| |
| |
| |
Tanganika
DIT is de bodemloze vereenzaming. De avond daalt snel. De kleine prauw op het strand werpt purperen schaduwen. Over het meer, de verre golven die rustig naar de oever wentelen, en daar de witbekruifde baren van de branding, gonst de rustige oostenwind als het geruis in een zeeschelp. Het strand ligt verlaten. Niemand gaat voorbij. Het is nu wel een uur geleden dat een man aangestapt kwam, zo langs de beweeglijke lijn van het openwaaierende water. Ik weet niet van waar hij gekomen was, uit de kleine bosjes achter mij, uit de felle schittering van de zon... Hij was daar en bekeek mij met de afwezige blik van de schijnbaar onverschillige neger, maar ik ken dat reeds. Ik hoopte dat hij zou stilgestaan hebben, een ogenblik maar, met een blik of een gebaar, een vraag waarop ik een antwoord zou kunnen geven hebben. Zwijgend gleed hij voorbij, opgenomen in het felle licht op het strand, in het witschuimende water.
Bodemloze vereenzaming... De kleine schaduwen worden zwart; hoog krijgt de lucht wat watergroene glansen. Er pinkelt reeds een ster.
Misschien komt er nog wel iemand voorbij, een vrouw met een kalebas op het hoofd, of een kind dat haastig de beentjes rept, bang voor de nacht. Ik kon dan mee opstappen, zonder woord, zonder gebaar, maar rijk door de zegen van een menselijke aanwezigheid. Het is nu volledig donker geworden. Ik kan amper de glimmende schuimkoppen zien, en het rusteloze gewiegel van de zware baren kan ik alleen maar vermoeden. Het rustige gonzen van de oostenwind omspoelt mij. Er zal niemand komen.
Het pad kruipt de zandberm op. Nu kan ik de verre lichten van de stad zien. Ik zal gans de avond alleen zijn, en gans de nacht.
Als de slaap nu kwam en het bodemloze vergeten. Maar in de ongebroken stilte van de nacht leven de borende gepeinzen. Ik kan nog steeds het zachte, obstinate gonzen van de zeewind horen. Gans de nacht, gans de nacht...
Komè, mijn boy, verstaat een paar woorden Frans, en nu moet ik hem uitleggen dat ik maar een magere vleeseter ben en dat mijn uitgesproken voorkeur naar vruchten gaat. Ik neem een banaan en maak dan het gebaar dat een ganse hoop beschrijft. Ik wijs een mandarijntje en breng Komè bij de korf die in de hoek staat. De kleine ananas leg ik naast de grote kalebas. | |
| |
En nu glimlacht Komè, want hij heeft begrepen. Ik geef hem geld. Het is nog vroege voormiddag. Komè buigt en gaat.
Na mijn uitstap ben ik op de middag terug. Geen Komè te zien. Ik roep in het achtergebouw, in de tuin, in de richting van het strand. Maar geen Komè te horen of te zien. De tafel staat niet gedekt, en ik wacht tot het etensuur lang voorbij is. Maar geen Komè.
Van armoe tippel ik naar de stad, zoek een hotel op en verzadig mij daar. Ik krijg een blanke gezel aan tafel, een man die uit het binnenland komt. Hij draagt een paar opzichtig grote ringen en een gouden polshorloge. De soep is maar amper uit of ik weet al dat hij naar werk op zoek is. Ik meende een welstellend man voor mij te hebben, maar hij vertelt mij dat zijn palmnootplantage door een windhoos bijna volledig vernield werd. Ik moet maar geloven wat hij vertelt. Nu zoekt hij hier naar werk. Als ik hem soms helpen kan... Natuurlijk beloof ik dat, maar hij mag niet vergeten dat ik hier zelf vreemdeling ben. ‘Een maand houd ik het nog uit!’ zegt hij rustig, en hij wijst op zijn twee ringen en op zijn horloge. Zwerver...
Tegen avond ben ik weer thuis. Wanneer ik op de drempel van het guest-house sta, zie ik Komè. Hij komt daar aangestapt met een korf op het hoofd, die al de vruchten uit het aards paradijs bevat: bananen, papaye's, mandarijntjes, ananas... Ik moet denken aan dat plaatje uit de gewijde geschiedenis dat de terugkeer van de twaalf verkenners met Josue en Kaleb uit het land van Kanaäan, dat van melk en honig overvloeide, voorstelt. Aan een stok droegen ze een reusachtige druiventros, en zij hadden granaatappelen bij, en geurige vijgen. En hier is Komè, en hij draagt de met vruchten gevulde korf op zijn hoofd.
Ik vraag hem waar hij 's middags geweest is. Helemaal niet verwonderd vertelt hij mij naïef dat de vruchten in de stad naar zijn zin te duur waren, en dat hij naar het dorp gegaan is, drie uur ver, waar het goedkoper was.
Wat kan ik dan nog zeggen? Komè staat daar en wacht, en eindelijk begrijp ik. Hij heeft waarachtig een matabish verdiend!
Er is een breed, zandig strand; er woekert wat hard gras en een verrukkelijke slingerplant met donkerpurperen klokbloemen. De dag en nacht waaiende oostenwind heeft een sterke branding veroorzaakt en de witgekuifde golven rollen ruisend uit op het gele zand. Zon en water... waarom zou men nog wachten om een fris bad te nemen? Pootje baden durf ik wel, maar verder niets, want ik hoorde deze morgen nog vertellen dat een paar dagen geleden een negerin en haar kind door een krokodil in het water werden gesleurd. De vrouw spoelde wat wasgoed en werd door het ondier gegrepen... Op sommige plaatsen van het Tanganika-strand krioelt het werkelijk van deze vraatzuchtige rovers.
Ik wandel dan maar liever door. De warmte is draaglijk. In de verte, waar de strandhelling steiler wordt, rijzen heuvelen, bijna bergen. Maar zo | |
| |
ver zet ik niet door. Ik kom bij een klein dorpje - enkele hutten - dat bij een laag bosje aanleunt. Eerst is er geen leven te zien, tenzij wat magere kippen die een stofbad nemen of in het zand wat scharrelen. Onder de barza van een hut ligt een man te slapen, neen, niet te slapen: hij rookt zijn pijp. Hij kruipt half rechtop, kijkt mij aan, gaat dan weer liggen. Ik kans het maar, en wandel tussen de hutten door, zonder om te kijken, alsof ik werkelijk moedig was. Een oudje, dat met een rietpijl bier uit een kalebas opzuigt, schrikt als ze mij ziet en roept: ‘Mokè!’ Een dreumes van een jaar of acht komt uit de hut gekropen en staart mij aan. Ik zie zijn vinnige oogjes glansen. En plots stapt hij naar mij toe, steekt resoluut de hand uit en zegt het toverwoord: ‘Matabish?’
Nu, ik ben wel geen echte gierigaard, maar toch geef ik geen drinkgeld of het moet verdiend zijn. En daarom knik ik beslist: neen!
Dat ontstemt hem niet. Hij kruipt terug in de hut en komt met een gezel te voorschijn. Nu steken ze allebei de hand uit. Nog mooier! Als ze zien dat het gebaar niet helpt, zetten ze het op een lopen, tussen de hutten door, en kletsen in de handen. En nu geschiedt het mirakel: het dode dorp wordt levend. Uit de smalle openingen van de hutten, van achter hoeken en kanten komen kinderen te voorschijn. Van kleren hebben ze niet veel last. Ze komen aangelopen, troepen bij elkaar en... steken nu allemaal de hand uit! Men zou rijker dan de koning moeten zijn om ze te kunnen vullen. Ze tateren door elkaar als ruziemakende mussen, en wat ze met mij van zins zijn, begrijp ik nog niet, maar de grootste van de bengels grijpt mij bij de arm en brengt mij in de schaduw van een bananenboom. Een ander komt met een stoeltje te voorschijn, en willens nillens moet ik zitten. Zij zelf gaan in twee groepen staan, enkele meter van elkaar. En nu begrijp ik: zij gaan voor mij spelen en dansen.
Ze kletsen in de handen en roepen: Yo! Yo! Ze treden in ongebroken rij op elkaar toe, stappen weer achteruit, nu eens fier rechtop, dan gebogen alsof ze op de grond iets zochten. Ze kletsen in de handen, voor en achter het lichaam, boven het hoofd. En plots beginnen ze achter elkaar te lopen; het is precies een reusachtige slang geworden, met brede kronkelingen en malse buigingen. Ik weet niet hoelang het geduurd heeft, maar ik heb er spijt van wanneer het gedaan is. En het is werkelijk gedaan want ze staan daar met z'n allen en steken de hand uit. In koor zingen ze: ‘Matabish! Matabish!’
Ik schenk hen dan een matabish, en het moet meegevallen zijn, want een van de dreumesen brengt mij een tros met een tiental bananen. De bejaarde neger komt van onder zijn barza en slentert naar ons groepje toe. Hij staat mij wat aan te kijken en reikt mij dan iets toe. Ik kan nog niet zien wat het is, maar de geur zit mij in de neus, Brusselse kaas in de vierde macht, chikwange, gegiste maniok... En toch neem ik aan, want ik wil de man niet ontgoochelen.
Het einde van de geschiedenis is dat ik uiteindelijk op mijn stoeltje zit, omringd met allerlei geschenken: bananen, papaye's, ananas, chikwange | |
| |
en zelfs een kruikje met pombè. En... van een en ander, - behalve dan de chikwange, - proef ik dan. Het een smaakt wat beter dan het andere. Ik schenk dan natuurlijk de lang verwachte beloning, en ik kan zien dat ze niet ontevreden zijn.
Het zijn nu niet alleen kinderen rond mij, zo stilaan is gans het dorp verschenen, en ik hoor verwonderde stemmen als een en ander van mijn uitrusting wordt aangewezen: mijn tropenhelm, mijn vulpen, mijn fototoestellen... En mijn polshorloge! Als ik er een blik op werp, verschiet ik dat het al zo laat is, en ik zie tot mijn ontzetting dat de schemering begint in te vallen. Ik ben zeker ruim één uur van het guest-house!
Als ik rechtsta, hoor ik de donkere slagen van de tam-tam. Ginder, tegen de bosrand, staat een neger gebogen over een half uitgeholde boomstam, en met de vuisten trommelt hij op het gespannen vel. Het is een fel gegons, nu eens harde en dan weer heel zachte slagen. Welke boodschap is het? Seinen zij naar de omliggende dorpen dat zij vandaag een voorname gast mochten ontvangen die een royale matabish schonk? Ik weet het niet.
Ik wijs naar de zon, die nog even boven de bosrand uitloert, en dan in de verte. Ik zie dat zij mij begrepen hebben. Als ik opstap, roepen de kinderen, en twee jonge kereltjes gaan met mij mee. Ik wil de weg langs het strand op, maar zij schudden het hoofd, kwetteren wat in hun zangerig kiswahili, en wijzen mij het lintpaadje dat in de duisternis van het bos verdwijnt. Ik moet rechtuit zeggen dat ik aarzel, maar eindelijk geef ik toe. We verdwijnen in het bos. Het is werkelijk half duister. Een van de kereltjes gaat mij voor, de andere loopt achter mij aan. Ik hoor het pletsen van hun blote voeten op de harde grond. Er is geen ander geluid meer, tenzij het groeiende gegons van de muskieten en, bij pozen, het doffe geroffel van de tam-tam.
Ze lopen waarachtig mee, niet alleen tot op de grote weg, maar ze brengen mij tot aan het guest-house waar ik verblijf. Ik zeg werktuiglijk: dank u, merci, danke schön, thank you very much, maar dan zie ik de uitgestoken handen en kan weerom niet anders dan ze te vullen met een welverdiende matabish...
Komè verschijnt onverwacht, geruisloos. Hij buigt, het is een gebaar dat van eerbied kan getuigen, maar op zijn onbeweeglijk aangezicht is niets te lezen. Donkere vlek tegen het lichtgroene behang, alleen de ogen leven. Hij kijkt door het venster, naar de verre spiegel van het meer dat in de groeiende avond tere glansen krijgt. ‘Bateau...’ fluistert hij en zijn ogen bewegen amper.
Een boottocht op het meer, het heeft zijn eigen bekoring. Komè loopt achter mij aan, een fideel hondje. Het kleine pad is breed genoeg, maar als ik de stap vertraag, houdt hij ook de gang in. Misschien hindert het hem, klein als hij is, naast de grootgewassen Europeaan te stappen.
| |
| |
Aan de meerrand ligt de prauw op het hete zand. Een magere slingerplant kruipt naar het donkere hout. Ik kijk Komè aan. Waar is de bootsman? De prauw meet zes, zeven meter. Komè is een kind... Misschien heeft hij mijn blik niet gemerkt. Hij buigt plots naar de spits van de prauw. Zijn lichaam is gespannen als een boog. Eén ogenblik roerloos, - en daar glijdt de prauw door het wijkende zand naar de oever toe. Ik kijk hem verbluft aan, want dit is een raadsel voor mij. Als de punt van de prauw in het water zit - de donkere schacht leeft in de spiegel van de trage baar, - wenkt hij mij. Hij heft de pagaai en kijkt om naar de aanrollende golven met een blik als een uitdaging. Is dat Komè die mij een kind leek?
De prauw is rank, meer: zij lijkt mij broos te zijn, niet bestand tegen de slag van de ruisende branding. Komè heeft mijn aarzeling wel gezien, maar hij wacht geduldig. Hemel en oneindigheid van water, en er is geen tijd meer.
Ik stijg dan maar in en zit neer. Komè trekt de prauw verder het water in. Als de zware golf voorbij is, - schuim drijft breed open op het okergele strandzand, - wipt hij in de boot, lenig als een kat.
Hij berekent elke beweging, wacht op de golf, steekt de pagaai vast en duwt, niet driftig, maar rustig. Hij speelt met de oude vijand, niet honend, maar strak van ernst, bewust van zijn kracht en kunde. Golf na golf komt aangewenteld uit de diepten van de horizon, maar Komè, de mens, kent hun kracht, ontwijkt en temt ze. Hij staat met beide voeten geschoord op de scherpe randen van de prauw, één spier, één zenuw, lenig als een liaan. Bij elke stoot gaat het verder van de oever af; het water schuurt ruisend langs de gladde wand van de boot. Het papayegroen water, en de muisgrijze avondlucht, - en Komè, op de horizon getekend, geëtst.
Zo bereiken we de gladde spiegel, de felle branding is achter de rug. Komè wipt naar beneden. En nu zit hij neergehurkt, de kleine Komè, die mij een kind lijkt te zijn, te turen over de eindeloosheid van water en lucht. En er is geen brug tussen ons beiden.
De overvaart naar Usumbura vraagt maar enkele uren. De boot is betrekkelijk groot, maar toch te klein voor deze branding, want bij het spel der golven wipt zij meer dan mij lief is. Misschien is het ook maar spel der verbeelding? Ik was vroeger nog wel eens op zee en heb nooit last van zeeziekte gehad...
Als de bel klinkt, begint de boot te trillen. Trossen worden losgeworpen. Er is geroep en gewuif. Koen stevent de boot naar het ruime sop, en op het strand wordt alles kleiner: de mensen, de kranen, de schone kerk die boven alles uitsteekt.
Nog altijd dragen de golven witte schuimkoppen en de boot wiegt. Het is helemaal niet gezellig, maar de frisse wind doet goed. Nog voor het donker wordt, roept de bel ons naar de spijszaal.
| |
[pagina t.o. 432]
[p. t.o. 432] | |
Eeuwig jonge schipper...
Turend over het water... Uit ‘Eeuwige Schelde’
| |
[pagina t.o. 433]
[p. t.o. 433] | |
Mariekerke a/d Schelde.
Bij de waterkant... Uit ‘Eeuwige Schelde’
| |
| |
Er is een heel gezelschap. Ik geraak aan de tafel van de kapitein met nog twee andere passagiers. Het menu is rijkelijk. En, om het rechtuit te zeggen: honger voel ik niet veel.
We eten, en praten wat tussendoor. Een van onze tafelgezellen is opmerkelijk stil geworden. Alleen de kapitein lacht smakelijk en vertelt gezellig. Als ik mijn gebuur aankijk, verschiet ik: hij ziet groen, en het zweet parelt op zijn voorhoofd. Moeilijk staat hij recht, moet zich vasthouden aan tafel en stoel, en dan stamelt hij: ‘Neem het mij niet kwalijk, ik vergat de deur van mijn kajuit te sluiten en... met al die muskieten...’ Hij verdween en... wij zagen hem niet meer terug.
De boot wiegt; het is bepaald ongezellig, maar de kapitein schijnt er niets van te merken. Onze andere tafelgenoot legt zijn vork neer. Ik zie hoe hij bleek geworden is; zijn hand beeft waarachtig. Moeilijk kruipt hij recht en fluistert: ‘Ik geloof, Kapitein, dat ik mijn kinine vergeten heb...’ Hij verdwijnt en ik begrijp dat de zeeziekte haar tweede slachtoffer gemaakt heeft.
Ik tracht te glimlachen, beproef een mop te vertellen, maar het gaat mij niet af. De boot wiegt nog steeds, en nu begint alles voor mijn ogen te wiegen: de borden met groenten, de fles, de kapitein, en de lamp, en gans de wereld. Ik houd het niet meer uit, mijn hoofd dreigt te barsten, en in mijn maag gebeuren dingen die ik nooit gekend heb. Maar ik wil beleefd zijn, kruip recht en kan nog zeggen: ‘Ka...pi...tein...’ Verder geraak ik niet. Ik geloof dat ik barsten zal. Ik moet lucht hebben, koelte; en al wat in mij is, moet er uit. Met ontzaglijke moeite bereik ik mijn kajuit, nog juist bijtijds. En daar wordt mijn wens vervuld: al wat er in was, komt er uit...
De boot mag wiegen zoveel zij wil, de wereld mag vergaan. Ik ga op mijn bed liggen, verslagen. Als dat branden en gonzen in mijn hoofd maar ophield...
Ik moet uren geslapen hebben. Als ik wakker word, moet ik er mij over verwonderen dat ik gekleed op mijn bed lig. Het is donker; door een spleet van de deur kan ik de maneschijn op het dek zien. Ik hoor het donkere stampen van de machines. En stilaan komt mij voor de geest wat er deze avond met mij gebeurd is. Ik kruip recht, en het gaat goed. Als ik rechtsta, steek ik werktuiglijk de hand naar steun uit, maar het is niet nodig. De nacht is niet donker, en wij moeten niet zo ver van de kust varen, want ik kan goed de lijn van de heuvelen, en ginds de bergen zien. Mijn hoofdpijn is spoorloos verdwenen, maar ik voel niets eetlust... Er is een bank bij de reling, en daar kan ik zitten, turen naar de verre bergen, of naar de glinstering van het maanlicht op het barenspel.
Emiel Van Hemeldonck
|
|