Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Lof van een heerlijk Zeemansleven‘Que le voilier, l'homme et la mer, EEN land met een zeven en zestig kilometer lange zandige kuststrook en twee stromen die niet eens tot de grootste kunnen gerekend worden, is schijnbaar niet in staat het klimaat en de atmosfeer te scheppen waarin hartstochtelijke, dynamische naturen een aanloop kunnen nemen naar het au-delà van die andere, grotere, ruimere wereld van land, lucht en water, van andere continenten en andere wereldzeeën, voorbij deze begrenzing van strand en dijken. Wel is het moeilijk om in Vlaanderen niet vlakbij de ene of de andere beek of rivier te worden geboren; maar hoevelen hebben het geluk langs de wijdse oevers der Schelde of in het geruis van de zee het levenslicht te aanschouwen en er meteen de smaak van te pakken te krijgen. De smaak: dat is meteen voelen die onverklaarbare vreemde aantrekkingskracht van de ruimte, dat is horen die onweerstaanbare Lorelei van het water, dat is zien de rusteloze trek der elementen in hun groots natuurlijk huwelijk: de verstrengeling en de bevruchting, van land, lucht en water; dat is meteen horen, zien en voelen het menselijk tekort en de drang der onsterfelijkheid in ons over liefde en dood. Weinigen is het in deze lage landen gegeven, zelfs daar waar de kanalen in rechte reien, de natuur geweld aan doen, dit te horen, te zien en te voelen. Onze bossen, onze beschutte hoeven houden ons binnenlands. Onze huizen, onze haard houden ons binnenkamers. Dat dit zijn weerslag niet zou hebben op al ons doen en laten, op onze gewone dagelijkse bezigheden als op de meest verheven uitingen van onze geest? Onze poëzie is over het algemeen intimiteitspoëzie, kamerpoëzie. Denk maar eens een ogenblik aan de symphonie der Engelse dichters altegader. De uitzonderingen bevestigen de algemene regel: Marsman, Slauerhoff in het Noorden, Emile Verhaeren en José Gers (in het Frans schrijvende dichters) in het Zuiden... | |
[pagina 386]
| |
Over ‘de avonturier naar de volkomen stilte’ zoals Marsman Slauerhoff heeft geëremerkt, hebben wij enkele jaren geleden in dit tijdschrift uitvoerig geschreven. Over Marsman, helaas nog niet. Over Emile Verhaeren, de hartstochtelijke moderne zanger van de Schelde en van het Vlaamse land evenmin. Maar er bestaat wellicht gelegenheid dit eerlang te doen. José Gers verplicht ons met zijn magistrale dichtbundel ‘Long Cours’Ga naar voetnoot(1), even afstand te doen van onze kleindagelijkse beslommeringen, om te luisteren, te zien en te horen naar ruimte en tijd, verleden en heden, leven en dood, in hun cosmische gemeenschap, in ons en buiten ons. En wij hebben het gevoel dat wij reeds eeuwen op zijn stemverheffing hebben gewacht... Zijn poëzie komt ons tegemoet uit voor de meesten van ons onbekende, slechts vaag vermoede streken, de verdedigingsmuur van onze burgerlijke gevoelens en gedachten doorbrekend, als het licht der sterren en der zonnestelsels in de nacht van onze aarde, en men acht het voor onwaarschijnlijk dat een mindere dan een physisch en psychisch sterke reus, deze verwezenlijking op zijn actief zou kunnen schrijven. De poëzie van Gers, doet de journalist Gers in het niet verdwijnen, maar zij tekent ons met de magische charmes die haar eigen zijn: een edel, een uitzonderlijk schone mens, Gods schepping waardig. Hij werd in hetzelfde stroomgebied als Verhaeren geboren, ‘in een dode stad, aan een sombere en kalme stroom, in de straat van het Gulden Hoofd’. Een uitzonderlijk ontvankelijke jonge levenskracht, één en al oog en oor voor het water en de zeilen, als vleugelen van engelen, die de vlam van zijn verbeelding langzaam maar zeker aanwakkerden en leidden buiten het enge, bekrompen gebied van dijken en dorpen, naar de grote havenstad, open poort op de wereld. Het leven der mensen was legendarisch rustig en in zichzelf gekeerd, even maar, brutaal onderbroken door een oorlog, die zich jaren zou vastankeren in het slijk van het IJzergebied. ‘Zijn hart sloeg als een zeil in de ontzaglijke hand van God’ die zijn lot zou verbinden met al wat groot en eenvoudig en haast onnoemelijk schoon is. De Lente van zijn leven liet niet lang op zich wachten. Stoutheid en grootmoedigheid, liefde en overgave, brachten hem waar hij zijn moest: onder het dak van de hemel, op het rusteloze dek van een boot, van een zeilboot, ‘één der schoonste vindingen van het menselijk vernuft’. Oiseau-voilier né de la mer,
Aile parfaite, esprit fait aile,
Roi suzerain des solitudes
Vassal du vent dont il se rit.
Bij al zijn zuiver menselijke gaven, had God hem ook een stem gegeven die van in den beginne als engelenzang zou klinken, hymnisch bewogen en ontroerd, in ‘Les jeunes Crépuscules’, ‘Moi du Voilier’, e.a. Ook in hem zou God dualiteiten leggen, die alle, concentrisch zouden worden beleden en opgelost in één Goddienende liefde van de schoonheid en de | |
[pagina 387]
| |
waarheid, die haar materiële terugslag in de liefde tot de naaste zou vinden. De zee, de boot en zijn bemanning roepen alweer, de haven en de geliefde eveneens; maar God, de geprezene of verzwegene, roept altijd. José Gers is een begenadigde. Hij ‘is’ ontegensprekelijk één onzer grootste moderne dichters, sterk levenskrachtig, vol schoon uitzeggingsvermogen, vol ware overredingskracht. Zijn vers schroeit het dorre hout uit het braambos onzer gedachten en gevoelens weg en laat alleen het groene, het nieuwe, het nog belovende hout achter. Het klaart de luchten onzer dagen en stuwt een forse, frisse bries in onze verweekte, flepse gelaten. Zijn muziek is maestoso. Zij schudt ons dooreen, zij doet de nog nimmer aangeroerde snaren van ons gemoed tot het uiterste trillen, zij ontbolstert gans onze ziel! Opnieuw worden leven en dood tot hun normale proporties herleid. Opnieuw staan wij in een tijdeloze Lente van menselijke schoonheid en kunst. Opnieuw kunnen wij ons vastklampen aan positieve waarden (o ironie van het leven!) en ons stichten aan een doelbewust gericht leven, dat de Schepper van alle goed geen oneer aandoet. Gers is de zanger van het immer vooruitschrijdende leven, van de zeeën en de oceanen, van de ruimte. De zanger van de trouw en de liefde tot het leven, tot voorbij de dood. Het leven van een wereld die de meesten van ons niet kennen. Een voor ons nieuwe, nog niet verwoeste of vervlakte wereld, doch oerkrachtig, reeds eeuwen bestaande in haar onuitputtelijke zuiverheid. A chaque port suffit sa peine,
Rien n'est durable hormis les eaux
Où la fleur du renoncement
Embaume nos saisons marines.
Et c'est ainsi que nous allons
Sur tant de mers renouvelées
- Le globe glisse sous la quille
De ses suprêmes survivants.
Notre espérance solitaire
En chaque soleil sombre, mais
Demain un nouvel horizon
Nous recommence la promesse
D'une aube au pays ignoré
Que nulle carte ne mentionne,
Où dès avant notre naissance
Nous conduisaient nos pas futurs.
Lors, sur nos routes incertaines
La certitude nous conduit
Qu'au bout de cet errant exil
Nous entrerons dans la lumière;
| |
[pagina 388]
| |
Et là, qui sait, en amenant
Notre voilure encalminée
Nous comprendrons que le royaume
De Dieu était au fond de nous.
‘Long Cours’ zou best als een levenswerk kunnen gelden. Een boek waarin een mens het beste van zichzelf heeft gegeven, dat een zo royale uitgave méér dan verdient. Een boek dat weer vaart in ons leven kan brengen, dat ons kan opstuwen tot nieuwe geestelijke hoogten, een boek waaruit men zou willen citeren van de eerste tot de laatste bladzijde, omdat elke regel de verrukking verder opvoert. Un jour, allant sur Port-Etienne,
Par le travers du cap Juby
De belles ombres m'attendaient
Errantes en Mauritaine:
Psichari, Saint-Exupéry,
Vassaux et suzerains des sables.
Leurs grandes ombres fraternelles,
Dans leur pays prédestiné
- La mer était royale et rose
De la roseur du Sahara -
M'avaient fixé ce rendez-vous
A cette unique escale d'âmes.
..................
Je sais une île où tout est chant,
Où les rivières et montagnes
S'appellent Blanche, Roxelane,
Madame, Vauclain ou Carbet.
Je sais qu'un jour à Fort-de-France
Un goût de vanille et de rhum
Trempait le voilier louvoyant
Avant que de mouiller sur rade.
Un tendre et doux parler d'oiseau
Vocalisait sur la savane
Où Joséphine est toute blanche
Entre des cocotiers bleu-noir;
..................
| |
[pagina t.o. 388]
| |
Marine J. Godderis
| |
[pagina t.o. 389]
| |
Concarneau Irène Bataille
| |
[pagina 389]
| |
Quel sourd, suprême et sûr appel
Me porte sur les eaux sans âge
Où nulle vaine voix terrestre
Survit aux songes de la mer.
Où le voilier n'a plus de havre
Et son périple point de fin
Où le Premier d'entre les jours
De Dieu à chaque aurore s'ouvre!
Quand des frontières de la vie
Nous reviendrons au seuil ancien
Promis à quel dernier exil
Sur une terre trop natale
Où nul hormis nous ne saura
Le prix de nos moissons marines
- O blés trop blonds de nos années
Fauchés aux méridiens perdus!
Et quand les mers seront trop belles
Pour l'espérance de nos coeurs,
Bel équipage de voilier
Renonce à ta royale errance.
Mais demeurez inassouvi
O mon désir et vous, navire,
Veuf de havre, afin qu'en songe
Ensemble encore appareillions!
Zelden hebben wij met even grote dankbaarheid een proficiat uitgesproken, dat zo zeer verdiend is.
A.-K. Rottiers |
|