Bataafsche liederen, voor vaderlandsche jongelingen en meisjes(1795)–Anoniem Bataafsche liederen, voor vaderlandsche jongelingen en meisjes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] De dwinglandij. VIoekwaardig wangedrocht, in pluto's rijk geteeld, Verdelgster van het heil der aarde, Gij hebt op 't waerelrond uw helsche rol volspeeld, Waar gij, o snoode pest! een reeks van jam'ren baarde. U kennen wij niet meer en zijn van u verlost, 't Is uit met ons de wet te stellen; Gij vielt, o ja! en heest uw neêrlaag bloed gekost, Wat nood! Het stroome alleen, o wreede! om u te vellen. Vriendin der Vorsten, die bij scepter, kroon en troon Aan u, aardsmonster, hulde zweeren. Wat is, o Dwinglandij! der boeijensmeedren loon? Dat zij hun trotschheid,als een stroohalm, zien verneêren. [pagina 20] [p. 20] Nu vallen diadeem en kroon en tulband neêr; De troon word slijk, de gulde keten, De star, het kruis, 't heeft nu zijn glans niet meer. Het purper legt vertrapt, en word van een gereeten. Uw trotsche hoven, van arduinsteen opgebouwd, Waar aardsche Goôn zich zagen vleijen, Zijn moordspelonken, die men nauwlijks meer beschouwd, Ten zij de Vrijheid daar heur heillicht koomt verspreijen. Maar't hutje, 't hutje alleen, waar zalige onschuld woond, Te lang vertrapt door uw vermoogen, Die stulp, waar in de deugd eenvoudig zich vertoond, Is rijker, schooner, dan uw' stoute marmre boogen. Daar woond de lieve vreê en zagte eenvoudigheid, Nu vrij van uwe wreede boeijen, Daar ziet men nu alom de vrije vreugd verspreid, Waar gij, o helharpij! weleer de smart deed groeijen. [pagina 21] [p. 21] De nijvre Landman mag nu ongestoord en vrij De vrugten van zijn' arbeid smaaken; Zijn zweet strekt nu niet meer, ontmenschte dwinglandij! Om aardsche monsters, om uw dienaars vet te maken. O nedrig hutje alwaar de liefde woond, geen vorst Maakt uw bewooners thans tot slaven, O neen, daar elk van hun, zijn schoven bind en torscht, Praald Vrijheid aan zijn zij, en kroond de hemelgaven. Zoo valt uw vuige troon, op enkel zand gebouwd, Nu wij slegts éénen Koning eeren, Eén Vorst, wiens alziende oog het groot heelal beschouwd, En u, o Dwinglandij! tot stof doet wederkeeren. Vorige Volgende