| |
| |
| |
| |
Aan de Bataafsche meisjes.
Wijs: Marseilliaansche Marsch.
Voor U, o jeugdige Engelinnen!
Bataafsche Meisjes, spannen wij,
Daar we U puikschoonen vuurig minnen,
De fikse snaaren, vrij en blij. - bis.
De tintelvonkjes van uwe oogen,
Zoo onbepaald in haar bestuur,
Zijn 't voedzel voor ons zangrig vuur,
En voeden steeds ons dichtvermoogen.
Welaan dan, lieven stoet, zing daar 't de Vrijheid geld.
De dwang, de dwang, dar monsterdier,
| |
| |
Paar nu aan onze lier uw' toonen,
Zij klinkt de Vrijheid thans ter eer;
De gouden Vrijheid, lieve schoonen,
Vreest voor haar beulen nu niet meer; - bis.
Zij werd aan U, aan ons geschonken,
Geschonken door der Gallen vuist.
De trotsche heerschzucht, nu vergruist,
Is reeds ten afgrond ingezonken.
Welaan dan, lieven stoet, zing daar 't de Vrijheid geld.
De dwang, de dwang, dat monsterdier,
De klanken van uwe orgelkeelen,
Ontvonken 't hart van den Bataas.
O! daar uw' zang ons hart kan streelen,
Verzinkt door uwen toon den slaaf; - bis.
Hij kan die toonen niet verdragen;
Voor hem zijn die een bron van smart,
Beschuldigingen die zijn hart,
En toegeschroeid geweten knagen.
Welaan dan, lieven stoet, zing daar 't de Vrijheid geld.
De dwang, de dwang, dat monsterdier,
| |
| |
O! aan uw malsche zij gezeten,
Daar gij ons lieve lonkjes schenkt,
Doet ge ons 't geleeden leed vergeten.
Wie is 'er, die zijn ramp herdenkt! - bis.
In de armen uwer min gestrengeld,
Wen gij uw' lieven toon verheft,
Ons hart door uwe zangen treft,
Word ons het leven dus verengeld.
Welaan dan, lieven stoet, zing daar 't de Vrijheid geld.
De dwang, de dwang, dat monsterdier,
Zoo 't ooit de heerschzucht nog durft wagen,
Uw Vrijheid, stout, het hoofd te biên,
Dan zal uw' toon den krijgsmoed schragen,
En gij ons overwinnaars zien! - bis.
Dan ruilen wij, voor lier en snaaren,
Het dwangvergruizend heldenstaal,
Tot dat we in vollen zegenpraal,
De lauwerkrans met mijrthe paaren.
Welaan dan, lieven stoet, zing daar 't de Vrijheid geld.
De dwang, de dwang, dat monsterdier,
|
|