Denise ontstak de lamp op haar nachtcommode. Dan stapte zij uit haar bed, stak haar pantoffels aan, en dekte het weer toe met een rust van gebaren alsof zij in werkelijkheid een sluier wierp over een droef verleden van jaren.
Voor de spiegel schikte zij lichtjes heur haren, keek zichzelf een ogenblik roerloos aan en knikte dan stil, als tot een wezen dat haar gezelschap hield. ‘Adieu!’ fluisterde zij, ‘adieu’, en zich daarna omkerend naar de dingen in haar kamer, herhaalde zij dit nogmaals, maar onhoorbaar, met lippen die nauwelijks bewogen. Dan opende zij voorzichtig de deur, en ging geruisloos naar beneden, haar lang slaapkleed met duim en wijsvinger over de treden heffend.
Buiten aarzelde zij. Maar haar ogen gewendden vlug aan het duister dat steeds lichter werd naarmate zij voorttrad, en waarin zij de dichte nabijheid van bomen en heesters onderging met een gevoelen van vertrouwdheid, alsof een ver verleden plots teruggekeerd was en op de grond nog haar voetsporen stonden van daags voordien. Maar langs de oprijlaan bemerkte zij dan opeens de accasia, waarvan zij als kind nog de geveerde blaadjes in de wind had gestrooid, nadat zij er eerst dromen en verlangens met angst op geteld had, en die nu hoog en breed stond gegroeid boven haar reikende armen die zij als jong meisje naar hem uitstrekken kon. En aan wat haar in de ruimte ontglipt was, mat zij dan de tijd die sindsdien was heengegaan, met al wat hij ook in haar leven intussen ongenaakbaar doen worden had, en dat haar nu naar hier had gedreven in het rustig bewustzijn dat zij naar de verlossing trad en binnen enkele ogenblikken zou ophouden onder de mensen de schim te zijn die zij in werkelijkheid ook in de nacht nu geworden was.
En zie, daar bemerkte zij reeds het vlak van de vijver als een donkere spiegel tussen de zacht-hellende boorden, en aan de overzijde het grafelijk kasteel met de silhouetten der torentjes die oprezen naar de sterren. En of het de frisheid was van de nacht die haar plots deed huiveren, dan wel de gedachte aan de koelheid van het water dat haar seffens zou opvangen, of een licht gevoelen van vrees, wist zijzelf niet. Haar tred bleef echter alleszins vast, en geen aarzeling viel aan haar te bespeuren, tot zij was doorgedrongen binnen de verschansing der rhododendra waar zij plotseling stilhield en diep ademde in de geur der rozen en anjelieren die zij daarstraks in haar verbeelding nog had gezien zoals zij daar, door haar vader geteeld, nu langs de verzorgde paden stonden. En schier zonder dat zij het wilde trad zij tussen de bloemen. Met de hand die haar kleed niet behoedde voor de prikkels der doornen, plukte zij enkele witte rozen van de struiken en hield ze behoedzaam tussen haar vingeren, terwijl zij haar laatste schreden zette op het gazon, en afdaalde naar de vijver vol duister geheim en slapende vissen die zij verstoren zou.
Naast het lis deed zij haar pantoffels uit. Dan strooide zij het water vol rozenblaadjes binnen de kleine kring waarin zij verdwijnen zou, maar nog eer zij hiermee had opgehouden, groeide in haar geest het beeld van de Lente over de vijver, als de fruitbomen uitgebloeid staan en het wit van duizenden bloesems over de wegen van de hovingen ligt verspreid.