| |
| |
| |
Hoe schrijven reizende Vlamingen?
IN de dieventaal betekent ‘reizen’: lopen, weglopen, zo vlug mogelijk lopen. Is het niet spijtig dat het Nederlands bezig is een geval van taalverarming mee te maken, daar de dag reeds in de lucht zit, waarop ‘reizen’ niet meer alleen in het Bargoens ‘lopen’ zal willen zeggen maar gewoonweg in het algemeen Nederlands synoniem zal worden van wegrennen? Kan het nog reizen heten, dit voorbijstuiven per auto en autocar, het enkele minuten lang, - het enkele minuten kort -, geprogrammeerde oponthoud bij een zogezegd ‘geleide bezienswaardigheid’?
Let wel, er bestaat geen bezwaar tegen bliksemsnelle en donderluide verplaatsingen; dat we ons vlug kunnen bewegen is geen bron van jeremiëren waardig. Laten we dan niet over ‘reizen’ spreken maar liever, ter kompensatie van de verloren gegane schakering uit het Bargoens, zeggen: ‘Ik heb me in augustus “verplaatst” naar Mallorca en Ibiza’; ‘wij zijn op verplaatsing geweest naar Lourdes’; ‘ik ben een huisduif maar mijn man gaat gaarne op verplaatsing’. Menig toeristisch agentschap zou veel minder liegen, als het op zijn folters liet drukken: ‘Grote veertiendaagse verplaatsing naar Tyrol’.
Wat is reizen; waarom reist men? Van het antwoord hierop zal het karakter afhangen van de gebeurlijke geschriften, die vóór, tijdens en na de reis ontstaan; en, met het karakter, de boeiende kracht.
Dat wij zouden reizen om te leren, schijnen alleen nog kinderen en enkele ontdekkingsreizigers te geloven. Ten ware we zeer openhartig boudweg verklaarden: het zijn de onderwijzers van die kinderen, die vooropzetten dat er zal geleerd worden op reis; het zijn de aardrijkskundige genootschappen, die iets willen leren, ontdekkingsreizigers zijn in de grond niets anders dan gespecialiseerde zwervers, in mindere of meerdere mate tuk op roem door avontuur.
Tot het reizen-om-te-leren behoren de opdrachten om ekonomische mogelijkheden te gaan prospekteren; ekonomische perspectieven die daarenboven meestal gekleurd worden met een politieke tint. Zo wordt veel gereisd de dag van vandaag om te leren uranium vinden. Tochten naar Noord- en Zuidpool verliezen stilaan hun wetenschappelijk oerdoel om alleen nog in dienst te staan van de strategie en de organisatie van militaire basissen.
Reizen ook om te leren tal van journalisten. Het opnemen van wetenswaardigheden moet, in de ogen van de opdrachtgevers, niet zozeer die journalisten zelf ten goede komen, als wel het verhogen van de oplage door | |
| |
exklusieve en oorspronkelijke kopij. Leren heeft hier een vage maar toch zeer ver leidende uitbreiding van betekenis gekregen. Een speciale kategorie van journalisten zijn die, welke opdrachten uitlokken ten einde aan hun persoonlijke zwerflust te kunnen voldoen. En nog een andere reeks, bijna altijd dezelfden, die hun blad moeten of willen vertegenwoordigen op liefst zo ver mogelijke prestaties in allerlei landen of organisaties, die propaganda voeren of een prestigezaak op het oog hebben. Vanzelfsprekend mag het uitgenodigde blad deze vriendelijkheid niet afslaan, omdat ook zijn prestige er mee gemoeid is.
Ten slotte wordt reizen ook leren voor de duizenden afgevaardigden, die hun land of zichzelf moeten vertegenwoordigen op de millioenen kongressen en studiezittingen als daar zijn de Unesco, de filmfestivals, de vakbondorganisaties. Zonder de speciale opdrachten te vergeten als b.v. het bestuderen van het Nederlands op de Antillen, het voorbereiden van kulturele akkoorden met Zuid-Afrika, het instuderen van de televisie in de States, enz.
Laten we al deze reizen, tochten en verplaatsingen een schone, nobele en konsakrerende naam geven, die van ‘studiereis’.
Een bijzondere, sympathieke en gelukkig meer en meer in de mode komende vorm van studiereis, maar dan een studiereis, waarover liefst moet geschreven maar waarover ook mag worden gezwegen, is de reis of de verplaatsing van kunstenaars, gesubsidieerd door Departement van Onderwijs, met de zogezeide reisbeurs.
Sommige letterkundigen reageren zeer zonderling bij het ontvangen van zo'n reisbeurs. Ik ken er één, die veertien dagen de luiken van zijn huis sloot, hij woont te Latem, en zich verplaatste op enkele mijlen daarvandaan, bij een familielid. Zijn reisjournaal zit vanzelfsprekend nog in de inktpot. Daar hij veel zin voor humor heeft ware hij beter thuisgebleven om zoals Xavier de Maîstre een ‘Voyage autour de ma chambre’ te schrijven. Anderen nemen de trein naar Luxemburg, soms tot in Italië en in de meeste gevallen blijft geen spoor achter van de tocht. Gewoonlijk willen vrouw en kinderen mee, een paar andere familieleden of kennissen sluiten zich aan en dit is wel de alleronvruchtbaarste manier van reizen, in elk geval met het oog op literaire kinderen.
De reisbeurzen voor Kongo, bezorgd door Koloniën, zijn adekwater. Hij, die ze ontvangt trekt er meestal alleen van door want de voordelen van de beurs bestaan gewoonlijk in kosteloze verplaatsing; er is meestal geen geld mee gemoeid. Eenmaal ginder ter plaatse blijft de reiziger haperen aan de gastvrijheid van kennissen en bewonderaars, zijn tijd is beperkt en verder dan Leo of daaromtrent gaat het meestal niet. Het is dus weer eens een geval van louter verplaatsing. De opgedane indrukken worden letterlijk op het brein en in het gemoed van de verplaatste gebombardeerd, zodat hij er onder bezwijkt. Want een reis kan men pas beginnen schrijven als ze begint deel uit te maken van de gelouterde herinnering. Het nieuwe geprojekteerd op en verwekt door het vertrouwde, kon wel een bepaling van reisverhaal | |
| |
zijn. Is dit nieuwe te overweldigend, dan drukt het het vertrouwde dood. Reizen met een beurs kan intussen gelden als de mogelijke overgang van reizen-om-te-leren tot reizen met een ander doel. Welk doel? Vergeten bijvoorbeeld. Na reizen om te leren, reizen om te vergeten. Wat te vergeten? Ten eerste het gewone, dat begon te vervelen. Deze psychologische staat kan ook ten grondslag liggen, waarom niet?, bij de reizigers-om-te-leren. Willen leren betekent immers dat hetgeen men weet niet meer voldoende is. Maar er bestaan mensen, die op reis gaan, niet omdat het vakantie is of omdat ze geld kregen, maar letterlijk, omdat ze thuis aan het sterven zijn van verveling, bekrompenheid en geestelijk verdorren, allemaal synoniemen van het gewone. Zodra ze zich op weg bevinden, zijn ze hun beklemming kwijt en in de plaats van de obsederende verveling komen nieuwe fluïdia hen vervullen, verversen en bevruchten. Uit instinkt van zelfbehoud, tekenen ze deze indrukken van hun verrijzenis op om ze vast te leggen en zich in het nieuwe te inkorporeren.
Ten tweede om iets negatiefs te vergeten: een ziekte, een dode, een gemoedskwetsuur. Bij deze zwervers duurt het wat langer eer ze normaal opnieuw positieve indrukken opdoen, eer ze geneutraliseerd worden van hun verdriet. Eveneens bij hen komt dan het instinkt in werking om de nieuwe verworvenheden, de balsemindrukken, vast te leggen. Aan deze kategorie danken we enkele klassieke want organisch ontstane reisverhalen. Op deze reizigers om te vergeten volgen de reizigers uit verplichting. Zij, die hun brood moeten verdienen met zich te verplaatsen, de gevers van muzikale recitals, de reizende toneeltroepen, de chauffeurs, de vertegenwoordigers van grote handelsfirma's, de vliegeniers. Soms schrijven ze: de Saint-Exupéry, Viruly, Alex de Vries; meestal zwijgen ze. Diplomaten, bijvoorbeeld, reizen om te zwijgen. Een zeer oorspronkelijke groep reizigers uit verplichting zijn de bannelingen. Ofwel schrijven ze over het nieuwe (de Nederlander Herman de Man of de Oostendenaar Emiel Borghys, beiden bannelingen uit deze jongste oorlog) ofwel over het oude; in dit genre zijn ze voor hun nieuw gehoor vroeger op reis geweest: thuis.
Ten slotte, na de leergierigen en de vergeters, de complexe groep van de reizigers om het reizen zelf, van wie, gelukkig, een tamelijk groot percent zich eveneens gedreven voelt om te boekstaven wat ze meemaken én voor zichzelf, én ook voor de anderen, omdat ze er bijna fysisch toe verplicht worden hun liefde voor het reizen mede te delen aan anderen. Zij ondergaan dezelfde zucht naar mededeelzaamheid als vrienden, die hun geluk aan andere vrienden per brief moeten overmaken, ze zijn a.h.w. epistolaire maniakken, met al hun taalgenoten als bestemmeling. Tot gebeurlijke vertalingen het gehoor nog vermenigvuldigen.
Zij willen reizen, omdat ze geen zit in 't gat hebben, willen alle landen langs hun netvlies laten voorbijschuiven, met dien verstande dat ze alles zelf willen zien. Bij sommigen gaat het verlangen naar één richting, naar één klimaat, bij de aangetasten b.v. door de Drang naar het Zuiden. Is het de ancestrale herder, die nog niet uitstierf in hun bloed? Zijn ze de overge- | |
| |
voeiligen, die vatbaar zijn voor magnetische aantrekking? Wie eenmaal het Matterhorn, de Mont Cervin in Zwitserland heeft beklommen, lijdt, naar het blijkt voor gans zijn leven, en misschien in het leven van zijn nakomelingen, aan ‘cervinomanie’, de zucht om steeds maar naar die berg terug te keren. Bij de Mexikaanse Indianen bestaat dit geloof insgelijks: wie eenmaal naar de bedevaartplaats Santa Maria de Guadalupe, bij Mexico, is getogen, blijkt verder van de Bruine Madonna niet meer weg te slaan. Of zit er toch een magnetische kracht in die grond? De wetenschap kan zulks wel eens onderzoeken. Aangetrokken door een man, een vrouw, door de plaats der misdaad, waarom zouden we het niet worden door een bovengronds of onderaards landschap? Ik geloof dat het draaien van de aarde de zwervers moet beïnvloeden. Worden ze soms niet aangezogen, vooral in de schemer, 's avonds en 's nachts naar de zon, waaraan de plaats, waar ze zich op aarde bevinden, één of meer uren geleden voorbijtrok?
Na: wat is reizen? nieuwe vraag: wat is schrijven over reizen? We gaven er reeds een gedeeltelijk antwoord op, dat kan geresumeerd worden: bevestiging van nieuwe waarden, mededeelzaamheid uit overdaad van voldoening of mededeelzaamheid uit plicht.
Dit antwoord moet volledigd worden daar ten overstaan van een reis op drie momenten wordt geschreven:
1. Vóór de reis, tenzij het hier om een illusie van de lezer ging. Veel reisverhalen vangen aan met de voorbereiding van de tocht: inpakken, paspoorterij, enzovoort. Begint een reis eigenlijk niet op het ogenblik dat de reiziger weet dat hij vertrekken zal? Ongetwijfeld. Kan men, zoals Van de Woestijne, reeds terug zijn vóór de reis begon, zo kan men ook al op weg zijn nog vóör men vertrok. Bij de meeste reizigers, die niet zo bereisd zijn, valt het pertinent op dat zij vooral de voorbereiding meebeschrijven. Het ongewone begint binnenin een politie- of ander kantoor, waar de eerste formaliteiten dienen vervuld, kantoor, waar ze honderd maal voorbijliepen, zonder dat het ingeschakeld werd in het nieuwe. Vergrijsde reisverhalers daarentegen steken u met hun eerste zin in een tempel te Bangkok, laten u in geen geval met hun tocht kennismaken tenzij buiten de hefboom, die het vaderland onthoofdt.
2. Tijdens de reis wordt op drie manieren geschreven:
a) ofwel niets, niets met de pen althans, oog en oor en hart en rede en huid registreren passief, ondergaan, wat echter geen aktief optreden van de reiziger insluit. Er zijn reisverhalers, die niets willen optekenen, omdat een aantekening een onafwandbare schifting insluit en een beperking van het registreervermogen bijbrengt. Ze willen de tijd, het globale als zelfbevestigers laten optreden.
b) Ofwel worden enkele realia opgetekend, de naam van een vogel of een rivier of een boom, de schrijfwijze van een onvertaalbaar woord, iets geestigs, een getal, een gebaar, een datum, een uur, kortom een bijzonderheid, die later zal blijken rekonstituerende macht en kracht te bezitten; tenzij ze onleesbaar is geworden of verdord.
| |
| |
c) Ofwel wordt zo vlug mogelijk in een moment van rust een overzicht van het geziene opgetekend, bijna persklaar.
3. Na de reis. Dit wil niet zeggen, wanneer de reiziger weer thuis is. Ik ben op reis geweest met iemand, die elke avond zijn dag resumeerde of dit trachtte te doen.
Waar wordt het beste reisverhaal geschreven? Enkele uren na het meegemaakte (of enkele minuten) of bij rust en verte, maanden nadien? Het antwoord hierop hangt af van de graad van talent van de af- of naschrijver. Afschrijver is iemand, wanneer hij op staande voet zijn kopij moet klaar hebben. Hij schrijft af van de werkelijkheid, vanzelfsprekend via zijn persoonlijkheid. Maar het is moeilijk aan te nemen dat iemand over al zijn fakulteiten van mens beschikt, als hij fotograferen moet. Men moet toch de tijd laten om de reakties te laten inwerken, zoniet valt men in de bijna reliëfloze reportage. Hoeveel dagbladstukken, die op de werkelijkheid gekiekt worden, zijn een week nadien nog leesbaar? Soms verschijnen ze in boekvorm maar dan is bijna niet meer te achterhalen of geretoucheerd werd, omdat we geen dagbladen bijhouden. Reportages met letterkundige waarde moeten geschreven zijn en men schrijft niet, terwijl de dingen zich voordoen. Men is alleen weergalm van gefragmenteerde voorvallen, waar men bovendien ook weergalm van zijn eigen persoonlijkheid zou dienen te zijn. Want, en hier komen we bij een zeer belangrijk punt voor het reisverhaal als letterkundig genre (zonder dat aan literatuur dient gedaan), wat doet een reisverhaler onderweg, op reis, met zichzelf? Het gaat niet meer over de reiziger tout court maar over de reiziger, die straks schrijven gaat over zijn tocht.
1) Men kan zichzelf thuis laten. Dit kan zijn voor- en nadelen hebben. Frans M. Olbrechts is op reis geweest naar West-Afrika en bracht er een boek van mee ‘Maskers en Dansers in de Ivoorkunst’. Het kan boeiend zijn voor enkelen, die zich voor de techniek van maskers en dansers interesseren maar het blijft verder gesloten voor iemand, die zich de feiten ‘met het geestesoog’ voorstellen wil. Nochtans heeft de steller willen beschrijven, want hij gebruikt opsteladjectieven. Op te weinig regels krijgen we de indruk er bij te zijn. Prof. Olbrechts is een mens en zal dus persoonlijkheid bezitten. Hij heeft zich echter daar vergist, waar hij meende een wetenschappelijke mededelingen-taal te moeten schrijven. In die passages bleef hij thuis met het gevolg dat wij ook niet meegaan.
Herman Teirlinck is eens per boot naar Kongo geweest. Hij schreef er niets over om de goede reden dat hij ginder niet aardde. M.a.w. hij was thuis gebleven. Soms moet de schrijver, hoezeer we op zijn aanwezigheid gesteld zijn, enkele minuten naar huis keren, d.w.z. afwezig zijn. Sommigen ontvluchten ons echter bestendig.
Pater L. Daems schreef een boek, dat ‘reisverhaal’ heet: ‘Missionaris in Noord-Katanga’; in dagboekvorm. Eén van de indrukwekkendste taferelen, die er op aarde te zien zijn, is de Kongostroom, tussen Leopoldstad en Stanleystad. Er wordt veertien dagen op gevaren en zelfs de nuchterste | |
| |
zakenman wordt geënvouteerd door de macht van het Grote Evenaarswoud en de pracht van de stroom. Pater L. Daems noteert er het volgende over: ‘Veel is er van den Congostroom al niet te zeggen; 't is allemaal water en bomen en eilanden wat ge ziet; en ieder moet zich op den boot maar een eigen verzet aanschaffen, 't zij met lezen, 't zij met taalstudie. 't Is dan ook maar een eentonige reis geweest, waarvan er niet veel mede te delen is...’ Niemand is verplicht de stroom te beschrijven maar wie er niets over te zeggen heeft, zwijge. Het is barbaars er dan toch enkele regels aan te wijden. Pater L. Daems moest, bij de vaart op de stroom, als auteur ‘thuis’ gebleven zijn.
2) Men kan zichzelf meenemen en dan liggen diverse mogelijkheden open:
a) Men kan zich in het nieuwe inkorporeren, er zich in oplossen, zo ontroerd of weggevaagd als men is door het geziene. Dit inkorporeren gaat van het naïeve tot het sublieme. Arthur Coussens schreef drie reisverhalen: ‘Pennetrekken uit Ierland’, ‘Pennetrekken uit Denemarken’, ‘Pennetrekken uit Engeland’. Deze man is vervuld van een oneindige liefde voor Ierland. Om de twee bladzijden haalt hij een gedicht aan ter ere van het land maar op het einde weet men nog altijd niet waarom hij van Ierland houdt. Het is liefdesverklaring, een zeer troebele, hij is hier en hij is daar, roept uit en jubelt maar de lezer blijft de man, die nog niet verliefd is en zelfs het voorwerp van Coussens' vertedering niet ziet. Type reisverhaal ‘kat in een zak’, de lezer moet geestdriftig zijn maar hij weet niet waarom.
Beter is wat Johan Daisne schrijft over ‘Moscou 800 jaar’. Hij wordt vervuld van Rusland, vertaalt gedichten over de stad, eindigt met het nieuwe Russische volkslied en maakt de woorden van de overwinteraars op Nova Zembla, Heemskerk en Barends tot de zijne: ‘Ende wy waren deur de Russen seer verblyt’. Maar wij, de thuisblijvers, zouden willen weten waarom. Het wordt ons niet treffend medegedeeld.
Een derde voorbeeld van opgaan in het land is: ‘Frans Vlaanderen in Woord en Beeld’ van Vital Celen, die vol nobele genegenheid en romantische drift iets van onze mogelijke sympatie voor dit verloren gewest wil afdwingen. Waarom? Hij zegt het ons niet. Tenzij hij vermoedt dat we het reeds weten.
Het meesterwerk voor deze formule bestaat nog niet bij ons. We zitten te blind gestaard op Vlaanderen, opdat we van geestdrift zouden blaken voor een ander land. Want nauwelijks zijn we over de grens of we beginnen, vreemd genoeg, de fouten te zien bij de geburen, waar wij ze t.o.v. Vlaanderen als kwaliteit beschouwen. We lachen met een Engelsman, die zegt: ‘Right or wrong my country’, vinden dat de Fransen chauvinisten zijn maar durven eisen dat men ons in Frans Marokko een appelsien in het Antwerps of het West-Vlaams aanbiede.
Aldus komen we tot de mogelijkheid b) van het zichzelf meenemen op reis, nl. het nieuwe tot ons naasten en daar zijn de Vlamingen zeer sterk in. Wij zijn grote egoïsten op reis. Soms hebben we dit recht. Wanneer een dichter als dichter op reis gaat, dan ware het onnatuurlijk van hem en dwaas van | |
| |
ons te verwachten dat hij afstand zou moeten doen van zijn wezen om het te verliezen in het nieuwe. Daar wij over het algemeen allemaal wat dichter zijn op reis, d.w.z. lyrisch worden, hoeft het geen verbazing te wekken dat wij, bij wijze van voorbeeld, de Niagara als beeld zullen verslijten voor de cascades van ons onstuimig hart en de Vesuvius als een lid van onze familie gaan beschouwen, zoals Reninca dit doet.
Maar wij zijn ook realisten, soms ironisten, soms ten onrechte en aan bekijken we kieskeurig de vreemde omgeving, alsof men ze ons te koop aanbood. Wij lachen te gauw met ongekende eigenaardigheden. Gelukkig maar dat bijna geen van onze reisverhalen vertaald wordt, anders maakten wij ons hopeloos belachelijk.
De ideale verhouding tussen het vreemde en een reiziger, is die van een eerlijke konfrontatie, het naspeuren wat voor gemene delers (en fatsoenlijke delers) er tussen alle mensen te vinden zijn; om dan zeer voorzichtig op het andere te wijzen en te trachten er de ziel, het wezen, het waarom van te vinden. Cyriel Buysse in zijn reisverhalen is hiervan bijna een model; Ernest Van der Hallen poogt zeer verdienstelijk in die richting, al schiet zijn evokatievermogen soms te kort; John Langenus had het bij het goede eind in ‘Fluitend door de Wereld’ maar hij maakt het zich te gemakkelijk; hij was trouwens gehandicapt door gebrek aan tijd en een nog groter gebrek aan stijl, schrijfstijl. Het schoonste evenwicht tussen zich inkorporeren en geïnkorporeerd worden bereikt Marcel Roos in zijn boek ‘Het Geheim van Mato Grosso’, zijn belevenissen bij de Chavantes-Indianen in Brazilië. Zuiver verteld; een ik, dat dient als brug tussen ons en het nieuwe; een ik, dat gepast op de achtergrond treedt, als het nieuwe voldoende voor zichzelf spreekt en overweldigend het woord neemt; een integratie in het geestelijk en fysisch klimaat van de Amazone, met één woord de juiste verhouding vindend tussen hem en de lezer, tussen het ondervondene en zijn absorbeermogelijkheden.
Een andere verhouding, die goede resultaten voor alle partijen meebrengt, ontstaat, wanneer de reiziger door het geziene zichzelf mag ontdekken. Het gebeurt immers te veel dat wij geen scherm bezitten om onze persoonlijkheid op te projecteren zodat we ze zelf kunnen zien. In de sleur van een gezin of een straat of een stad reageren wij meestal traditioneel, wat dikwijls zeggen wil niét meer. Hem, die twijfelt aan zichzelf (eerste teken van wijsheid) en zich plots in een ander midden kan storten, tot nieuwe verhoudingen kan gewekt en verwekt worden, gebeurt het dat hij (op een schip, in een verre taveerne, boven op een berg, van aangezicht tot aangezicht met een andere kultuur, een andere beschaving) plots een klaarte of een schaduw binnenin gewaar wordt. Men kan ook bewust vertrekken om zichzelf te leren schatten en de ganse reis pogen absolute en betrekkelijke dingen uit elkaar te scheiden. Zo'n reisverhaal meemaken is een voorrecht. Het beste tot nog toe is ‘Odysseus achterna’ van Marnix Gijsen. Niet het model, omdat dit boek minder zoekt dan wel positieve bevestiging is van de persoonlijkheid van de schrijver. Marnix Gijsen was zeker van zijn persoonlijkheid, hij vult ze aan door zijn konfrontatie met het oude Hellas. | |
| |
Ofschoon geen waar reisverhaal zou ‘Amazone’ van Carel Vosmaer dat zoeken naar zichzelf tot model kunnen dienen.
Helaas, voor minder sterke persoonlijkheden, slaat die zelfbevestiging of zelfvollediging onmiddellijk over tot eigendunk. Van deze formule bezitten we Vlaamse reisbeschrijvingen genoeg.
Theo Bogaerts schreef ‘Oceania’, dagboek van een vakantie, een croisière naar de Middellandse Zee, en we genieten het voorrecht te vernemen dat het boek opgedragen werd aan Graaf Galeazzo Ciano di Cortellazzo, dat de auteur veel succes bij de dames boekt, dat de auteur onderweg een persoonlijk telegram van Ciano ontvangt, dat de auteur, enz. Hij weet ook alles tot men ontdekt dat hij wat folders achternaschrijft en dat hij over niets weet te schrijven dan over de auteur, zelfs zonder geestigheden, wat het ergst van al is. ‘Ik ging eens naar New York’ is eveneens van deze auteur en het is weer één zelfingenomen geslurp. Luister naar het begin:
‘De naburige kerkklokken luiden mij wakker. Vijf uur. De zon schijnt. En in de bomen ‘kwinkeleren’ de vogels, om het met Gezelle te zeggen. Of was het een ander dichter, die zich zo klanknabootsend uitdrukte? Ik heb echter geen tijd om het na te gaan want over enkele uren stap ik het weer eens voor enkele weken af. Naar New York, ditmaal...’ Dit is een voorbeeld van een vals, een allerslecht reisverhaal. De auteur had geen tijd om na te gaan of ‘kwinkeleren’ van Gezelle is, beweert hij. Alsof hij ons kan doen geloven dat hij zijn boek werkelijk beginnen schrijven is, die bewuste morgen, toen het vijf uur was en de zon scheen.
Ik wil niet toegeven aan mijn slechte neigingen om nog meer voorbeelden te geven van mensen, die zich onderweg als ‘standbeeld opwinden’.
Wat hebben wij, in het licht van voorgaande beschouwingen, in Vlaanderen van het reisverhaal gemaakt? We poogden reeds enkele voorbeelden onder weg aan te geven volgens de kriteria: ‘Waarom reizen?’ en ‘Wat doet men met zichzelf op reis?’.
Het klaarste overzicht lijkt dat, geordend volgens de tijd en de literaire en filosofische scholen, quitte om te besluiten met een rangschikking volgens innerlijke en uiterlijke kwaliteiten.
Laten we uit elke periode één reisverhaal kiezen en even kijken welk gezicht en welke nieren het heeft. We beginnen niet met ‘De Reize van Sinte Brandane’, om ten minste twee redenen: 1) omdat het een Iers verhaal is en 2) omdat het hier om een zeemansverhaal gaat, waaraan geen touw is vast te knopen, evenmin als aan jagers- en vissersvertellingen.
Beginnen we met ‘Tvoyage van Mher Joos van Ghistele oft anders texcellent groot zeldzaam ende vremd voyage ghedaen by wylent Edelen ende weerden Heere Mher Joos van Ghistele... tanderen tyden vier-mael Voor-Schepene van Ghendt. Tracterende van veelderande wonderlicke ende vremde dijnghen gheobserveerd over d'Zee in den landen van Sclavonien, Griecken, Turckien, Candien, Rhodes ende Cypers. Voords ooc in den lande van
| |
| |
Maurice Roelants.
| |
| |
Karel Jonckheere
(Cliché ‘Het Laatste Nieuws’)
| |
| |
Beloften, Assirien, Arabien, Egypten, Ethiopien, Barbarie, Indien, Perssen, Meden, Caldeen ende Tartarien...’
Ik mag niet toegeven aan mijn verlangen om Joos van Ghistele te vergezellen. Onthouden we dit: ‘Eerst en vooral ware het goed dat hij (de reiziger) zich in goeden staat en zuiver geweten stelde en deed alsof hij ging sterven, zijn laatste schikkingen nam en zijn testament opstelde’. Men neme wissels mee en, voor tijdens de zeereis, tegen de hardlijvigheid, ‘laxatieven voornamelijk van wat rhubarber en pillen van alphaginen’. Wat moet nog mee? ‘Voorziet u van een vaatje goeden wijn, van eieren, kippen, moes, beschuiten uit suiker en specerijen vervaardigd... Gij moet ook medenemen matrassen, beddegoed, slaaplinnen, oorkussens, dekens... een vierstaal en waskaarsen.’
De reis duurt vier jaar en vangt aan 15 november 1481 uit Gent om te eindigen op St. Jansavond, te Antwerpen, 1485. Zeven jaar dus vóór de ontdekking van Amerika en de gevolgen hiervan op allerlei gebied. Joos van Ghistele is overwegend een middeleeuwer, een burger. Hij is nu eens nuchter maar hij gelooft alles wat hem verteld wordt zodra het over mirakels en bedevaartplaatsen gaat. Hij bezit een goede evokerende stijl, ware reislust -, bijna niet te dempen -, is praktisch bij moeilijkheden en heeft initiatief, is onbeschroomd maar helemaal vertrouwend tot het allernaïefste toe in zaken des geloofs. Vierkant middeleeuws, zonder complexen.
In 1568 werd de Gentse renaissancist en humanist Lucas de Heere verbannen en trekt naar Engeland om terug te keren in 1577. Ginder ter plaatse schreef hij voor zijn landgenoten een ‘Beschrijving der Britse Eilanden’, geschiedenis, uitzicht en zeden.
De Heere verzamelt al wat hij kan aan dokumenten, echte en valse, en hangt ons een beeld op van Engeland, Schotland en Ierland, dat we voor ongeveer 50% merkwaardig en voor de andere helft ook merkwaardig vinden:
‘D'Enghelschen syn doorgaens al schoone mannen wel gemaact van leden, ende draghen sick oock hupsch... ende veranderen dicmaels van fatsoene.’ Is dit geen portret van Eden?
‘Den Edeldom isser zeer Civil ende bemindt de vremdelynghen. Maer het gemeyn volck en bemindtse niet’. ‘Onder ander dynghen is te noteren dat D'Enghelsche zoo sebaer (zedig) ende stille syn In al haer manieren, contarie der Vlaminghen Nederlanders oft ander: Zoo dat eenen grooten hoop Enghelsche mannen ende vrouwen niet zoo veel ofte groot gheruchte In het spreken maken sullen als twee Nederlanders. De vrouwen gaen daer seer statelic rechte op haer leden, ende hebben eenen fieren gangh. Zij zyn cuysch ende reijn van huyshouden: Zoo dat het is een vremd dyngh voor een franschman hoochduutsch ofte dierghelycke te siene hoe de huysen daerbinnen verciert syn, ende hoe net dattet daer al is’. Verder hebben ze de gebreken van andere landen plus het gemene gebrek te ‘sweeren’ en gheneghen syn tot Leckernye, pracht ende overdaed in cleeren’. De kuisheid van straks belet de Heere niet onmiddellijk een paragraaf te wijden aan de ‘Hoerdrye’, die niettegenstaande ze fel bestraft wordt toch ‘zeer ghemeyn’ | |
| |
of verspreid is. Lucas de Heere verklaart dat zulks misschien te wijten is aan het feit dat ‘het vrouwen volck daer zoo veel vryheyts heeft; ende sick soo leckerlic opvoedt’.
Laten we deze uitspraken gewillig aanvaarden maar wat gezegd van het volgende?
‘Aengaende de gansen die op boomen souden groyen alsmen seyt, de waerheyt is dit. Daer groyt uut oude ende verrotte schepen ofte boomen die int water staen seker gheworempte in schelpen als mosselen: ende die werden met der tyd voghelen, groyen uut haer schelpen, ende vliegen wech. Men heeft voortyts in Schotland reusen ghevonden, Want in een kercke tot Pette in Murry landt wordt bewaert ende ghesien het ghebeente van eenen grooten reuse, ghenaemt cleynen Jan. De welcke was xiiij (14) voeten hooghe (meer dan 4 meter)’.
Vergelijkt men de stijl en de syntaxis van Lucas de Heere met die van zijn een 20 jaar jongere kollega Hooft, dan kan men niets anders dan blozen in zijn plaats. Zijn reisboek is een mengsel van waarachtige, zelf geziene opmerkingen en van duizend en één leugens, die door de weetlustige maar niet kontrolerende humanist uit de eigen duim en uit de vele duimen van anderen werden gezogen. De Heere heeft toegegeven aan de manie om onverteerde kultuur uit te stallen.
De 18e eeuw is voor ons de tijd van de scheepsjournalen. Ze werden niet geschreven om verspreid te worden, zeggen gewoonlijk wat ze moeten zeggen, zijn geschreven in een gedrapeerde stijl vol bastaardwoorden. Het ontbreekt hun aan het vleugje persoonlijkheid, dat het boek van Bontekoe zo menselijk maakt, en ze vallen dan ook buiten het tot letterkunde verheven genre.
De romantiek zoekt over het algemeen de inspiratie in het eigen land, in het eigen verleden. Wij hebben geen Chateaubriand, die een ‘Itinéraire de Paris à Jerusalem’ schreef, - we hadden die 350 jaar vroeger met Joos van Ghistele -, en beleven pas de tijd van het romantisch reisverhaal honderd jaar na 1830. Is het immers niet merkwaardig dat rond 1930 een heel stel Vlamingen de gelegenheid grijpen om over Vlaanderen te schrijven naar aanleiding van een reis in het buitenland? Felix Timmermans neemt Vlaanderen mee als hij naar Italië trekt, Jozef Simons kan niet nalaten de Vlaamse kwestie in Scandinavië uiteen te zetten en in een boekje over Italië te vertellen hoe één Vlaamse vloek een kar uit het slijk kan halen, waar Italiaanse zwepen en woorden dit niet vermogen; Jan Boon reist naar Spitsbergen en steekt eveneens de Vlaamse kwestie in zijn valies. Het is al veel beter dan Theo Bogaerts, die alleen zichzelf meenam. Er bestaat niet het minste bezwaar dat men zijn land meeneemt op reis, het komt echter op de dosage aan. Doseren kunnen de romantische Vlamingen niet, de ganse wereld bestaat in functie van hun taal, hun dorp, hun goedkope humor en hun pijp. De ware reisverhalen van de realisten hadden hen toch kunnen inspireren. In de eerste rij het niet genoeg geprezen boekje van Anton Bergmann, verkeerdelijk ‘Twee Rijnlandse Novellen’ genoemd. Het zijn ware reisverhalen, | |
| |
goed geschreven en vol van de ironische opmerkingsgave, die zijn ‘Ernest Staes’ zo bekoorlijk maakt.
Het vertellerstalent van Virgine Loveling en Cyriel Buysse bezorgen hun reisverhalen de verlangde boeiende kracht, die ze anders door wat ze vertellen veel minder zouden hebben. Ze bedrijven vooral het anekdotische reisverhaal, liefst nog in tafereeltjes uiteenvallend. Is het niet typisch dat V. Loveling tweemaal naar Australië is gevaren en alleen twee schetsjes van die reis meebracht zonder veel zeeatmosfeer en hoofdzakelijk gesteund op landelijke motieven: het slachten van een os aan boord, het wegvliegen van een papegaai?
Dé reiziger bij de Van Nu en Straksers was Toussaint van Boelaere met ‘Barceloneesche Reisindrukken’: impressionistisch, aristocratisch maar toch persoonlijk door, zij het zelfingenomen beschaving. Hij is alleszins een goed opmerker: ‘Een station waar men aankomt of waarlangs men vertrekken moet, biedt weinig belangrijks. Het is er een drukke boel. Eigenaardig is alleen een station, waar men iemand opwacht’. Hij beweert dat: ‘Niet de christenen, wel de Oosterlingen hadden het moeten winnen: dat boven de brutaal gewonnen realiteit, het mysterieuze wonder van het droomintellect had moeten zegevieren’.
Syntetisch naar de kern grijpen zonder de evokatieve kracht te verwaarlozen brengt de volgende literaire school met Marnix Gijsen. Als het waar is dat zijn gedichten expressionistisch zijn, dan kan dit van zijn reisverhalen niet gezegd worden. Ze sluiten eenvoudig aan bij de klassieke klare wijze van voorstellen en vertellen. Even vreemd hoe Hugo Claus, de experimenterende als dichter, romancier en toneelman, in het Nieuw Vlaams Tijdschrift over Rome schrijft, geestig en bevattelijk, alsof er nooit geen andere literaire school bestaan had dan die welke de moeders stichten om tot hun man en kinderen te spreken. De reisverhaaltjes van Daisne vertonen evenmin iets magisch-realistisch.
Vallen er besluiten te trekken uit de keuze van de landen, welke door de Vlamingen worden bezocht?
Als het reisverhaal een toetssteen is voor onze broederlijke gevoelens tegenover Nederland, dan zien wij elkaar niet zo gaarne. Bitter weinig schreven we over Nederland, meestal een paar schoolmeestersboekjes, genre Jacob Stinissen, die op elke bladzijde driemaal schrijft: ‘Eerst kijken we links, dan kijken we rechts’.
Engeland schijnt weinig inspiratie te bieden, te meer Ierland maar dan bij een bijzondere soort schrijvers, aangetrokken door het katholicisme van Ierland en een parallelle politieke richting als het Vlaamse nationalisme.
Scandinavië lokt de Vlamingen aan, die zich Noords voelen of aangetrokken worden door een croisière naar het Hoge Noorden. Meesterwerken voorlopig afwezig. Veel geleuter in patronaatstijl of astmatiek, pseudo-zwaartillend journalisme.
| |
| |
Over Rusland bezitten we alleen wat achterhaalde reportages plus de sentiment[e]le gastvriendelijke bewondering van Daisne.
IJsland: bevroren kredieten.
Typisch dat het bijna uitsluitend liberale geesten zijn, die over Frankrijk schrijven: Loveling, Buysse. Wat kleingoed van Fritz Francken.
Over Italië werd anders zeer veel geschreven maar zeldzaam iets goeds. Timmermans en Indesteghe zijn de enige leesbaren.
Over Spanje bestaat beter proza want wie over Spanje schrijft moet zich inspannen en zich bezinnen; het werd ook minder onder de voet gelopen dan Italië zodat er geen na te praten cliché's van bestaan. Toussaint, Buysse, van der Hallen zijn goed; ook Simons schreef over Spanje zijn beste boek. ‘Spaans Capriccio’ van Ivo Michiels brengt slechts enkele teugen Spanje.
Duitsland vervult de Vlamingen met zwijgen. Bergmann en Daisne zijn zowat de enigen die er iets over wisten te maken.
Griekenland. ‘Odysseus achterna’ van Gijsen en dan? Theo Bogaerts heeft er naast gekeken, in zijn handspiegel.
Over Noord-Amerika is me lief, ‘Ontdek Amerika’ van Gijsen en in mindere mate, omdat hij steeds met overwegingen, die niet ter zake horen, komt aandraven: John van Waterschoot: ‘Zeven maand Times Square’.
In de ‘Vleespotten van Egypte’ van Gijsen, leert men de States middellijk kennen met als beloning bloemlezingsbladzijden over een prairiebrand.
Zuid-Amerika vond in August Borms een chroniqueur met een boek over Peru, in Ernalsteen een goed fotograaf en een magere tekstleveraar over de Andes en in Marcel Roos een voortreffelijk reisverhaler over Brazilië. Van Tapie en Meulepas moet een boekje bestaan ‘Onder de Roodhuiden’, uitgave Steenbrugge maar ik mocht het nog niet lezen.
Over China is te lezen en te herlezen het zeer degelijke boek van Pater Seghers, over Australië en Nieuw Zeeland de monografie van Prof. Lodewijkx.
Afrika blijkt ons inspiratief land bij uitstek te zijn. Spijtig dat de kwaliteit begraven ligt onder de tropische hoeveelheid. Van der Hallen en Robert Van Passen schreven verdienstelijk over Noord-Afrika; Joos van Ghistele kennen we reeds; in A. Martens' ‘Reis naar Jerusalem’ vond hij geen evenknie voor zijn ‘Voyage’. Buysse en Bernardiston vertelden in beeldjes wat ze in Spanje en Marokko zagen.
Dom Anselmus De Meirsman deelt heel wat wetenswaardigheden mee over Zuid-Afrika in ‘Op Trek in 't Land der Kopjes’ maar een echt reisverhaal werd het niet, te veel een navertellen van door anderen beleefde feiten.
Belgisch-Kongo staat volop in de niet altijd volgroeide belangstelling. Uit de in boekvorm verschenen missieliteratuur is er niet zoveel letterkunde te ontdekken. Er bestaan klassieke monografieën over zeden en gewoonten, | |
| |
godsdienst en filosofie van de zwarten maar dit is een kategorie apart, die veruit in kwaliteit de ware reisbeschrijving overtreft. Ik vermoed dat er zo weinig harmonieus geschreven missieliteratuur bestaat, omdat de meeste missionarissen een zekere gejaagdheid, een haast kennen om ter plaatse te zijn en hun arbeid aan te vangen. Reizen ze voor de tweede of de vijfde maal naar Kongo, dan is het nieuwe, dus ook het inspirerende er van af. En eenmaal ter plaatse worden ze meer missionaris of specialist in gewoonten, muziek of godsdienst.
Het ware reisverhaal is dan ook eerder bij de leken te vinden, bij Frans Demers of zijn alter ego Elsing, bij professor Burssens of zijn pseudoniem A.B. van der Weerelt. Van de reisbeursmannen en andere bezoekers zoals Teirlinck, Roelants, Herreman, Rottiers kan misschien nog iets verwacht worden; ook op de leden van het Nationaal Toneel wordt een aarzelende hoop gevestigd. Walschap bracht een roman mee, terwijl zijn broer één van de eerste enigen is geweest om een oorspronkelijke speurtocht te ondernemen in de mentaliteit van de inboorlingen. Emiel Van Hemeldonck rekent in ‘Olifanten hebben voorrang’ iets te veel op de naïefheid van de thuisgeblevenen.
Niet bepaald aan een land gebonden zijn de reisverhalen van hen, die occasionele of beroepsglobetrotters zijn.
Het feit dat onze marine lange tijd uitsluitend in het Frans werd beheerd, dat er in het Frans werd gevaren, dat het logboek in het Frans werd ingevuld is er voor iets tussen dat onder het personeel van C.M.B., Armement Deppe, enz., zelfs van de Sabena, weinig leden gevonden worden, die naar een niet administratieve pen grijpen. Deden dit wel en schreven waarheidsgetrouwe uitgedeinde logboeken: L. Victor, V. Edmond, Corn en De Bock.
Een vreemd reisverhaler is de thuisblijver Lode Verhees, die gefingeerde lotgevallen schreef in kalme maar boeiende verteltrant en met de droge humor van geen spier van hun gezicht vertrekkende, fantaserende leugenaars. Eén zin. De zwervers komen in een hol en: ‘De dokter neemt den schedel, onderzoekt hem en zegt: Dat is het hoofd van een Engelsman, die hebben lange schedels’; dit uit de ‘Reis van de St. Jozef’.
Miel Borghijs vertegenwoordigt de karige literatuur van de tijdens de oorlog ontvluchten. Hij vertelt zijn wedervaren tijdens een vlucht naar Spanje, de klandestiene overtocht Knokke-Engeland en hoe hij verder beide halfronden afloopt. Hij blijft bij de feiten, die echter zeer welsprekend zijn, o.m. hoe hij en zijn makkers gemitrailleerd worden in hun schuit en hoe er van de vijf man twee in Engeland komen.
Ten slotte blijven er de reizigers in eigen land; Streuvels en Kuypers rijzen ver boven de anderen uit ofschoon deze anderen niet zonder verdiensten zijn: van Omer Wattez tot Bosvogel. Korte konfrontaties van ongelijke waarde zijn te lezen in ‘Vlaanderen, o welig huis’ (W.B., verzameld door E. De Bom), ‘Steden en Landschappen’ (Contact, A'dam), terwijl een pittige syntese te vermelden valt van H. Teirlinck, ‘België in 200 beelden’.
| |
| |
Laten we besluiten. Wij zijn geen groot volk van reizigers meer, wel een volk van verplaatsers geworden. Zij, die gewoon zijn te schrijven, thuis, vallen als reizigers in twee groepen uiteen: de reisverhalers en de zwijgers. De goede schrijvers blijven goede reisverhalers, de brave babbelaars blijken op reis iets meer verblijde babbelaars. Niet altijd zijn de auteurs in hun verhalen konsekwent met de literaire teorie, die ze in hun andere geschriften huldigen, zodat men soms geneigd is zich af te vragen of ze zich in het spontane reisverhaal niet meer blootgeven dan in het intentioneel literaire werk.
Sociaal gezien, wie gaat op reis? Iedereen, maar bitter weinig outsiders van de literatuur grijpen naar de pen. Doen ze het, dan primeert het vertelde het hoe van het schrijven.
Ten slotte nog een zure opmerking: zij, die in hun reisverhalen het ergst oplopen met Vlaanderen, schrijven gewoonlijk het slordigste Nederlands. Misschien is dit te wijten aan het feit dat hun boekjes aaneengeregen dagbladartikels zijn, die ze haastig wegpenden en zonder beroepsfierheid lieten bundelen. Want wij zijn ook een volk van boekjesmakers.
We hebben enkele reisverhalen de auteur, zijn taal en het land dat hij ons ontdekt waardig. De honderden andere reisvertellingen zijn spel van brave praters, die zichzelf olijk en... stenografisch hebben opgenomen maar in hun milieu de verdienste hadden tot reizen aan te zetten. Uit deze tochten wordt dan wel eens het reisverhaal geboren, dat tegen absolute normen is bestand.
Karel Jonckheere.
|
|