer sonden hadde ghedaen
Met haren lichame, alsi plach. aant.
490[regelnummer]
Si weende nacht ende dach
Dat haer oghen selden drogheden.
Si seide: ‘maria, die gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven, aant.
Laet mi inder noet niet bliven!
495[regelnummer]
Vrouwe, ic neme u torconden, aant.
Dat mi rouwen mine sonden
Ende sijn mi herde leet.
Der es soe vele, dat ic en weet
Waer icse dede ocht met wien.
500[regelnummer]
Ay lacen! wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel ieghen dordeel sorgen - aant.
Doghen gods sijn mi verborgen -, aant.
Daer alle sonden selen bliken,
Beide van armen ende van riken,
505[regelnummer]
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken aant.
Ende penitencie ghedaen;
Dat wetic wel, sonder waen: aant.
Des benic in groten vare. aant.
510[regelnummer]
Al droghic alle daghe een hare aant.
Ende croeper met van lande te lande
Over voete ende over hande
Wullen, barvoet, sonder scoen,
Nochtan en constic niet ghedoen aant.
515[regelnummer]
Dat ic van sonden worde vri,
Maria, vrouwe, ghi en troest mi.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||
Fonteyne boven alle doghet aant.
Ghi hebt den meneghen verhoghet; aant.
Alse wel teophuluse sceen, aant.
520[regelnummer]
Hi was der quaetster sonderen een
Ende haddem den duvel op ghegeven, aant.
Beide, ziele ende leven
Ende was worden sijn man;
Vrouwe, ghi verloesseten nochtan.
525[regelnummer]
Al benic een besondech wijf
Ende een onghe(s)troest keytijf, - aant.
In wat leven ic noy was, - aant.
Vrouwe, ghedinct dat ic las
Tuwer eren een ghebede!
530[regelnummer]
Toent aen mi u oetmoedechede!
Ic ben ene die es bedroevet
Ende uwer hulpen wel behoevet!
Dies maghic mi verbouden: aant.
En bleef hem nye onvergouden aant.
535[regelnummer]
Die u gruete, maget vrië,
Alle daghe met ere ave marië.
Die u ghebet gherne lesen
Si moeghen wel seker wesen
Dat hen daer af sal comen vrame; aant.
540[regelnummer]
Vrouwe, hets u soe wel bequame,
Uut vercorne gods bruut!
U sone sinde u een saluut
Te nazaret, daer hi u sochte, aant.
Die u ene boetscap brochte
545[regelnummer]
Die nye van bode was ghehoert; aant.
Daer omme sijn u die selve woert aant.
Soe bequame, sonder wanc, aant.
Dat ghijs wet eiken danc
Die u gheerne daer mede quet; aant.
550[regelnummer]
Al waer hi in sonden belet,
Ghi souten te ghenaden bringhen
Ende voer uwen sone verdinghen.’ aant.
Dese bedinghe ende dese claghe aant.
Dreef die sondersse alle daghe. aant.
555[regelnummer]
Si nam een kint in elke hant
Ende ghincker met doer tlant
In armoede, van stede te steden,
Ende levede bider beden. aant.
Soe langhe dolede si achter dlant
560[regelnummer]
Dat si den cloester weder vant
Daer si hadde gheweest nonne;
Ende quam daer savons na der sonne
In ere weduwen huus spade, aant.
Daer si bat herberghe doer ghenade,
565[regelnummer]
Dat si daer snachts mochte bliven.
‘Ic mocht u qualijc verdriven,’
Sprac die weduwe, ‘met uwen kinderkinen;
Mi dunct dat si moede seinen.
Ru(u)st u ende sit neder;
570[regelnummer]
Ic sal u deilen weder aant.
Dat mi verleent onse here
Doer siere liever moeder ere.’
Dus bleef si met haren kinden
Ende soude gheerne ondervinden
575[regelnummer]
Hoet inden cloester stoede. aant.
‘Segt mi,’ seitsi, ‘vrouwe goede,
Es dit covint van ioffrouwen?’
‘Jaet’, seitsi, ‘bi miere trouwen, aant.
Dat verweent es ende rike, aant.
580[regelnummer]
Men weet niewer sijns ghelike.
Die nonnen diere abijt in draghen,
In hoerde nye ghewaghen
Van hem gheen gherochten
Dies si blame hebben mochten.’ aant.
Die daer bi haren kinderen sat,
Si seide: ‘waer bi segdi dat?
Ic hoerde binnen deser weken
Soe vele van ere nonnen spreken;
Alsic verstoet in minen sinne aant.
590[regelnummer]
Soe was si hier costerinne.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||
Diet mi seide hine loech niet:
Hets binnen .xiiij. iaren ghesciet
Dat si uten cloester streec,
Men wiste noyt waer si weec
595[regelnummer]
Oft in wat lande si inde nam.’
Doen wert die weduwe gram
Ende seide: ‘ghi dunct mi reven!
Derre talen seldi begheven aant.
Te segghene vander costerinnen,
600[regelnummer]
Oft ghi en blijft hier niet binnen!
Si heeft hier costersse ghesijn
.xiiij. iaer den termijn,
Dat men haers noyt ghemessen conde aant.
In alden tiden éne metten stonde,
605[regelnummer]
Hen si dat si waer onghesont
Hi ware erger dan een hont
Diere af seide el dan goet. aant.
Si draghet soe reynen moet aant.
Die eneghe nonne draghen mochte.
610[regelnummer]
Die alle die cloesters dore sochte
Die staen tusschen elve ende der geronde, aant.
Ic wane men niet vinden en conde
Ne ghene die gheesteliker leeft!’ aant.
Die alsoe langhe hadde ghesneeft, aant.
615[regelnummer]
Dese tale dochte haer wesen wonder
Ende seide: ‘vrouwe, maect mi conder: aant.
Hoe hiet haer moeder ende vader?’
Doe noemesise beide gader. aant.
Doen wiste si wel dat si haer meende. aant.
620[regelnummer]
Ay, god! hoe si snachs weende
Heymelike voer haer bedde!
Si seide: ‘ic en hebbe ander wedde aant.
Dan van herten groet berouwe,
Sijt in mijn hulpe, maria, vrouwe!
625[regelnummer]
Mijn sonden sijn mi soe leet,
Saghic enen (h)oven heet aant.
Die in groten gloyen stonde aant.
Dat die vla(m)me ghinghe uten monde,
Ic croper in met vlite
630[regelnummer]
Mochtic mier sonden werden quite. aant.
Here, ghi hebt wan hope verwaten, aant.
Daer op willic mi verlaten! aant.
Ic ben, die altoes ghenade hoept,
Al eest dat mi anxt noept
635[regelnummer]
Ende mi bringt in groten vare.
En was nye soe groten sondare
Sint dat ghi op ertrike quaemt
Ende menschelike vorme naemt
Ende ghi aen den cruce wout sterven,
640[regelnummer]
Sone lieti den sondare niet bederven; aant.
Die met berouwenesse socht gnade,
Hi vantse, al quam hi spade,
Alst wel openbaer scheen
Den enen sondare vanden tween
645[regelnummer]
Die tuwer rechter siden hinc;
Dats ons een troestelijc dinc,
Dat ghine ontfinc onbescouden. aant.
Goet berou mach als ghewouden; aant.
Dat maghic merken an desen:
650[regelnummer]
Ghi seit: ‘vrient, du salt wesen
Met mi heden in mijn rike,
Dat segghic u ghewaerlike.’
Noch, here, waest openbare:
Dat gisemast, die mordenare, aant.
655[regelnummer]
Ten lesten om ghenade bat:
Hine gaf u weder gout no scat, aant.
Dan hem berouden sine sonden.
U ontfermecheit en es niet te gronden
Niet meer dan men mach
660[regelnummer]
Die zee uut sceppen op énen dach
Ende droghen al toten gronde.
Dus was nye soe grote sonde,
Vrouwe, u ghenaden en gaen boven:
Hoe soudic dan sijn verscoven aant.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||
665[regelnummer]
Van uwer ontfermecheit,
Ocht mi mijn sonden sijn soe leit!’ aant.
Daer si lach in dit ghebede
Quam een vaec in al haer lede
Ende si wert in slape sochte. aant.
670[regelnummer]
In enen vysioen haer dochte,
Hoe een stemme aen haer riep,
Daer si lach ende sliep:
‘Mensche, du heves soe langhe gecarmt
Dat maria dijns ontfarmt;
675[regelnummer]
Want si heeft u verbeden. aant.
Gaet inden cloester met haestecheden:
Ghi vint die doren open wide
Daer ghi uut ginges ten selven tide
Met uwen lieve, den ionghelinc,
680[regelnummer]
Die u inder noet af ghinc.
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder;
Wile, covele ende scoen aant.
Moeghedi coenlijc ane doen; aant.
685[regelnummer]
Des danct hoeghelike mariën. aant.
Die slotele vander sacristiën,
Die ghi voer tbeelde hinct
Snachs, doen ghi uut ghinct,
Die heeft si soe doen bewaren,
690[regelnummer]
Datmen binnen .xiiij. iaren
Uwes nye en ghemiste,
Soe dat yemen daer af wiste. aant.
Maria es soe wel u vrient,
Si heeft altoes voer u ghedient
695[regelnummer]
Min no meer na dijn ghelike. aant.
Dat heeft de vrouwe van hemelrike,
Sonderse, doer u ghedaen!
Si heet u inden cloester gaen; aant.
Ghi en vint nyeman op u bedde.
700[regelnummer]
Hets van gode, dat ic u quedde’ aant.
Na desen en waest niet lanc,
Dat si uut haren slape ontspranc.
Si seide: ‘god, gheweldechere, aant.
En ghehinct den duvel nemmermere, aant.
705[regelnummer]
Dat hi mi bringhe in mere verdriet,
Dan mi nu es ghesciet!
Ochtic nu inden cloester ghinghe aant.
Ende men mi over dieveghe vinghe aant.
Soe waric noch meer ghescent, aant.
710[regelnummer]
Dan doen ic ierst r(u)umde covent aant.
Ic mane u, god die goede,
Dor uwen pretiosen bloede
Dat uut uwer ziden liep,
Ocht die stemme, die aen mi riep, aant.
715[regelnummer]
Hier es comen te minen baten, aant.
Dat sijs niet en moete laten, aant.
Si en come anderwerf tot hare
Ende derdewerven openbare,
Soe dat ic mach sonder waen aant.
720[regelnummer]
Weder in minen cloester gaen.
Ic wilre om benediën
Ende loven altoes mariën!’
Sanders snachs, moghedi horen,
Quam haer een stemme te voren,
725[regelnummer]
Die op haer riep ende seide:
‘Mensche, du maecs te langhe beide! aant.
Ganc weder in dinen cloester.
God sal wesen dijn troester.
Doet dat maria u ontbiet! aant.
730[regelnummer]
Ic ben haer bode, en twivels niet.’
Nu heefsise anderwerf vernomen
Die stemme tote haer comen,
Ende hietse inden cloester gaen;
Noch tan en dorst sijs niet bestaen. aant.
735[regelnummer]
Der derder nacht verbeyt si noch aant.
Ende seide: ‘eest elfs ghedroch, aant.
Dat mi comt te voren, aant.
Soe maghic cortelike scoren aant.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||
Des duvels ghewelt ende sine cracht,
740[regelnummer]
Ende ocht hire comt te nacht,
Here, soe maecten soe confuus,
Dat hi vare uten huus,
Dat hi mi niet en moete scaden.
Maria, nu staet mi in staden,
745[regelnummer]
Die ene stemme ane mi sint,
Ende hiet mi gaen int covint, aant.
Ic mane u, vrouwe, bi uwen kinde,
Dat ghise mi derdewerven wilt sinden.’
Doen waecte si den derden nacht.
750[regelnummer]
Een stemme quam van gods cracht
Met enen over groten lichte
Ende seide: ‘hets bi onrechte,
Dat ghi niet en doet dat ic u hiet, aant.
Want u maria bi mi ontbiet.
755[regelnummer]
Ghi moecht beiden te lanc. aant.
Gaet inden cloester, sonder wanc, aant.
Ghi vint die doren op ende wide ontdaen;
Daer ghi wilt, moghedi gaen.
U abijt vindi weder
760[regelnummer]
Ligghende opten outaer neder.’
Als die stemme dit hadde gheseit,
En mochte die zondersse die daer leit,
Die claerheit metten oghen wel sien;
Si seide: ‘nu en darf mi niet twien, aant.
765[regelnummer]
Dese stemme comt van gode
Ende es der maghet mariën bode;
Dat wetic nu sonder hone: aant.
Si comt met lichte soe scone.
Nu en willics niet laten,
770[regelnummer]
Ic wille mi inden cloester maken;
Ic saelt oec doen in goeder trouwen, aant.
Opten troest van onser vrouwen, aant.
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen gode onsen vader;
775[regelnummer]
Hi salse wel bewaren.’
Doen toech si ute al sonder sparen
Haer cleder, daer sise met decte
Heymelike, dat sise niet en wecte.
Si cussese beide aen haren mont.
780[regelnummer]
Si seide: ‘kinder, blijft ghesont.
Op den troest van onser vrouwen
Latic u hier in goeder trouwen;
Ende hadde mi maria niet verbeden, aant.
Ic en hadde u niet begheven
785[regelnummer]
Om al tgoet dat rome heeft binnen.’
Hoert, wes si sal beghinnen. aant.
Nu gaet si met groten weene
Ten cloester waert, moeder eene.
Doen si quam inden vergiere
790[regelnummer]
Vant si die dore ontsloten sciere. aant.
Si ghincker in sonder wanc:
‘Maria, hebbes danc!
Ic ben comen binnen mure;
God gheve mi goede aventure!’
795[regelnummer]
Waer si quam, vant si die dore
Al wide open ieghen hore. aant.
In die kerke si doe trac. aant.
Heymelike si doe sprac:
‘God here, ic bidde u met vlite,
800[regelnummer]
Hulpt mi weder in minen abite
Dat ic over .xiiij. iaer
Liet ligghen op onser vrouwen outaer,
Snachs, doen ic danen sciet’ aant.
Dit en es gheloghen niet,
805[regelnummer]
Ic segt u sonder ghile: aant.
Scone, covele ende wile aant.
Vant si ter selver stede weder
Daer sijt hadde gheleit neder.
Si traect an haestelike
810[regelnummer]
Ende seide: ‘god van hemelrike
Ende maria, maghet fijn,
Ghebenedijt moetti sijn!
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ghi sijt alre doghet bloeme!
In uwen reine magedoeme
815[regelnummer]
Droeghedi een kint sonder wee,
Dat here sal bliven emmermee; aant.
Ghi sijt een uut vercoren werde, aant.
U kint maecte hemel ende erde.
Dese ghewelt comt u van gode aant.
820[regelnummer]
Ende staet altoes tuwen ghebode.
Den here, die (es) ons broeder, aant.
Moghedi ghebieden als moeder,
Ende hi u heten lieve dochter,
Hier omme levic vele te sochter, aant.
825[regelnummer]
Wie aen u soect ghenade,
Hi vintse, al comt hi spade.
U hulpe die es alte groet;
Al hebbic vernoy ende noet, aant.
Hets bi u ghewandelt soe, aant.
830[regelnummer]
Dat ic nu mach wesen vroe. aant.
Met rechte maghic u benediën!’
Die slotele vander sacriestiën
Sach si hanghen, in ware dinc, aant.
Vor mariën, daer sise hinc.
835[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hare
Ende ghinc ten core, daer si clare
Lampten sach berren in allen hoeken. aant.
Daer na ghinc si ten boeken
Ende leide elc op sine stede,
840[regelnummer]
Alsi dicke te voren dede,
Ende si bat der maghet mariën,
Dat sise van evele moeste vriën aant.
Ende haer kinder, die si liet
Ter weduwen huus in zwaer verdriet.
845[regelnummer]
Binnen dien was die nacht ghegaen,
Dat dorloy begonste te slaen, aant.
Daer men middernacht bi kinde.
Si nam (t)cloc zeel biden inde
Ende luude metten so wel te tiden,
850[regelnummer]
Dat sijt hoerden in allen ziden.
Die boven opten dormter laghen
Die quam alle sonder traghen
Vanden dormter ghemene. aant.
Sine wisten hier af groet no clene.
855[regelnummer]
Si bleef inden cloester haren tijt
Sonder lachter ende verwijt: aant.
Maria hadde ghedient voer hare
Ghelijc oft sijt selve ware.
Dus was die sonderse bekeert,
860[regelnummer]
Maria te love, die men eert,
Der maghet van hemelrike,
Die altoes ghetrouwelike
Haren vrient staet in staden,
Alsi in node sijn verladen. aant.
865[regelnummer]
Dese ioffrouwe, daer ic af las, aant.
Es nonne alsi te voren was.
Nu en willic vergheten niet
Haer twee kindere die si liet
Ter weduwen huus in groter noet:
870[regelnummer]
Si en hadden ghelt noch broet.
In can u niet vergronden, aant.
Doen si haer moeder niet en vonden,
Wat groter rouwe datsi dreven.
Die weduwe ghincker sitten neven:
875[regelnummer]
Si hadder op ontfermenisse.
Si seide: ‘ic wille toter abdisse
Gaen met desen .ij. kinden. aant.
God sal hare int herte sinden
Dat si hen goet sal doen.’
880[regelnummer]
Si deden ane cleder ende scoen,
Si ghincker met in (t)covent; aant.
Si seide: ‘vrouwe, nu bekent
Den noet van desen tween wesen:
Die moeder heefse met vresen
885[regelnummer]
Te nacht in mijn huus gelaten
Ende es ghegaen hare straten,
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ic en weet west noch oest, aant.
Dus sijn die kinder onghetroest.
Ic hulpe hen gheerne, wistic hoe.’
890[regelnummer]
Die abdisse spracker toe:
‘Houtse wel, ic saelt u lonen,
Dat ghijs u niet en selt becronen, aant.
Na dat si u sijn ghelaten,
Men gheve hen der caritaten
895[regelnummer]
Elcs daghes, om gode.
Sint hier daghelijcs enen bode
Die hen drincken hale ende eten.
Gheberst hen yet, laet mi weten.’ aant.
Die weduwe was vroe aant.
900[regelnummer]
Dat haer comen was alsoe. aant.
Si nam die kinder met hare
Ende hadder toe goede ware. aant.
Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
905[regelnummer]
Haer was wel te moede
Doen sise wiste in goeder hoede,
Haer kinder, die si begaf aant.
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder aant.
910[regelnummer]
Voert meer om hare kinder. aant.
Si leide vort een heylech leven.
Menech suchten ende beven
Hadsi nacht ende dach,
Want haer die rouwe int herte lach
915[regelnummer]
Van haren quaden sonden,
Die si niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken, aant.
Noe in dichten oec vertrecken. aant.
Hier na quam op enen dach
920[regelnummer]
Een abt, diese te visenteerne plach
Eenwerven binnen den iare,
Om te vernemen oft daer ware
Enech lachterlike gheruchte, aant.
Daer si blame af hebben mochte(n).
925[regelnummer]
Sdaghes als hire comen was, aant.
Lach die sonderse ende las
Inden coer haer ghebet,
In groter twivelingen met. aant.
Die duvel becorese metter scame, aant.
930[regelnummer]
Dat si haer sondelike blame
Vore den abt niet en soude bringhen.
Alsi lach inder bedinghen, aant.
Sach si, hoe dat neven haer leet
Een ionghelinc met witten ghecleet;
935[regelnummer]
Hi droech in sinen arm al bloet aant.
Een kint, dat dochte haer doet. aant.
Die ionghelinc warp op ende neder
Enen appel ende vinken weder aant.
Vor tkint, ende maecte spel.
940[regelnummer]
Dit versach die nonne wel, aant.
Daer si in haer ghebede lach.
Si seide: ‘vrient, oft wesen mach,
Ende of ghi comen sijt van gode,
Soe manie u bi sine ghebode,
945[regelnummer]
Dat ghi mi segt ende niet en heelt, aant.
Waerom ghi voer dat kint speelt
Metten sconen appel roet,
Ende het leet in uwen arm doet?
U spel en helpt hem niet een haer.’
950[regelnummer]
‘Seker, nonne, ghi segt waer:
En weet niet van minen spele
Weder luttel no vele; aant.
Hets doet, en hoert no en siet. aant.
Al des ghelike en weet god niet, aant.
955[regelnummer]
Dat ghi leest ende vast:
Dat en helpt u niet een bast; aant.
Hets al verloren pine,
Dat ghi neemt discipline;
Ghi sijt in sonden soe versmoert,
960[regelnummer]
Dat god u beden niet en hoert
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||
Boven in sijn rike.
Ic rade u: haestelike
Gaet ten abt, uwen vader
Ende verteelt hem algader
965[regelnummer]
U sonden al, sonder lieghen.
Laet u den duvel niet bedrieghen.
Die abt sal u absolveren
Van den sonden die u deren; aant.
Eest dat ghise niet en wilt spreken,
970[regelnummer]
God salse zwaerlike an u wreken!’
Die ionghelinc ghinc ute haer oghen
Hine wilde haer nemmeer vertoghen.
Dat hi seide, heeft si verstaen.
Smorghens ghinc si alsoe saen
975[regelnummer]
Ten abt ende bat dat hi hoerde aant.
Haer biechte van worde te worde.
Die abt was vroet van sinne.
Hi seide: ‘dochter, lieve minne,
Des en willic laten niet.
980[regelnummer]
Bepeinst u wel ende besiet
Volcomelijc van uwen sonden.’
Ende si ghinc ten selven stonden
Den heyleghen abt sitten neven
Ende ondecten hem al haer leven
985[regelnummer]
Ende haer vite van beghinne: aant.
Hoe si met ere dulre minne aant.
Becort was soe uter maten
Dat si moeste ligghen laten
Haer abijt met groten vare
990[regelnummer]
Eens snachts op onser vrouwen outare,
Ende rumede den cloester met enen man aant.
Die twee kindere aen hare wan.
Al dat haer ye was ghesciet aant.
Dies ne liet si achter niet;
995[regelnummer]
Wat si wiste in haer herte gront, aant.
Maecte si den abt al cont.
Doen si ghebiecht hadde algader,
Sprac dabt, die heyleghe vader:
‘Dochter, ic sal u absolveren
1000[regelnummer]
Vanden sonden die u deren,
Die ghi mi nu hebt ghelijt. aant.
Gheloeft ende ghebenedijt
Moet die moeder gods wesen!’
Hi leide haer op thoeft met desen
1005[regelnummer]
Die hant ende gaf haer perdoen.
Hi seide: ‘ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen
Ende die soe wiselike beleggen aant.
Dat ghi ende u kinder mede
1010[regelnummer]
Nemmermeer, te ghere stede, aant.
Ghenen lachter en selt ghecrigen. aant.
Het ware onrecht soudement swigen,
Die scone miracle die ons here
Dede doer siere moeder ere. aant.
1015[regelnummer]
Ic saelt orconden over al.
Ic hope, datter noch bi sal
Menech sondare bekeren
Ende onser liever vrouwen eren.’
Hi deet verstaen den covende.
1020[regelnummer]
Eer hi thuus weder wende, aant.
Hoe ere nonnen was ghesciet;
Maer sine wisten niet
Wie sie was, het bleef verholen.
Die abt voer gode volen. aant.
1025[regelnummer]
Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide. aant.
Grau abijt dedi hen an
Ende si worden twee goede man.
Haer moeder hiet beatrijs.
1030[regelnummer]
Loef gode ende prijs,
Ende maria, die gode soghede,
Ende dese scone miracle toghede. aant.
Si halp haer uut alre noet.
Nu bidden wi alle, cleine ende groet, aant.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||
1035[regelnummer]
Die dese miracle horen lesen,
Dat maria moet wesen
Ons vorsprake int soete dal
1038[regelnummer]
Daer god die werelt doemen sal. aant.
Amen.
Vergroting der miniatuur van ‘Beatrijs’.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||
Gehistorieerde letter D, op folio 33 verso, van het Haagse handschrift, de z.g. Genadestoel, originele afmeting 120 × 93mm.
Miniatuur uit missaal ‘à l'usage d'Evreux’ Bibl. v. Rouaan (Ms 305 A 166).
|