Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Veldeke-tournooienHET is zeer wel mogelijk, dat de dissertatieGa naar voetnoot(1) en de openbare lesGa naar voetnoot(2) van dr. Jan van Dam de directe stoot hebben gegeven aan een nieuwe Veldeke-verering in de Maasen Demergouw. Hasselt, hoofdstad van Vlaams Limburg, gelegen aan de vliet, door Vondel eens bezongen, zag 'n kwart eeuw geleden met veel tam-tam en pompa-pompa een comité geboren worden, dat in 1928, als hoogtepunt van zijn activiteiten een bronzen Veldeke binnen zijn wallen zag verrijzen. Niemand minder dan de toenmalige kroonprins Leopold en de zo geliefde prinses Astrid woonden de onthulling bij. Maastricht, dat niet achter wilde blijven, construeerde een ere-comité, dat zowel betekenisvolle als onbeduidende figuren uit de vijf werelddelen aantrok. Op een rustiek pleintje kwam een zwierige troubadour-in-brons te zetelen, dank zij de kunstenaar Charles Vos. Dat het z.g. Maastrichtse comité in Hasselt schitterde door afwezigheid is een van die psychologische raadseltjes van kleinmenselijkheid, waar we matig aandacht voor hoeven te hebben en die nochtans niet van interesse ontbloot zijn. Alleen dr. Leviticus en de ondergetekende genoten van de gulle gastvrijheid tijdens en na de openbare festijnen. 'n Waarachtig amateur, minnaar van schone letteren, nl. Jozef Droogmans legde een zeer uitvoerig werkGa naar voetnoot(3) over ‘Veldeke’ op tafel, waarvoor hem een erepalm werd uitgereikt. De titelpagina geeft het duidelijk aan (evenals de omslag): ‘Hulde aan den grooten Loonschen zanger uit de XIIe eeuw, bij gelegenheid der herdenking van het achtste eeuwfeest zijner geboorte te Veldeke, bij Spalbeek (Hasselt)’ Alsof de doopakte en een geboorte-extract voorradig waren, wordt dus beweerd, dat onze Maaslandse dichter in 1128 geboren is. Noch het ene noch het andere dokument is ooit geproduceerd. Vurig vaderlander zijnde droeg Droogmans zijn werk op aan de ‘geliefde koningin Elisabeth, bezielster van vele dichterzangen, hoge beschermster der edele kunsten, die de opdracht van dit boek over..., den rijkbegaafden dietschen dichter, den eersten van dit land, welwillend aanvaardde’! De toenmalige gouverneur van Limburg, Hubert VerwilghenGa naar voetnoot(4) vereerde | |
[pagina 473]
| |
de uitgebreide studie van zijn ambtelijke medewerker met een zeer waarderende introductie. Dr. J. Lyna prees het op een volgende bladzijde als ‘volledig’ en ‘gedeeltelijk nieuw’. Polydoor Daniëls handelde gelijkerwijze, qua voorzitter van de ‘Veldeke-betoging’ op dezelfde pagina. De schrijver liet in zijn ‘verantwoording’ weten (blz. 13), dat hij een brede synthesis bedoelde te geven, tevens een compleet ‘vulgarisatie-werk’, en een algemene bespreking van het ‘veelzijdig Veldeke-probleem’! In het eerste hoofdstuk (blz. 47) voert de auteur zijn lezers mee naar de ‘tijd en midden waarin Hendrik van Veldeke leefde’! Steunend op tal van historici in binnen- en buitenland schetst Droogmans in dertig blz. deze bewogen aera, volgens Baumgartner een grootse episode, waarin het ‘höfische Leben in Europa in seiner vollen, bunten Prachtenfaltung herangeblickt’ is (o.c. blz. 37). Dit tijdsbeeld wint aan kleur door vele citaten o.m. uit Veldekes werk zelf. Niet zonder nationale trots tekent de schrijver in een voetnoot op blz. 46 aan, dat Veldeke ‘ons, Vlamingen, toebehoort’. En hij protesteert tegen de onjuiste opvatting van buitenlanders, die H.v.V. ‘deutscher Dichter’ hebben genoemd. Als geboren en getogen Haspengouwer is Droogmans thuis in zijn gewest. Aan ‘Hendrik van Veldeke's geboortestreek en zijn leven’ wijdt hij niet minder dan 60 pagina's. Men mag rustig een paar vraagtekens plaatsen, waar de schrijver zegt, dat ‘vrij algemeen wordt aangenomen’, dat H.v.V. geboren is tussen de jaren 1126 en 1128Ga naar voetnoot(5). De verkondiging van deze opinie was 'n kwart eeuw geleden een novum en is dat hic et nunc nog. Hij geeft trouwens op dezelfde blz. 65 toe, dat er vóór de 15e eeuw nog geen aantekeningen van doopsels in parochieboeken werd gehouden. Wel noteerde men in de 14e eeuw al huwelijken en sterfgevallen. Zijn historisch overzicht steunt eensdeels op archivalia, anderdeels op geschiedkundige werken, die zich speciaal met het oude graafschap Loon geoccupeerd hebben. Diverse meningen over de adellijke afkomst toetst Jan Droogmans en komt tot de gevolgtrekking, dat Veldeke door zijn tijdgenoten, dichters en miniaturisten (van latere datum) als ridder is beschouwd. Uit het werk van Veldeke zelf en de commentaren door dr. J. Lyna in Paginae Bibliographicae (1927, II, nr 17) besluit Droogmans o.m. tot een tijdelijk verblijf van de dichter in Maastricht. Lichtgevend zijn ook de gegevens omtrent de relaties tussen de graven van Loon en Mainz, waar Veldeke in 1184 aan het grootscheeps festijn, ter ere van Frederik Barbarossa en diens zoon georganiseerd, deelneemt. Zeer wel mogelijk is, dat Veldeke zich tussen de ruim 65.000 edelen bevond, in Mei 1182 verzameld op de rijksdag te Mainz, waar graaf Gerard van Loon, ambtshalve moest verschijnen, vergezeld van menige ministerialis. In zijn samenvatting (blz. 99-106) uit Droogmans als zijn mening dat Veldeke kan gestorven zijn tussen 1200 en 1210, ‘waarschijnlijk zelfs vóór 1200’ (blz. 106). | |
[pagina 474]
| |
De Servatiuslegende onderwerpt J. Droogmans aan een kritische beschouwing, zowel de inhoud als de vorm. Hij toont zich daarbij niet blind voor langdradigheid, vers- en rijmherhalingen, stoplappen, enz. (blz. 143), al tracht hij de legende mild te beoordelen, èn omdat het een geschrift uit de 12e eeuw is, èn omdat het origineel wellicht minder feilen getoond heeft. Voor de vloeiende verzen en zuivere rijmen vraagt Droogmans terecht waardering. Het taalkundig probleem neemt Droogmans met behulp van publicaties uit de 19e en de 20e eeuw onder de loupe, waarbij merkwaardig is, dat professor Scharpé erop geattendeerd heeft, dat het dialekt van Tongeren wellicht een sleutel ter verklaring van de taalelementen verschaft (blz. 147). Dit hoofdstuk eindigt met een lofprijzend citaat, een testimonium van professor Jan te Winkel: ‘Aan Veldeke verblijft dan de eer, dat hij niet alleen was een voortreffelijk en beroemd dichter, maar ook dat zijne meesterstukken tevens de proefstukken, de eerstelingen onzer letterkunde zijn’ (blz. 150). Niet ieder zal kunnen onderschrijven wat J. Droogmans op blz. 149 poneert: ‘De huidige provincie Limburg is de bakermat onzer nationale literatuur en, in chronologische volgorde, na Limburg slechts, ontluikt onze letterkunde in Vlaanderen, en later nog in Brabant en in Holland...’ Had de auteur kennis genomen van de twee artikelen door dr. A. Stracke S.J. in het Tijdschrift voor taal en letteren (1926) gepubliceerd, dan zou hij aan West-Vlaanderen het eerst-geboorterecht niet ontfutseld hebben. In het vierde hoofdstuk krijgt Veldekes Eneide 36 pagina's toebedeeld. Droogmans raakt allereerst de vraag aan: in welke taal het origineel geschreven is. Jonckbloet en Kalff waren de mening toegedaan, dat zulks in de moedertaal van de dichter gebeurd is. Een twistpunt, dat nog kort voor de tweede wereldoorlog aan de orde werd gesteld, o.m. door Jungbluth, raakt Droogmans o.a. op blz. 152 aan. Is de dichter van de Sint-Servaaslegende dezelfde als de schrijver van het hofse epos Eneide? Op grond van overeenstemming in klanken en vormen, in metrum, syntaxis en stijleigenaardigheden voor beide poëmen, dezelfde wijze van behandelen en verwerken der bronnen van Eneide en Servaas, de gelijkenissen in woorden en taal, tot zelfs in de gestereotypeerde uitdrukkingen... concludeert Droogmans met verschillende filologen, dat Veldeke zowel de legende als het epos heeft gedicht. Vermeldt de Roman d'Enéas, afkomstig van ene Benoît de Sainte Maure, bij Tours, of van een onbekend poëet (uit de jaren ± 1160, of ± 1170), geen enkele maal de naam van de Romeinse kunstenaar Vergilius, in de Eneide noemt Veldeke deze Mantuaan zes maal. Hieruit leidt J. Droogmans af, dat onze Maaslander de Aeneis in zijn Latijnse vorm gekend heeft (blz. 153, voetnoot 2). Zonder enige op- of aanmerking accepteert J. Droogmans de afhankelijkheid van Veldeke van Lamprecht en Eilhart von Oberge en ‘von der gesamten deutschen Dichtung...’ (blz. 155). Ondanks zijn kolossale belezenheid blijkt Droogmans hier onmachtig een gefundeerd oordeel uit te spreken. Wat de taal van Eneide betreft sluit J. Droogmans zich aan bij Braune, Behagel en Jonckbloet. Niet in het Duits maar in een Limburgs Maastrichts, volgens Jan ten Brink, is het epos uit het oud-frans vertaald. Droogmans herkent uitdrukkingen die nog gangbaar zijn in Tricht. | |
[pagina 475]
| |
Een eigen standpunt na confrontatie van de uiteenlopende opinies neemt J. Droogmans niet in (blz. 161). Dat doet hij evenmin wat betreft de datering. Weliswaar somt hij de verst uiteenliggende data op: ± 1170 en 1190, doch zijn eigen visie wordt de lezer onthouden (blz. 152). Over de invloed van Veldeke en zijn epos laat Droogmans voornamelijk de literatuur-historicus A. Salzer aan het woord. De Eneide maakte aldra school, en alle dichters die iets wilden worden, moesten de door Veldeke ingeslagen richting volgen.’ (blz. 165) Tot de epigonen behoorden Wolfram von Eschenbach, Gottfried von Straszburg, Hartmann von Aue, Heinrich von Morungen, Albrecht von Halberstadt, Herbort von Fritzlar, Eilhart von Oberge e.a. In 8 blz. geeft Droogmans een kort relaas van Eneas' lotgevallen, waarbij hij gelegenheid vindt te attenderen op Veldekes bewuste gave om eigentijdse toestanden, zeden, gebruiken, klederdrachten e.a. (blz. 171) te schilderen. Bij de verschillende zienswijzen omtrent de verdiensten van de vertaler kiest Droogmans een middenweg: noch uiterst gestreng, noch ophemelend (blz. 177). In het voetspoor van Ten Brinck accentueert hij de strekking: ‘de pracht van het ridderlijk leven’ c.a. in een stralend licht te plaatsen (blz. 178). Daarnaast belicht hij de ‘stichting’ van Veldekes tijdgenoten door evangelische vermaningen en kersteningsgedachten, lyrische uitweidingen e. dgl. Dat deze analyse af en toe langdradig wordt is hoofdzakelijk te wijten aan te overdadige documentatie, een teveel steunen op voorgangers. Aan het einde van dit hoofdstuk hanteert hij nog eens het wierookvat, o.m. voor een citaat van J.H. Bormans: ‘L'Allemagne doit à Veldeke le plus beau fleuron de sa couronne poétique...’ (blz. 186), en hij spreekt de wens uit, dat de belangstelling van 't Nederlands sprekend volk toenemen zal voor de dichter van het eerste uur. Aan de bespreking van de circa 30 minneliederen wijdt Droogmans 22 pagina's. In de ietwat topzware beschouwingen van historische aard (een algemeen euvel van het overigens zeer gedegen werkstuk) treft de bijval van Droogmans, die hij schenkt aan L. Lambrechts n.a.v. diens stelling: Veldeke is de eerste toondichter der Nederlanden (blz. 194). Al is dit nog niet met bewijzen gestaafd, toch meent Droogmans uit de liederen zelf een stil preluderen te beluisteren in een ‘adagio sans musique’ (blz. 194). 't Is de minnedienst, de amour courtois die Droogmans treft. Met Jan te Winkel is hij overtuigd van de oprechte verering der vrouw, de geïdealiseerde jonkvrouw: la Dame! Dat wordt een cultus, bijna een religie. Uit minne vloeit immers alle goeds voort. Laat Veldekes minnezangen ons nu sentimenteel lijken, de edelvrouwen van zijn tijd hebben er vermoedelijk anders op gereageerd. Levensvreugde en stille weemoed, seizoenstemmingen, met soms een monkellach en een tikkeltje humor, zijn de elementen die Droogmans inzonderheid opmerkt (blz. 201). Evenals G. Kalff houdt Droogmans dat de liederen oorspronkelijk in het Maaslands zijn gedicht. Over het aantal lopen de meningen nogal uiteen: minimaal 22, maximaal 33. | |
[pagina 476]
| |
Invloed van de Provençaalse troubadours, stipt Droogmans aan. Opvallend echter vindt hij, dat Veldeke in tegenstelling met sommige menestrelen ‘deftig’ en ‘kuis’ blijft in zijn minneliederen (blz. 201). Met Camiel Huysmans betreurt Droogmans het verlies van Veldekes gedicht Salomon en de Liefde, waarvan een epigoon in het berijmd verhaal over Morisz von Craun gewaagt (blz. 205). Toegevend dat de minnezangen van Veldeke verre van Poésie pure waren, prijst Droogmans nochtans de levendigheid der taal, de zuiverheid der rijmen, de afwisseling in de zeer moderne strofenbouw, in één woord zijn technische vaardigheid, waardoor hij geworden is... ‘Schöpfer und Muster der deutschen höfischen Poesie’ (blz. 208). De sluitsteen van het belangrijke werk is herhaling van de hulde aan de baanbreker, levenwekker, schepper van de hoofse taalkunst, grondlegger van epische en lyrische poëzie (blz. 210). Veldeke is voor Droogmans de middelaar tussen Romanen en Germanen, pionier van een culturele toenadering tussen twee der voornaamste volkeren uit de middeleeuwen (blz. 211). Graag zou de auteur de invloed zien bepalen op navolgers in eigen taalgebied. Zinspeelt Jacob van Maerlant op het oeuvre van H. van Veldeke, die in zijn eigen gewest geen klankbord heeft gevonden? (blz. 214). En wel door gedichten van sacrale aard in de Maasgouw? Heeft zijn heidense heldencultus, zijn fantastische ridderverheerlijking het moeten afleggen tegen de Christusfiguur, een Beatrijslegende, het verhaal over Theophilus, Sint Brandaen, Maskaroen, de hymnen van Hadewijch e.a.? Is er meer aandacht geweest voor een eigentijds epos als Vanden Vos Reynaerde? Deze en soortgelijke vragen stelt Droogmans in zijn uitbundige peroratie, die wederom van lofuitingen op de Loonse-Dietse dichter schalt. Staande op de schouders van Te Winkel en G. Kalff vergelijkt hij Veldeke met Dante, die een eeuw later in Toskaans dialekt dichtte. Alhoewel Droogmans het prachtig vindt, dat een bronzen standbeeld in Hasselt een plaats is aangewezen, stelt hij daarnaast op prijs: een waardevolle modernisering, degelijke kunstenaarsarbeid, van Veldeke's werk. Daarvan verwacht hij zelfs een renovatie van de Nederlandse letterkunde (blz. 221)! Na dit alles zal het de aandachtige lezer moeilijk vallen adhesie te betuigen aan een testimonium paupertatis, dat de Veldeke-biograaf zichzelf uitreikt: ‘deze onbeholpen schets, dit-mijn schuchter pogen’ (blz. 222). Geen onderzoeker zal heden ten dage deze biografie ongelezen kunnen laten. Een bibliografie van veertien pagina's verraadt een belezenheid die eerder professoraal als doctoraal aandoet. Al is de roem vaak iets te uitdrukkelijk en het subjectief karakter onloochenbaar, niemand zal Droogmans de waardering onthouden, die hem competeert voor het gewetens- en smaakvolle analyseren van heel Veldekes oeuvre, waarbij een benijdenswaardige eruditie de schrijver te stade is gekomen.
Jef Notermans |
|