de wraakroepende wantoestanden aan te klagen, waarin dat volk, zijn volk leefde, durf ik niet beweren. Ik verschil eveneens daar van mening met de collega Jan Walravens, die Brueghel als ‘één der eerste Europese schilders ziet, die in hun Kunst opgekomen zijn voor de vrijheid van de mens, tegen elke godsdienst en politieke dwang’. Dat klinkt mij allemaal nogal opzettelijk zo voorgesteld, alsof een schilder in de eerste plaats niet altijd een schilder zou geweest zijn en moet zijn. Dat hij méér dan de andere schilders van zijn tijd oog heeft gehad voor wat wij nu het sociale aspect van het leven noemen, accoord. Maar dat belet niet dat hij het ‘eigene’ van het Vlaamse volk op meesterlijke wijze heeft uitgebeeld en dat wij in de eerste plaats zijn schilderkunstige kwaliteiten bewonderen en waarderen.
‘Brueghel componeerde met de verstrooide resten van de middeleeuwse overlevering een eigen stijl als uiting van een uitgesproken moderne visie.’ schrijft Dr Stubbe. Maar kom, over Brueghel straks nog meer.
De zestiende eeuw beschouwt Dr Stubbe eerder als een vervalperiode en dat is wellicht de reden waarom hij over deze eeuw niet spreekt als over de ‘eeuw der renaissance’.
In de barok ziet hij Rubens als centrale figuur, wars van elke Zuiderse beïnvloeding. Over Jordaens' zinnelijkheid is hij niet te spreken.
Het laatste deel van het werk is gewijd aan het klassicisme, het romantisme, het realisme en het impressionisme in de XlXe eeuw, gevolgd door beschouwingen bij het XXe eeuwse expressionisme en het surrealisme.
Niets bepaalds opmerkelijks schrijft hij hierover neer, tenzij in verband met het fenomeen dat men bij ons heeft kunnen vaststellen, nl. dat men het expressionisme van onze Vlaamse schilders een Europees peil heeft toegedicht, vooral omwille van zijn humanistische strekking, alsof de uitgedrukte ‘eigenheid’ niet alléén zou volstaan hebben. Dat Dr Stubbe enigszins onrechtvaardig de goede bedoelingen van schriftuur en optreden van sommige onzer vooraanstaande kunstkenners in twijfel trekt, lijkt ons niet gepast. Doch zeker is het, dat sinds het expressionisme, de schilderkunst méér en méér is gaan beschouwd worden als een middel en niet en uitsluitend als een doel op zichzelf en dat men, mijns inziens althans, de ‘moderne schilderkunst’ (vooral de abstracte) alle mogelijke kwaliteiten tracht toe te dichten, behalve die van zuiver picturale aard, zoals die door de eeuwen heen tot ons zijn gekomen. En dat het Franse ‘ultra-individualistisch cosmopolisme’ (Dr Stubbe) en zijn enigszins kunstmatig revolutionnaire gezindheid daar voor iets tussen zijn zal niemand ontkennen. Vanuit zijn angstvallig behoudsgezind standpunt van het eigen karakter en de eigen verworvenheden, die nogal gemakkelijk worden over het hoofd gezien, begrijpen wij dan ook de pogingen van Dr Stubbe om overal waar hij kan of meent te kunnen, te wijzen op buitenlandse (Franse) invloeden, die in zijn ogen onze eigen verwezenlijkingen verkleinen. Wij zijn, in de eerste plaats misschien, een volk van schilders, dat precies niet in de leer moet gaan in het buitenland.
Dit nieuwe schildersboek van de hand van Dr Albert Stubbe is ons van harte welkom. Het stimuleert het vormen van een persoonlijke mening en