Dat was gemakkelijker als men alleen maar als passagier meeging zonder bekommering om de juiste richting, zo kon ik ongestoord genieten van het spel van wolken en lucht, zon en schaduw boven de groene meersen.
Bij ieder dorp werd echter aangelegd en gelost, de boeren stonden gewoonlijk al gereed aan de kade, met paard en kar of wagen; dan werd het weer werken en opletten, want 't was mis bij vader als de lossing niet klopte.
's Avonds ging het dan per fiets naar huis, om 's anderendaags ochtends weer langs dezelfde weg op de zelfde plaats het schip terug te vinden. En dan maar weer verder... Drongen, St-Martens Latem, Deurle, Bachte Maria-Leerne, al die stemmige dorpen in de wijdse Leievallei welke een hele school Vlaamse schilders inspireerde.
Ik ben er dikwijls teruggekomen, want toen ik mijn eerste centen verdiend had heb ik mij een kano aangeschaft, een echte fijne houten kano met een ras-profiel, die ik ‘Merel’ doopte en die zijn ligplaats gehad heeft, nu hier, dan daar op de Leie. Des winters stak hij op een hooischelf bij een bereidwillige boer, en 's zomers onder een afdak dicht bij het water.
Op alle vrije dagen, als het weder het toeliet was ik er meer weg, met eten en drinken voor heel de dag, alleen of in gezelschap... dat heeft natuurlijk geduurd tot ik in een ander bootje geraakt ben... met een bepaalde jongedame...
Van boot tot boot zijn wij dan samen op een Kongovaarder verzeild voor de eerste reis die een échte reis was, zoals ik gedroomd had als kleine jongen op de sloopwerf.
En sedertdien hebben mijn waterreizen hier in Kongo plaats gehad of tussen Kongo en het moederland, want nog steeds houd ik veel van reizen te water als er mogelijkheid toe is.
Zo vaarde ik eens de Luapula af en het Moero-meer over. Vóór ons laatste verlof kwamen wij naar ‘beneden’ langs de Kasai; ik kreeg zelfs de gelegenheid om met een kano op het Kivumeer te paddelen en laatstleden toerden wij in Frans Afrika met een motorboot op de Djoué-rivier.
Met een inlandse wagenia-prauw ging ik de watervallen van de Tshopo te gemoet, om van onze tochtjes hier op de Stanleypool niet te spreken.
Wij vaarden, varen en hoop ik, zullen nog varen. Een motorboot of zeilboot met hulpmotor heb ik nog te kort: sparen jongen zegt mijn vrouw, en ik kan haar geen ongelijk geven.
En als ik later op pensioen ga wil ik een woonboot, iets zoals de Hartog heeft, maar daarmede gaat mijn ‘schipperin’ niet akkoord.
Zij vindt dat allemaal goed en wel als het schoon weder en zomer is, maar wat begint ge dan als 't koud is en regent vindt ze, en wat moet er met de was gebeuren, en 't is maar goed om rheumatiek te krijgen.
Als ik haar dan antwoord dat ze een vreselijke bourgeoise geworden is en dat ze ‘destijds’ bereid was om de wereld rond te trekken met een foorwagentje en liedjes te zingen om aan de kost te komen, dan is het ruzie.
Wat bewijst dat ze nog zó geen burgeres is, en dat ik nog alle hoop niet moet laten varen, maar eerst op pensioen geraken, en lang genoeg leven.
Ernie Pyler