Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De Ontdekking van Afrika en de Elementen der BantupoëzieDE ontdekking van de zwarte wereld is steeds, en vooral deze vijfentwintig laatste jaren, het bevoorrechte onderwerp geweest van dichters en schrijvers, begerig naar verruiming, dikwijls hernomen, met of zonder reden en meestal zonder onderscheid door de Europeaan die, hoewel hij niet onder de tropen heeft geleefd of er slechts vluchtig verbleef, geen dieptevisie heeft kunnen verwerven van een land waarvan al zijn eigen beschavingsgewoonten hem verwijderen en waarvan hij slechts uiterlijkheden kent; fascinerende uiterlijkheden wellicht, doch alle uiterlijk, eerder te wijten aan exotische beschrijvingen die zich vooral beperken tot plaatselijke en schilderachtige kleurenelementen. Het onderwerp lokt inderdaad en men begrijpt dan ook dat enkelen, voor het mysterie dat zich aan de verbeelding opdringt, het beeld dat zij zich van Afrika vormen eerder gefundeerd hebben op een vluchtige indruk dan op een werkelijke confrontatie. Zonder kwaad te spreken van deze geestdriftige beoordelingen blijft het niettemin waar dat zekere beweringen, die als definitief zouden willen doorgaan, hem verbazen die, dag aan dag, zijn oerwoudleven vervolgt en die zich rekenschap geeft, voor de massa elementen die er uit te diepen blijft, van de oppervlakkige manier waarop de westerse geest, door een begrip helemaal verschillend van 't primitieve, een levensbeschouwing geïnterpreteerd heeft die hem absoluut vreemd is. Er werden prachtige bladzijden geschreven, door de surrealisten namelijk, over de tropen, over de weelderige plantengroei der vluchtig geziene wilde streken, over de ontdekking van de primitieve mens nog wortelend in de bronnen van een elementair leven; maar men voelt te zeer dat ze gewild zijn en dat de schrijvers voor alles ons trachten te overtuigen van de door hen gekozen stelling, door de decante opvattingen van een verbrokkelend Europa te stellen tegenover nieuwe machten waarvan de vernieuwing bij ons, voor zover die noodzakelijk is, slechts kan aangenomen worden voor zover zij aan de eigen aard van het ras beantwoordt en in de mate waarin ze werkelijk een verrijking brengt. Daar de noodzakelijkheid van deze vernieuwing ontegensprekelijk is, moet deze zich nochtans uit zichzelf integreren in het nieuwe spirituele domein dat, lang reeds tot een hogere beschaving gekomen, alle rechtstreeks contact heeft verloren met de natuurlijke bronnen van zijn aard. | |
[pagina 460]
| |
Zo men kan zeggen dat dichters, soms talrijk, zich kunnen openbaren in een land waar het dichterlijk klimaat niet werd bewaard, waar alles gekunsteld is, waar het dichtwerk in de enkeling gevlucht is om zich te verwijderen van de massa die alle contact met de scheppende kunstenaar heeft verloren, blijft het eveneens waar dat de streken met hun fascinerende plantengroei en hun paradijselijk leven geen dichters bezitten in de betekenis die wij daaraan geven - dat wil zeggen: mensen die in hun geschriften hun zien en hun innerlijke boodschap hebben gelegd -, en dit eenvoudig omdat de mens, overweldigd door de verlokking der omringende natuur en van nature uit dichter, niet de noodzakelijkheid gevoelt van een ontspanning en zijn poëzie innerlijk ondergaat in de eigen taal van het klimaat waar hij zijn wereld heeft geschapen volgens de uitingen van een leven waarin alles rhythme, beeld en beweging is. Indien wij voor Afrika geen dichers hebben als Aimé Césaire, noch een geschrift te vergelijken met de ‘Cahiers d'un retour au pays natal’ om een nuttige vergelijking te trekken over de bijdrage van de Neger tot de huidige letterkunde; indien wij, voor het eigenlijke Kongogebied, nog geen zwarte dichter bezitten zoals Léopold Sédar Senghar, wiens roem reeds lang de grenzen van zijn land heeft overschreden...; indien Martinique en Senegal in hun poëtische openbaring Kongo zijn voorafgegaan, dat pas ontwaakt op nog ongekende waarden, meestal verwerkelijkt onder de vorm van fabelen en legenden, verspreid door de mondelinge, inlandse gezangen die nog niet samengevat werden in een geschreven gedicht... (‘De landen die geen legenden meer bezitten zullen veroordeeld worden om van kou te sterven’ zei Patrice de la Tour du Pin); indien we anderzijds, zoals Ruanda-Urundi, geen episch gedicht hebben van het gehalte van ‘La Divine Pastorale’ van Alexis Kagame, een religieus thema ongetwijfeld, dat door zijn vorm nochtans getuigt van een reeds oude ervaring en van een zekere dichterlijke rijpheid die uitgaat van een landelijk volk met reeds scherper omlijnde tradities, is het niet minder waar dat er een eigenlijke bantudichtkunst bestaat, rijk aan originele bestanddelen en scheppende mogelijkheden, die een dichtstemming verwekken waarin de mens zijn eigen beeld ontdekt, innig verbonden met de krachten van het heelal. ‘Donner un sens plus pur aux mots de la tribu’ zei Mallarmé: de mens treedt in zichzelf om de innerlijke klank van zijn ziel te beluisteren. 't Is zij die zich moet uitdrukken in woorden waarvan wij reeds de zin hebben verloren en die wij moeten vatten onder het werkelijk gezicht van dat elementair leven waarmee wij reeds alle contact verloren hebben. Om het bestaan van deze dichtkunst te bewijzen zou men de duurzaamheid moeten in 't licht stellen van de elementen die in de voorvaderlijke tijd bestonden en waarvan het eindresultaat is: een zekere lyrische houding tegenover het leven, die zich bij iedere gelegenheid uitdrukt in de inlandse zang en zich spontaan aan alle omstandigheden aanpast. Zang van de kosmos en van het leven van de mens die zich terugtrekt in het gesloten kader van het woud zonder einder, innig vermengd met de | |
[pagina 461]
| |
elementen die alle daden beheersen, bewogen beeld van het wezen dat zich onthecht op de eeuwigheidskern der wereldlijke machten, is de taal van de inlander, natuurlijk geschakeerd en bewogen, gericht op het concreet geval dat hem bezighoudt, uiteraard dichterlijk. Onkundig van abstracties schept zijn beeldrijke taal het voorwerp waarover hij spreekt, het ieder maal onderscheidend van elk ander voorwerp van dezelfde aard, zoals iedere boom, verscheiden in zich, zich oplost in de eenheid van het woud en iedere golf in de oceaan. En wij denken hier aan het vers van Valery's ‘Cimetière marin’: ‘De zee, de eeuwig terugkerende zee...’, dat hier beantwoordt aan het beeld van de wereld in eeuwige schepping en die de bijzondere opvatting zou kunnen samenvatten van de mens die in onmiddellijk contact gebleven is met het leven der elementen en die aan de bronnen zelf de nieuwe krachten van het heelal terugkrijgt. Vandaar een taal die essentieel poëtisch is, aangepast aan de elementen zelf van de poëzie waar niets ongewoon noch conventioneel schijnt, waar de mens zijn natuurlijk geluid zingt, zonder onderscheiden persoonlijkheid, in een mondeling en anoniem werk dat iets anders is dan de harmonieuse uitdeining van de stamziel. En is het niet in hetzelfde contact dat de westerse mens de zin der verloren waarden terugvindt en, zichzelf volledig bewustwordend, dat verscherpte menselijk gevoel verwerft dat hem dubbel doet leven; want hier blijft hij steeds in het essentiële en heeft de keuze niet om zich af te wenden van de werkelijkheid, die door geen enkele conventie wordt bewimpeld en waarmee hij de godganse dag in botsing komt. Hechtheid van het menselijke, waar niets de zin van de daad vervormt; elk gebaar heeft zijn eigen waarde, het leven beperkt zich tot zijn oorspronkelijke rol en ieder scheppend werk ontstaat uit de volmaakte verwerkelijking van de mens die voor eigen rekening de originele krachtsinspanning herbegint. Aldus is zijn gezang ook direct en gebeurt de overzetting natuurlijk, zich instinctmatig er op toeleggend om het gevoelselement naar voren te brengen, dat het werk blijvend zal maken, - overzetting van het werkelijke, die zich nog klaarder openbaart in de inlandse plastische kunst waar de lijn, door haar stylering zelf, tot vervorming van het onderwerp gaat. Zichzelf te ontdekken in de schoot der werkelijkheid, in een nieuwe omgeving: zonder twijfel moet men het exotisme aldus begrijpen en zijn volle betekenis geven. Want niets in de eigenlijke locale kleur zal de Europeaan verrijken indien hij niet eerst en vooral diep deelneemt aan het leven dat hem omringt. Onderworpen aan de betovering van het woord herschept de Bantupoëzie ons verloren universum door het op te nemen in de mens, ontvanger der kosmische machten. En is het niet de bepaling van alle waardevolle poëzie? Formule, terzelfdertijd elementair en volledig, die de poëtische taal nader bepaalt en die de kosmos en het menselijke verenigt door het rhythme en door de beelden van een bewegend universum waaraan wij deelhebben... | |
[pagina 462]
| |
Leven in de beweging der beelden en aan het werk van de schepper het rhythme ontnemen van een doorleefd gedicht: dat is het huidige stadium van een boeiende dichtkunst, die in haar eigen domein dichters kan voortbrengen, onafhankelijk van de vernieuwing die zij mogelijks kan verwekken in de westerse poëzie. Ondertussen moeten we noteren dat poëzie niet noodzakelijk dient geschreven te worden om haar bestaansrechten te doen gelden en dat, indien de primitieve mens nog niet de synthese van het gedicht heeft bereikt zoals wij die opvatten en hij zich tevreden stelt met een sluimerende staat van poëzie die niet minder rijk is aan originele elementen, er te bemerken valt, dat de kunst in haar natuurlijke en objectieve volmaaktheid niet de wil eist om ten koste van alles te scheppen en voort te brengen om het bestaan te verwezenlijken, zoals de Westersen dat opvatten. Indien de daadwerkelijke en instinctieve Bantu-poëzie voor sommigen een verwerkelijking blijft van onbewuste en ongeformuleerde macht, zingt zij niettemin in de taal van de inlander en verspreidt zij zich door middel van de gebruikelijke gong - om slechts één enkel uitdrukkingsmiddel te noemen waarvoor wij geen tegenhanger hebben - reeds verder dan de gebeurtenissen van het gewone leven, zoals de tropische plantengroei zelf die de zon zoekt over de humus weg. En dat is ongetwijfeld de les die uit het elementair leven valt te trekken: de ziel wordt vrij en beschikbaar, de kunst is belangloos en de zending van de dichter onbaatzuchtig. Contactname op het kruispunt van 't menselijke, van de mens die zijn innerlijke krachten terugvindt en zich geheel voltooit tussen deze plantengroei in aanhoudende arbeid, die, gelijk de schepping van het gedicht, gehoor geeft aan de eeuwige kosmische krachten van de wereld, behoudt het primitieve woord de ernst van het denken en de zin der geestelijke waarden die zullen leiden tot een nieuw humanisme. Humanisme geschapen door de terugkeer tot de bronnen, humus waaruit het primitieve woud opstijgt, het is merkwaardig om deze woorden, die het menselijke bezingen, bijeen te brengen, alsof de plantaardige machten, die een scheppende rol vervullen, haar wortels spreiden in de mens die aldus met de natuur wordt verbonden. Zelfkennis, metaphysica van het zijnde waar de ziel zich herkent in haar origineel domein, onafhankelijk van de oppervlakkige thema's van te verfijnde beschavingen, de primitieve mens, instinctmatig gehecht aan de fundamentele uitingen van het leven, heeft de duurzaamheid behouden van de thema's eigen aan de kunst en aan de poëzie. Daar is het dat de westerse mens, misvormd door alle sociale mecanismen, de waarden zal vinden van het gebaar en van de zang, want er is geen andere vrijheid meer voor hem dan deze die in hem zelf woont. Dat is ongetwijfeld het menselijk aandeel van Afrika op het gebied van de universele poëzie die zich reeds krachtig openbaart en die ons de waarden van een verloren wereld beter doet begrijpen.
Jules MinneGa naar voetnoot+ |
|