| |
| |
| |
Coffea canephora
EVEN NA HET middaguur is Langewiesche het erf opgereden. Zoals de landloper onder de wilgen de drijvende wolken opwacht, van de ene einder tot de andere, zo wachtte ik hem, geenszins bekommerd om het uur van zijn komst, dat me niet ver af scheen noch kort bij, maar volkomen ontheven van elke tijdsbepaling. Wellicht is de rust die sedert de nacht in mijn gemoed is gedaald, oorzaak dat ik de tijd met andere maten weeg dan toen ik, in het staag bedrijf der plantage opgenomen, de gierige dag in koortsige doening zijn schaarse uren ontstal. Die koorts is nu geweken, mijn lot is voltrokken en wat mij nog rest aan dagen tijdeloos uitgespreid van de ene verre einder tot de andere. Het aftands vehikel van Langewiesche staat hoekig en op hoge wielen in de zon te blaken, omringd door een bende nieuwsgierige dorpers. Hij is mijn huis binnengetreden en heeft bij wijze van groet slechts even de zware wenkbrauwen opgetrokken. Hij heeft zijn keel geschraapt en is gaan zitten.
- Uw naam?
- Ha-ha, Langewiesche, hebben wij dan nooit samen biertjes gedronken onder het afdak vóór het huis met de ondergaande zon als een rode appel boven de heuvelen? En nu vraagt ge mij m'n naam?
- Uw naam en voornamen. Ik ben hier voor dienstzaken en zoals ge wel vermoedt wordt dit een gerechtelijke ondervraging. Uw uitspraken worden opgetekend en scherts lijkt mij in deze omstandigheden in hoge mate onbetamelijk.
Hij haalt onderwijl uit zijn schrijfmap een bundel papieren met grote zwarte hoofding en spreidt ze breed over het gespleten tafelvlak.
- Nu dan, zeg ik, schrijf. Schrijf zoals ik het zeggen zal, en het zal de waarheid zijn. Mijn verhaal zal u wijdlopend schijnen, maar het is niet goed dat er in deze belangrijke aangelegenheid enige twijfel besta op stuk van mijn intenties. Ik verwachtte u, maar geenszins ongeduldig of bekommerd om het uur van uw komst, wellicht omdat met deze eindeloze kalmte in mijn hart, de tijd mij als een te breed en weelderig water uit zijn smalle uren lijkt getreden en rondom te raken aan de eeuwigheid. De stonden vóór uw komst, ik bracht ze door met het overschouwen van de gebeurtenissen die tot dit wel zeer bijzonder voorval hebben aanleiding gegeven. Deze gebeurtenissen, gene ver reeds en vaag, deze dicht en duidelijk, maar alle wegdrijvend tegen | |
| |
de klarende kim als de laatste vale slierten van een nachtelijk onweer, zal ik u verhalen naar best vermogen voor ze geheel uit het zicht verdwenen zijn in de lichtende diepte van de hemel, en het zal de volle waarheid zijn. En moest ik als naar gewoonte, breedsprakerig worden, wees dan zo goed mij te wijzen op dit euvel, zo eigen aan hen die doorgaans en lang van alle menselijke omgang verstoken blijven. Schrijf dat ik, Ludovicus Andreas De Waghemaekere, acht en dertig jaar oud en eigenaar van de koffieplantage te Bilamba, 71 hectaren groot waarvan 52 in opbrengst, mij in niets wil onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor de gebeurtenis die zich vorige nacht alhier heeft afgespeeld.
Langewiesche, ‘eerstaanwezend’ gewestbeheerder en officier van gerechtelijke politie, schrijft. Zijn ambtenaarspet ligt met de opening naar boven op het bemorste tafelvlak. Het zweet heeft halfweg langs de binnenkant van de klep 'n landkaart getekend en de koperen band is versleten en vergroend in trouwe dienst. De dubbele voordeur gaapt wijd open en de warmte stroomt binnen in brede gulpen. Buiten blinkt hevig de witte zandweg waarboven de lucht in dikke lagen trilt zodat men het achtergelegen beverig bos bekijkt als door een goedkope, slecht gegoten ruit. Ik knijp m'n ogen tot kleine spleetjes voor het felle licht dat stekend binnen schiet. Josua, mijn nachtwaker, jaagt voor het huis de samengeschoolde kijklustigen uiteen: kendé, kendé, en zwaait hen na met zijn verlodderde vilthoed.
- Want kijk eens hier, Langewiesche, ik ben niet wars van alle zelfkritiek en ik kan niet ontkennen dat de daad die mij wordt ten laste gelegd, meer dan geoorloofd de grenzen overschrijdt van wat men doorgaans als toegelaten beschouwt, al lijkt ze mij dan achteraf, koel en zakelijk bekeken, zo niet voor verdediging (want de openbare mening is ten zeerste geschokt) dan toch voor uitleg vatbaar. Ik wens geen verontschuldigingen aan te voeren met smalle argumenten. Het weze mij echter geoorloofd u draad voor draad (gij wenst toch dat ik spreken zou?) het zware net te ontwarren dat de drijfveer tot de mij toegerekende daad in zijn dichte mazen omsloten houdt. Schrijf.
DE GEWESTBEHEERDER LURKT aan zijn pijp. Hollandse tabak, schat ik. Zijn klamme hand maakt een vage vlek telkens zij een steunpunt zoekt op het witte vel met de grote zwarte letters: PRO JUSTITIA. Hij is niet in zijn gewone doening want dit is voorwaar geen aangename karwei. Doch de openbare mening is ten zeerste verstoord en vordert tekst en uitleg. Ik ben eerder wel bespraakt (met weliswaar af en toe een zekere neiging tot hoogdravendheid) en heb niet iedere dag, zelfs niet iedere maand, de gelegenheid het woord tot een blanke te richten. De Bilamba-aanplant ligt zeer afzijdig van de hoofdbaan en de passanten zijn er, gezien de troosteloosheid van het oord, even haastig als zeldzaam. Ik zal dus van de gelegenheid gebruik | |
| |
maken en Langewiesche zal niet onvoldaan hier vandaan gaan om de boodschap over te brengen aan zijn verbolgen medeburgers. De publieke opinie is trouwens niet zo maar een loos begrip dat men in deze streken achteloos en met van spot vertrokken mondhoek over de schouder werpt. Hola, men zou harde klappen oplopen. Vooral wanneer deze opinie even verontwaardigd als nieuwsgierig samen met de grote papieren uit de aktentas van een gerechtsdienaar wordt opgediept en breed uitgespreid over iemands gespleten en bemorste huistafel.
Merk wel dat de nabijheid van een half geledigd sardienenblik op diezelfde tafel haar in genen dele hindert. Het is een kwestie van affectieve inslag voortspruitende uit voortdurende frequentatie. Wordt zij immers niet in eerste aanleg verkondigd en aan de man gebracht, samen met een doos erwtjes en een pond of zelfs twee pond kaas, door de kruidenier van de districtshoofdplaats? Want ik heb het hier, in tegenstelling met wat men zou kunnen afleiden uit de vèrstrekkende draagwijdte van mijn verhaal, slechts en in 't bijzonder over de openbare mening gangbaar in de chef-lieu van ons district, zowat acht en zeventig man sterk en veertig kilometer van mijn aanplant verwijderd.
Verre van mij te beweren dat zij niet vaag gegrondvest zou zijn op 's Heren wet en overlevering. Maar ik heb opgemerkt ter gelegenheid van mijn sporadische bezoeken aan dit administratief zeer belangrijk oord (bezoeken die steeds voornamelijk de kruidenier golden omwille van diens economisch belang als grondstoffenverdeler) dat zij op merkwaardige wijze aangevuld werd door aan de omstandigheden van tijd en plaats aangepaste noties van goed en kwaad. Kruideniersnoties wel te verstaan.
Zij is daarenboven, moet ik toegeven, zorgvuldig rekbaar naar gelang geslacht en positie van de toevallig in haar brandpunt staande persoonlijkheid en bovendien, want ik wil niets van haar kwaliteiten verborgen houden, in kernachtig uitdrukbare slagzinnen samengevat, wat niet weinig bijdraagt tot haar practische aanwending in de courante conversatie. Zij wordt vooraf voorzichtig getoetst aan de opvattingen van de schaarse als van goede zeden gekend staande burgers, onvermijdelijk in sommige bijkomstigheden aangetast, maar schuchter dan, door enkele twijfelaars (waaraan de wereld mijns inziens steeds veel te arm geweest is), maar dadelijk en met nadruk weer op punt gesteld door degenen die het luidst praten.
Een kraan in het luid praten is Pascal, J.P.Q. Pascal, bedoel ik, die vroeger hoofdonderwijzer in Zeventienhuizen, thans het aanzienlijk emplooi van griffier waarneemt in bedoelde districtshoofdplaats. Nu geef ik grif toe, dat J.P.Q. Pascal, uitstekend ter taal en voornaam van voorkomen, een grondige kennis bezit van al wat van ver of nabij in verband staat met omgangsvormen en wellevendheid, niet zo maar de gewone wellevendheid bedoel ik, maar degene die klinkende munt is in de kringen die men mondain noemt. Heeft hij niet, hij, de eerste, de handkus in zwang gebracht in de cercle privé? Er was iets wat de cercle privé van de districtshoofdplaats | |
| |
ontbrak om hem grondig te onderscheiden van de gewone cercle die trouwens met dezelfde personen in hetzelfde gebouw, maar op andere uren, huishield. En dat iets was de handkus, en de handkus dat was het werk van Pascal, hij weze daarvoor geprezen. De eerst verraste en niet goed wetend hoe zich te houden, want aan zoveel drukdoende eerbewijzen niet gewende, dames zijn thans ten zeerste gekrenkt wanneer dit precieus gebaar door een of ander onhoofs cavalier wordt over het hoofd gezien en vereren Pascal, J.P.Q. Pascal, greffier auprès du tribunal de première instance, als de schutsengel van deugd en fatsoenlijkheid. Zo ook Cornelia. Cornelia, mijn vrouw, bedoel ik, want zij is werkelijk een zeer verfijnd meisje.
Zal ik er bijvoegen dat deze openbare mening (die van de districtshoofdplaats, weet u wel) niet beter vraagt dan geschokt te worden? Zij heeft dan ook bij deze, mij van dichtbij aanbelangende gelegenheid, haar gading gekregen.
HET BIJ DE EERSTE kennismaking zo onwaarschijnlijk en aangenaam schrikwekkend verhaal van de ongehoorde daad van de planter van Bilamba, gedragen van negermond tot negermond, van dorp tot dorp, van Kiobo over de bergrug, doorheen de vallei en over het wankele bruggetje van de Ndjiloe tot op de missie van Kiangwe en van daar per fietsende catechist tot in de hoofdplaats, heeft, ter bestemming aangeland, de gemeenschap in hart en nieren aangegrepen.
Gerechtigheid moet geschieden. Niet zozeer althans om het principe zelf, dan wel om de feiten in het volle daglicht gesteld te zien en in alle bijzonderheden uitgepluisd. Rechtspleging met gesloten deuren is een van de talrijke misvattingen van onze moderne wetgeving en een bittere teleurstelling voor het volk dat trappelt van gretige verontwaardiging.
De substituut om dringende redenen afwezig zijnde, stapt Langewiesche dan maar in z'n wankel vehikel. Met bezwaard hart weliswaar, want zulke geschiedenissen zijn niet alledaags te noemen en brengen heel wat verantwoordelijkheid met zich. Hij zou zich bepaald zeer opgelucht gevoelen moest de ganse historie op valse gronden blijken te berusten. Het gebeuren lijkt hem trouwens, zo te zien, eerder onwaarschijnlijk: negerpraatjes. Maar op de missie van Kiangwe wacht hem de eerste ontnuchtering. Het gerucht moet ten minste een kern van waarheid bevatten want wij staan borg voor de waarheidsliefde van onze catechisten, mijnheer de gewestbeheerder. En pater Braam maant hem aan voorzichtig te werk te gaan en de naastenliefde niet uit het oog te verliezen zonder daarom echter toe te geven aan lauwheid, want de ongerechtigheid zal haar straf niet ontgaan en onder een zwarte huid huist ook een onsterfelijke ziel, maar wie zou zo iets ooit gedacht hebben. Langewiesche luistert slechts met een half oor, verwenst de substituut die nu | |
| |
juist om dringende redenen afwezig is en zet, schuddekoppend om de beroerde geschiedenis, zijn veertig kilometer lange reis door het oerwoud voort.
Bij het wankele bruggetje van de Ndjiloe houdt hij zijn afstands voertuig even in en vordert een kip en zes eieren, die hem zullen bezorgd worden bij zijn terugkeer want de desaangaande orders van zijn echtgenote zijn, niettegenstaande de penibele omstandigheden, niet in de wind te slaan. Het klimmen over de bergrug, rond deze tijd van 't jaar, valt zwaar en de zweetkringen onder zijn oksels groeien steeds breder uit en donkeren op zijn khaki-vest. De weg tussen de hoge bomen is hobbelig en de voren diep door de regen uitgevreten. Stronken en putten, graszoden, lianen en aardknobbels vlieden tussen de hoge wielen dalwaarts en zwarte vlinders dwarrelen in wolken over de baan.
De enkele hutten van Kiobo komen eindelijk in 't zicht, achter de scherpe bocht, dansen op en neer in de schokkende voorruit, naderen en groeien tot zij wegschuiven links en rechts in de zijvensters en verdwijnen in het achterruitje, bruine vlekken vlug verkleinend in het groene bos.
Bij de stekelige borassus scheidt een kleine baan zich af van de hoofdweg en voert naar de koffieplantage van Bilamba: een vierkant van 71 hectaren, waarvan 52 in opbrengst, uit het oerwoud gekapt en langs alle zijden omgeven door een hoge muur van kambalas en lifakis en wengés en limbas, chlorofora excelsa, met zware donkere kruinen als verbolgen vuisten uitstekend boven het woud waarin ontelbare luiaards huizen die 's nachts akelig en langgerekt krijten als kinderen die om hals worden gebracht.
Zijn weke hoop op een vredelievende oplossing van het geval vervliegt als rook wanneer hij op de donkere gezichten van langs de weg samengetroepte dorpelingen het weten vermoedt van een ongewoon en ongezond gebeuren.
Als met tegenzin op hoge poten en nors vierkant houdt zijn voertuig stil voor mijn aarden woning waarvan het grauwe ndele-dak weemoedig drukt op de gekalkte muren en wordt dra omringd door een bende nieuwsgierige dorpers, nagezeten door Josua, mijn nachtwaker: kendé, kendé...
LANGEWIESCHE TREEDT binnen met een schaduw van een groet. Inderdaad, we zijn oude kennissen. Hij komt me soms opzoeken, als hij op inspectietocht is en we hebben menig biertje reeds gedronken 's avonds onder het afdak vóór het huis, met de ondergaande zon als 'n rode appel boven de heuvelen. Hij kucht en zet zich aan de tafel en schrijft.
Hij schrijft en luistert naar mijn traag verhaal en kucht nog meerdere malen, zenuwachtig. Hij zuigt aan zijn pijp. Hij bekijkt die pijp vóór en achter, nadenkend, en blaast er in en lurkt er aan. Hij tikt er mee op tafel. Er zit namelijk een speekseldroppeltje helemaal onder in die verwenste pijpekop. Het wordt, curieus genoeg, bij elke trek over en weer gezogen van de pijpesteel in de pijpekop en weer terug in de pijpesteel. Het verwekt daarbij | |
| |
een zeer duidelijk hoorbaar reutelend geluid. Zo'n verdomd speekseldroppeltje denk ik bij mezelf, want ik heb een hekel aan vieze geluiden. Ik word er ongedurig van. Zij zijn een bron van ergernis voor me, vooral wanneer ze zich regelmatig, onverzettelijk, met korte tussenpozen herhalen. ‘Maak voort’ schreeuw ik dan en zoek schichtig met gestrekte halsspieren naar de plaats waar het tergend geluid vandaan komt. Maar het houdt gewoonlijk niet zo dadelijk op. Dit soort vieze geluiden is doorgaans zeer hardnekkig en gaat onverbiddelijk voort met sputteren, rochelen, kreunen, grienen, janken, snuffelen, borrelen, of gewoon maar sissen en snorren. Wriemelende wrevel wringt zich uit m'n benepen borstkast wurmend naar mijn kloppende keel. M'n hoofd wordt heet en m'n ogen beginnen te gloeien. Ik draai en keer en spits het oor en klop en zwaai in 't rond tot ik de bron en oorsprong van deze zenuwslopende ellende tot niet heb gespleten en vermorzeld.
Nu wil ik wel erkennen dat mijn zenuwstel blijkbaar enigszins overstuur moet wezen. Aan buitensporigheden van gastronomische of sexuele aard is dit echter geenszins toe te schrijven. Ik wijt deze luttele onhebbelijkheid aan de stilte, de eeuwige stilte, de eindeloze bleke stilte die me nu sinds jaren in deze koffieplantage omvademt. De stilte die zo breed en vast en hoog is en zwaar dat ze op me weegt als lood en alle kanten en hoeken van huis en hof en doening vult met haar wattige aanwezigheid. De stilte, de groene, de bruine, de donkere, die mij de ganse dag aankijkt met haar bolle dode ogen en 's avonds zwellend en deinend op mij toekomt. Die mij met fulpen armen de keel omsnoert en mij de leden weerloos tegen het lijf nijpt. Als ik voor haar en de nacht angstvallig deuren en vensters sluit komt ze me met een zucht op het lichaam gevallen, altijd langs achter, uit kasten en laden en zwarte nissen. Ik zwenk plots met m'n ganse gewicht en spring en grijns om ze te verschalken, maar zij danst spottend in de berookte mantels van de petroollampen of scheert fluwelig als 'n vleermuis over de vloer en tegen de zoldering. Ik ontsteek alle lichten en spreek angstig tot de stoelen en zwaai met de armen, mijn schaduwen als wiekende molens op de wanden. En dan valt zij plots neer als onder de zware wengé-zetel de krekel sjirpt, kort en schril. Als de krekel sjirpt kort en schril, kort en schril, kort en schril. Ik word razend en smijt mijn schoenen onder de zetel. Ik til woest de zware zetel op en laat hem dof neerploffen op de krekel en zijn snijdend gesjirp en dan val ik uitgeput neer tot de stilte en de donkerte zich weer sluiten over mij, afgemat en ellendig en verlaten slapend in deze zware wengé-zetel, in dit troosteloos oord waar de passanten even haastig zijn als zeldzaam.
ZAL HET U VERWONDEREN, Langewiesche, dat ik, uit oorzaak van deze zeer particuliere eigenschap van mijn muzikale receptiviteit, al mijn kippen heb om de hals gebracht? Langewiesche veert op bij deze blijkbaar ongewone vraag, kijkt me achterdochtig aan met gefronst voorhoofd, en denkt: | |
| |
deze man is krankzinnig geworden, waarachtig, stapelgek is hij geworden. Natuurlijk is hem het verband niet duidelijk tussen zijn speekseldroppeltje, de oerwoudstilte en mijn kippenhok. Waar nu het alternatief: gek of niet gek, hoofdzakelijk een kwestie is van verband, staan mijn kansen om onverantwoordelijk verklaard te worden wellicht zeer goed. Maar naar ik zei, wens ik de volledige responsabiliteit van mijn daden op te nemen en de beweegredenen ervan in het volle daglicht te stellen, zelfs op gevaar af voor ongeneeslijk krankzinnig versleten te worden. Want wat is krankzinnigheid anders dan het stotterend uitbraken door een eenzaam mensenhart van woorden die onsamenhangend lijken omdat de verbindende schakels, in een hels kluwen verward, onzegbaar opgesloten blijven in een verstoord gemoed, onbekwaam zijn te grote en te lang opgekropte ellende zo maar dadelijk te luchten en aldus het verband duidelijk te maken voor de onbegrijpende en achterdochtige societeit?
Het ganse kippenhok heb ik om hals gebracht, Langewiesche, te beginnen met de haan. Van vier uur 's morgens als de eerste dauw de ruiten bedampte, lag ik op zijn vroegste kreet te wachten, een afschuwelijk rauwe kreet; te wachten vol nijdige spanning, vol zenuwslopende, opgekropte wrok. Wrokkend voor dit knallend scheuren van de vroege lucht, voor dit schennend klaroenen in de kille stilte. Te wachten en te vloeken: komt het? komt het wat vroeger? komt het wat later? waar blijft het dan? hoor ik het nog niet? alle duivels daar heb je het weer, het onuitstaanbaar hoogmoedig kraaien dat mijn slaap aan flarden rukt, en nog, en nog, en telkens weer. Tot ik 'n morgen, ik was m'n zenuwen niet meer meester, mijn tweeloop heb genomen en de haan met een tegen het woud echoënde knal naar de andere wereld heb gezonden. Hij moet in de rui geweest zijn. Het uiteenspritsend schroot heeft hem aan stukken gereten. Het stomme beest is na een verwonderde sprong in de lucht met 'n vervaarlijk gekrijs in 'n witte wolk van rondstuivende veren uit 'n koffiestruik naar beneden getuimeld. De stilte die daar op volgde was koud op mijn naakte borst als een nat doek in de winter. De waterige zon heeft verwonderd groen en geel gestrooid over de boomkruinen en is snel in de hoogte geschoven.
De zwarten hebben mij sindsdien de naam van kuku ya kwanza gegeven en er wel voor gezorgd dat het mij ter oor kwam. Als ik 's morgens vroeg de plantage indraaf, m'n broek al lopend toeknopend om tijdig op het appèl te verschijnen, wordt m'n komst al van ver, uit alle hoeken van het negerdorp gemeld door hanengekraai en het uitmuntend vakmanschap van de inboorlingen in het nabootsen van dierengeluiden is genoegzaam gekend dan dat ik er hier verder nog de loftrompet zou over steken. En zo kraait men de ganse dag. Men kraait van achter de hutten als ik mij in het dorp begeef, men kraait in de koffiestruiken als ik door de plantage stap, de bomen kraaien, de termietenheuvels kraaien, de hele contreie kraait en kakelt. Een mens, evenwichtig als de pyramide van Cheops, zou er dol van worden. Men kraait, men kakelt, Langewiesche en gij denkt dat ik gek ben? De verduldige aarde ergert | |
| |
zich soms krikkel aan het hoogmoedig gekir uit de als van een fiere kip opgeblazen borsten van haar bewoners en beeft en spuwt vuur en lava. Zeven maal zeven maal ging de rauwe adem van de bazuin over de stad Jericho en haar poorten vielen en haar muren stortten daverend in. Mijn erf is Jericho, mijn huis is Jericho, mijn hart is Jericho, Jericho, Jericho, dreun ik. Langewiesche versta dat toch en schrijf...
Langewiesche schrikt wijkend op voor mijn lange, benige vinger die zo bevelend naar zijn papieren wijst en blaast met nadruk grote rookwolken tegen de bouwvallige zoldering. Het reutelen van de pijp heeft opgehouden. Josua, mijn nachtwaker, komt met een bedenkelijk gezicht de deur sluiten om dit spektakel te onttrekken aan de ogen van de nieuwsgierige inlanders die mijn driftbuien kennen en tuk zijn op mogelijk herrie met de gewestbeheerder. Ik voel me nochtans zeer rustig nu alles is volbracht. Het merg en been verterend verleden ligt achter mij, gescheiden van het weldadig heden door een brede kloof, waaruit ik, na het voorval van verleden nacht, gestegen ben, gelouterd door het vuur der driften zelf die mij tot deze daad hebben gedreven. Mijn verwoest hart is rustig en lichtend als 'n oude ruïne na onweersnacht klarend in de morgenstond. De strijd is gestreden en ik heb het pleit verloren. Het leven dat mij toebedeeld werd heb ik ten einde geleefd. De taak is volbracht en wat mij nog rest aan dagen rimpelloos uitgespreid van de ene kalme einder tot de andere. Mijn geest en mijn wil zullen geen verder deel hebben aan mijn leven in deze dagen waarvan het kalme verloop zal geregeld worden door een uitspraak van de substituut, gegrondvest op de wet en de openbare mening. De verlossing van alle pijn ligt in de berusting, in de overgave aan andere machten die het kraaien van mij zullen weren, en de eenzaamheid en de stilte. Ik zal alles bekennen en een grote last en de ellende van een gans koffieplantersleven zal van mijn schouders vallen. Ik zal afscheid nemen van deze plantage, van het werk van mijn handen, van dit groeien en oogsten van dit troosteloos oord, van deze gruwelijke stilte, van Cornelia.
CORNELIA, MIJN VROUW. Waar was de hand die deze broze knop beschutten moest, waar de baken die haar in deze dodende eenzaamheid de richting geven zou? Ik ben het begin, ik ben het einde van deze plantage. Ik ben de heer van de aarde die het sap in de twijgen stuwt, de meester over het levensbeginsel waaraan de bloesems rijpen. Ik ben de kracht en de wil die het werk richt en ordent van de morgen tot de avond, ik ben de dwang en de tucht die groeien, harken, planten, schoffelen en oogsten doet van de ene dag tot de andere. Ik ben de straf en de beloning, het prijzen en het berispen, het opstaan en het slapen gaan. Maar ik ben niet de hand die het huisgezin hoedt, niet de stem die de Heilige Schrift leest vóór het avondmaal, niet de veste die de haard voor onheil schutten zal. Want ik, de meester, ben de knecht van deze aarde. Zij is mijn dwingeland, mijn kerker, mijn galei. Zij
| |
[pagina t.o. 172]
[p. t.o. 172] | |
Onze Lieve Vrouw van Zeven Weeën Brussel, Museum (détail: hoofd van de dode Christus) Quinten Metsijs Pl. III
| |
[pagina t.o. 173]
[p. t.o. 173] | |
Christus' graflegging (détail) Antwerpen, Museum Quinten Metsijs Pl. IV
| |
| |
eist al mijn tijd en al mijn zweet, zij vordert al mijn krachten en zwoegen, zij dwingt mijn zitten en mijn staan. Ik ben haar eigendom en zij buigt en rekt en kromt mij en zuigt onmedogend mijn levensbloed in haar onverzadigbare schoot.
Cornelia, mijn vrouw, eenzaam en stuurloos overgeleverd aan het oerwoud en de stilte, wij waren niet opgewassen tegen het werk en het leven in dit onherbergzaam woud. Mij behoefde de koestering van het gezin, 's avonds na de dagtaak, de gloed bij de thuiskomst, in de ogen van de levensgezel, mijn licht en mijn krachtbron. De sterke vrouw, zij wordt geroemd in de schriftuur, zij bloeit in Vlaanderen en in alle landouwen waar bloeien en bloesemen mogelijk is. Zij kan echter niet gedijen in deze zandige verlatenheid, in deze woestenij waar varens, onkruid, lianen alles wurgen en verstikken wat rijpen en zich openen wil, waar de stem geen zusterstem vindt, waar het hart geen hart ontmoet dat op zijn rhytme kloppen zal, maar steeds hopelozer en wilder opslaat tegen de hoge kruinen en tegen de muur van groen en stilte.
Ik, stugge agronoom, verloren in de eindeloosheid van het evenaarswoud, met m'n zwart omrande nagels en m'n schoenen bezwaard met natte humus, had een lichtschuwe plant, een grauwe vegetatie moeten huwen en niet Cornelia, mijn lelie, mijn leven.
Want zij is inderdaad een verfijnd en wel-opgevoed meisje. Wanneer ik, m'n rechterknuist gewapend met een vork, overhaastig de inhoud van mijn bord verwerk, slokkend en zwelgend, is zij zeer verstoord. Zij duldt niet dat ik luidruchtig mijn neus snuit of 's avonds mijn hemd uittrek, onder het afdak voor het huis. Zij geeuwt, wanneer het dan absoluut onafwendbaar is, binnensmonds en met haar smalle hand voor haar ovaal gelaat. Haar opschik is steeds zeer verzorgd en vraagt veel tijd zelfs wanneer geen bezoek verwacht wordt en nog meer wanneer zij leest in de dauwdroppels in de tuin en hoort aan het gekwetter van de kleine wielewaal, oriolus monacha, in de bomen, dat Pascal in aantocht moet zijn. Want J.P.Q. Pascal, voorheen hoofdonderwijzer in Zeventienhuizen, is sedert korte tijd een trouw bezoeker van de koffieaanplant Bilamba geworden. Trouw, in deze van God en mens verlaten streek, wil zeggen elke zeldzame Zondag dat de lange baan van regen gespaard blijft en de verouderde mekaniek van Pascal's wagen het veertig kilometer lang uithoudt.
Zijn bezoeken hebben een zeer gunstige uitwerking op de moraal van Cornelia. Zo bedrukt en humeurig als zij gewoonlijk is, zo opgewekt en fleurig is zij, uren reeds voor zijn lang voorvoelde komst. Zij communiceren samen in lange gesprekken over dicht en proza, over de niet-figuratieve schilderkunst en de laatste strekkingen van de mode, want niets van dit alles is vreemd aan de speelse geest van Pascal, heraut van de savoir-vivre, promotor van de handkus en ongenadig bekamper van alle gemeenheid in woorden, werken en gedachten. Chère madame... laat mij toe, je vous en prie... Ik wens met mijn plompe aanwezigheid de serene samenspraken van deze twee zuster- | |
| |
zielen niet te storen en houd mij zoveel mogelijk afzijdig. Ik heb trouwens een hekel aan zijn lange, beenderige gestalte, aan zijn geparfumeerd haar en zijn puike manieren. Maar hij is een uitgelezen catalysator van het heimwee en de driftbuien, soms, van Cornelia. En ik feliciteer mijzelf heimelijk met de komst van deze profiteur die, zich van zijn humanitaire zending geenszins bewust, zo sussend inwerkt op het onstuimig hart van Cornelia, mijn vrouw, zo doelloos dwalend doorheen dit desolaat oord van bos, zand en koffie, coffea canephora.
EN PATER BRAAM zegt dat ik veel zou bidden. Pater Braam bezoekt af en toe, want de oogst is groot en de werklui weinig talrijk, de kleine school van het nabije dorp, hoort biecht en draagt de mis op. Hij komt nadien een biertje bij me drinken en mij wat bezighouden met wat hij noemt gezellige kout en moraliserende conversatie ter christelijke oriëntering van van huis uit wel gelovige maar in het oerwoud toch veelal aan zichzelf overgelaten zielen. Ik zou veel bidden, vooral na de recente evenementen met Cornelia, want de gevaren die de eenzame bedreigen zijn uiterst talrijk en is de luiaardij het hoofdkussen des duivels dan is voorwaar de eenzaamheid van het oerwoud zijn matras. En ik zeg u, let op uw matras, Ludovicus, want de warmte en de stilte zijn slechte raadgevers en de loslopende meiden niet meer te tellen. Werk, waak en bid opdat gij niet in bekoring komt. Jamaar pater, gij hebt mij gezegd dat ik de Heer niet zou lastig vallen nu eens om regen, dan weer om zonneschijn, want dat zijn futiliteiten waarmee hij zich niet kan bezig houden, en ik versta dat. En anderzijds pater, blijkt de Heer niet al te zeer begaan om hongersnoden, aardbevingen, overstromingen en dergelijke van het mensdom verwijderd te houden. Dat zijn calamiteiten waarmee hij zich niet kan bezig houden aangezien hij 's werelds loop in zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten sedert de oudste tijden heeft vastgelegd en geen gebed daaraan iets hoeft te veranderen, en ook dat is begrijpelijk. Futiliteiten, calamiteiten, de wereld gaat sinds eeuwen zijn kromme gang zonder dat 'n mens zijn Schepper daarvoor hoeft lastig te vallen. Waarom pater Braam, zal ik, sukkelaar hier verloren op dit vierkante stukje grond in de eindeloze wildernis, dan tenslotte nog bidden? Voor uw zieleheil zult ge bidden, Ludovicus, opdat gij langs de goede kant moget vertoeven als de schapen van de bokken zullen gescheiden worden. Jamaar pater, dat is tenslotte een kwestie van chance. Gij zult geprofiteerd hebben van de warme koestering van de kloosterstaat waarin gij zo knus en genoegzaam schuilen kunt gaan voor de levensstormen en dientengevolge met ongekneusde ziel voor de Heer verschijnen. Maar ik, arme drommel, als een mosselschuit met slagzij drijvend op deze eindeloze verlatenheid en wien alle middelen goed moeten zijn om niet in de diepte te verdwijnen, zal onvermijdelijk tot de bokken moeten gerekend worden. Gij dwaalt wetens en willens Ludovicus, want ge weet dat ieder op de oordeels- | |
| |
dag loon naar werken zal krijgen en alles wat krom was zal gerecht worden. Jamaar pater waar is de logica: eerst alles krom en scheef naar de drommel laten lopen om het later weer te rechten? Het ware mij zoveel eenvoudiger en zoveel zuiverder op de graat voorgekomen indien... Ludovicus ge zijt een ezel en het is, dunkt mij, de laatste tijd zeer slap gesteld met uw religieuze overtuiging. Zulke malle bezwaren kan de grootste domkop aanvoeren maar voorwaar, ik zeg u, waak en bid, opdat gij niet gevangen geraakt in de strikken van de boze want deze eenzaamheid is zwanger van veel onheil en zo gij de geboden van de Heer in de wind slaat zal het hellevuur krakend deze stilte doorklieven en u in het zwartste verderf storten.
EN SCHRIJF, LANGEWIESCHE, vermits ge nu eenmaal schrijven wilt, dat ik drie weken geleden een zwarte huishoudster tot mij heb genomen, want 'n mens leeft tenslotte niet van brood alleen. Men kan niet altoos van alle gemak verstoken blijven en sinds geruime tijd had ik het werkelijk zeer lastig met kousen stoppen en hemden verstellen. Het feit op zichzelf is van belang ontbloot en euvel zal wel niemand mij deze kleine zelfverwenning duiden. Ik zelf heb het voorval steeds als een, zij het dan onontbeerlijke, bijkomstigheid beschouwd, wat niet belet weliswaar dat alle huidige drukte uit mijn omgang met dit vrouwmens is voortgesproten.
Josua, mijn nachtwaker met zijn verlodderde vilthoed, heeft haar op een warme namiddag, met een zeer ernstig maar ondoorgrondelijk gelaat in huis gebracht. Een vriendelijke attentie van hem. Ik zeg geen woord en laat begaan. Het onontbeerlijk vrouwmens veegt stilzwijgend de morsige tafel en schikt de stoelen. Ze kijkt de voorraadkast na en geeft de huisboy instructies voor het eten. Ze schikt stilzwijgend mijn klederen alsof ze nooit anders gedaan had. Ze ververst de beddelakens. Ze dekt netjes de tafel voor het avondeten. En na het maal ontsteekt zij het licht maar gaat niet heen. Zij gaat niet heen, maar zet zich op een stoel met de handen in de schoot en zwijgt, haar ogen groot in haar stil gezicht. De boy wenst mij goeden avond en sluit deuren en vensters. Hij vindt blijkbaar deze vrouwelijke aanwezigheid zeer gewoon, zeer onontbeerlijk wellicht. Ik drentel rond de tafel. Ik rol een cigaret. Ik verschik een kussen en zet mij in de zware wengé-zetel. Ik sta weer op want haar zwijgende blik valt recht op mij uit haar grote ogen. Ik rek mij en geeuw en kijk door het venster in de duisternis buiten. Mijn gemoed is vol en zwaar, het heimwee knaagt aan mijn hart. Cornelia, denk ik, waar zijn de verloren avonden, gij met uw afwezige blik op een nutteloos boek, ik met de hoge krant voor mijn gesloten gelaat, doodmoe van de arbeid en met voze hersenen verstompt door de stilte. Cornelia kreun ik voor het venster, Cornelia gil ik de duisternis toe. Cornelia, en ik smijt het woord hard in het donker gezicht van mijn gezellin en haar ogen groeien wit in het donker gezicht dat stil is en geluidloos. Ik ga op haar toe en onze | |
| |
grote witte ogen verwijlen in elkaar. Zij is er van door, grijns ik, ha-ha, zij is er van door met Pascal, ha-ha-ha, en ik lach als 'n gek. Chère amie... gij kunt niet meer leven zonder mij, ik weet het... kom... voor eeuwig de uwe, J.P.Q. Pascal, greffier auprès du tribunal de première instance, de schoft, ha-ha. Mijn mond grijnst tegen haar mond, mijn tanden tegen haar tanden. Zij lacht zenuwachtig, wij lachen allebei dat het schalmt tegen de wanden, tot ik haar bij de schouders grijp en haar woest door mekaar schud. Ik gruw van haar, ik walg van dit zwarte vel... Cornelia!
En de eerste nacht heb ik haar niet aangeraakt. En de tweede nacht heb ik haar niet aangeraakt. En zo de derde en de vierde nacht. Maar dit vlees is zwak en de eenzaamheid grenzeloos. En dan toch eindelijk, Cornelia, ach Cornelia, met wrange mond en een lijf vol spijt. Heb deernis Heer, want de weg der zonde is niet gemakkelijk, wat uw dienaar Braam ook zegge, en zwaar is het te leven in uw wereld...
Overigens, Langewiesche, is het een kwestie van gewoonte. Ik had het nooit gedacht, maar de weerzin voor deze donkere huid is niet onoverwinbaar. Veronica is bij nader toekijken eerder een mooi meisje, overvloedig voorzien van wat het glimlachend oog gretig aanschouwt en de gulzige hand met welbehagen streelt. Zij brengt daarenboven weer orde in mijn huishouden, en regelmaat. De conservedozen staan netjes gerangschikt en de waterfilter wordt dagelijks gereinigd. Toevallige vliegen worden weer uit het brooddeeg verwijderd vóór het de oven ingaat. Het duurt geen dag of de omgevallen en uitgebloeide banaanbomen zijn uit de boomgaard gesleept. Mijn dienstboden wordt nieuwe werklust ingeprent onder haar opmerkenswaardig gezag. Iedereen is welgezind. De waterdrager, een traag wijsje op de dikke lippen, het smal-rode lapje om de magere lenden en twee emmers aan een stok over de schouder, daalt dapper naar het verre bronnetje in de vallei. De tuinman spit en kapt in 't groen en plant zelfs de moeilijke komkommerzaadjes die ik speciaal met de luchtpost heb besteld, want koude kip met komkommer, cucumis sativus, is mijn lievelingskost. De kok bakt en braadt en wrijft al fluitend de potten en pannen glimmend schoon. De huisboy wast en strijkt en boent. En ja warempel, Josua, mijn luie nachtwaker, die gewoonlijk zijn dagen slapend in het dorp doorbrengt, is thans aanhoudend in de buurt en harkt in de tuin en knapt de deur van de geitenstal weer op. Hij heeft Veronica zelfs, o kostbare blijk van waardering, een zwart katje ten geschenke gegeven. Zij heeft hem aangekeken met dankbare blik, het katje tegen haar boezem gedrukt en de groene oogjes toegestreeld.
NE VOUS ETONNEZ pas s'il ne raisonne pas bien à présent, une mouche bourdonne à ses oreilles. Er zijn van die boekjes die me nauw aan het hart liggen en waarin ik sommige passages met blauw potlood aanstreep. | |
| |
Welhoe, welhoe, zal ik dan niet de enige zijn om hinder te ondervinden van vieze geluiden? Hoe dankbaar ben ik Pascal (niet de hoofdonderwijzer van eertijds bedoel ik, doch een Frans auteur met eerder geringe oplage) voor deze weinige blauw-onderstreepte woorden. Une mouche bourdonne à ses oreilles. Ik ben niet krankzinnig, goddank. Pascal zegt dat ik niet krankzinnig ben doch slechts een gewoon mens met om zijn oren een stilte vol kwellende geluiden. Inderdaad, je ne raisonne pas bien à présent, ik kan alleen maar niet meer zo rechtdoor denken, want de krekel sjirpt in mijn oor en de haan kraait over de hele contreie. Jammer genoeg wordt het steeds maar erger. Wees niet zo overgevoelig, Ludovicus, denk ik, als het krieuwelen begint tussen mijn schouderbladen wanneer ik bij avond met de rug gekeerd zit naar het donkere venster waardoor de duisternis naar binnen gluurt en de stilte langzaam voortschuivend de kamer vult met de loodzware afwachting die hangt over een gespannen hinderlaag, en het gebrom van een metselende bij in mijn oren gonst als het dreunen van een orgel. Mijn geest verwijlt in een mistige vlakte, op een verlaten dodenveld met dwalende boomschimmen waar het kraken van elke twijg het angstig voorgevoel geeft van een nabije en onheilbrengende bezoeking. Ik spreek niet meer, ik fluister alleen nog maar bij mezelf, het oor gespitst en als een vlezige zuignap gekleefd op elk geluid. Ik ga onder in een donker water met groene lichtslierten en rondom mij het trage dalen en stijgen van bleke kwallen en het warrelen van wier en vaalrose anemonen, hexacorallia actinia, als een gezonken wrak zwevend tussen twee stromingen, tot barsten toe geladen met de stilte van de zeediepte en dat de bodem niet kan vinden. Mijn nachten zijn slapeloos als de maan door de heldere hemel dwaalt. Ik lig roerloos en voel een prikkeling als van mieren langzaam langs mijn benen naar boven stijgen. Het zweet loopt van onder mijn haren eerst aarzelend en dan sneller en snel in mijn hals en koud over mijn naakte schouder. Achter het venster staan zwart de bomen in het rond, hoog tegen de klaarte van de lucht, met verwarde, stekelige kruinen. Hun schaduwen schrijden uitgerokken over de aarde als knokige armen met spitse venijnige vingers. Zij sluipen stil, geleid door de dwalende maan, naar mijn woning toe en kruipen gluiperig over het erf tot de zwarte hand op het grauwe ndelé-dak drukt. Ik voel de zware, vijandige druk van die hand boven mij op het dak. Ik houd het niet meer uit. Ik spring op uit het bed waarin Veronica geluidloos slaapt met het katje aan het voeteneind. Tussen de schaduwen van de bomen is het erf hel verlicht. Er is geen geluid. De woningen van de boys staan ademloos zwaar en zwart op de kille grond. Het nachtwakershok leunt ongemakkelijk en benepen tegen de geitenstal maar durft niet roeren. De lange benen van Josua glanzen in het maanlicht. Het overige van zijn lichaam rust op een te kort houten bed in de donkerte van de hut, zijn geest verwijlend in het voorgeborgte van de slaap, waaruit hij opschrikken zal zodra er onraad dreigt. Maar er is geen onraad, er is nooit onraad in de maannacht als alles verstijft tot een harde witte vlek, tot een harde zwarte vlek. De wit-zwarte nacht is dood. De stilte zelf is dood in de nacht.
| |
| |
NU IS DIE kat van Veronica mij gauw de keel gaan uithangen, Langewiesche. Hoe kan ik mij de stilte van het lijf houden met zo'n geluidloos wezen onophoudelijk in mijn omgeving? Stil en donker glijdt zij langs de gekalkte muren. Zij is donker met gloeiende ogen onder de tafel, zij is als de vlees geworden stilte op de kast. Deze stilte met de donkere vacht springt geruisloos weg voor mijn voeten van het bed op de stoel. Als 'n somber mysterie glipt zij onder mijn arm door en tussen mijn benen. Zij is vóór mij en bezijden mij. Achter mij voel ik haar koelgroene ogen priemend op mijn nek gericht. Wat wil zij van mij, waarom bewaakt zij mij, waarom achtervolgt zij mij, waarom gluipt en glijdt zij en zet zij een orgelpunt op de stilte? Gij ongedierte, schreeuw ik, en als een slecht geweten schiet zij verschrikt en ongrijpbaar langs de wanden. Ik brul haar na maar zij zoekt spinnend een toevlucht bij Veronica, die haar vertroetelt en verwent als een kind. Zij heeft elke nacht haar plaats bij het bed. Zij heeft haar schoteltje bij de tafel en de kommetjes rinkelen op de tafel wanneer ik onverhoeds opschrik telkens zij onverwacht met haar fluwelen pels langs mijn been scheert. Waarlijk, haar enige bedoeling is aanhankelijk te zijn. Zij loopt mij vooruit wanneer ik de plantage in ga. Zij vergezelt mij naar de droogvloeren. Zij krauwt speels in mijn haren wanneer ik onder de vrachtwagen gelegen de zoveelste pech opzoek. Ik vind ze in mijn jas gewikkeld wanneer ik me 's morgens haastig aankleed, en roerloos woont ze elke Zondagmorgen mijn langzaam vorderend toiletmaken bij in de badkamer. Want ik scheer met veel zorg mijn baard elke Zondagmorgen.
De morgen van de zevende dag is voor mij de enige verpozing in dit jachtige leven; en het scheren van mijn baard een haast religieuze plechtigheid die ik met veel beslag voltrek. Met de zevendagen-lange stoppels verdwijnt ook voor een etmaal mijn zorg om de koffie en het werkvolk. Ik haal de geladen accumulator uit de vrachtwagen en koppel de radio aan. Niet dat ik enig belang zou hechten aan de nieuwsberichten, en de juiste tijd, oh! daaraan heb ik sinds lang mijn laarzen gevaagd; maar de muziek ah, die muziek, mijn enige opbeuring in deze troosteloosheid. Zachte tonen ruisen doorheen de nog kille kamers en doorstromen heel het huis en heel mijn hart. De mist stijgt in lange trage strepen uit de vallei, blijft even als 'n wit waas in de toppen van de koffiestruiken hangen en verdwijnt dan uiteengerafeld in de ijlte. De eerste zonnestralen schieten vonken doorheen de toppen van de bomen waarboven hoog de toekans scheren met brede vleugelslag. De komende dag is vol belofte van rust en kalme doening, een oase te midden van zware weekdagen vol zweet en zwoegen. De fluwelen zang van de viool zwelt in de kamer. Het roffelen van de pauken spreidt een tapijt van donzen tonen over de cementen vloeren en ik word opgenomen in een stroom van muziek die al mijn ledematen beroert en omkringt. Ik kom tot rust en voel me vredelievend gestemd, zelfs tegenover de kat. Maar waar blijft ze dan? Is het dan geen Zondagmorgen en sta ik niet mijn baard te scheren? Ik spreid het witte schuim in dikke vlokken over m'n getaande kaken. Ik wrijf en wring de draaiende borstel over keel en kin en haal in | |
| |
brede zwaai de zeep van mijn wangen waarvan ik het vlees onder stevige vingerdruk span. Het adagio van het vioolconcert sterft langzaam uit maar het thema wordt in een versneld cadenza naar 'n striemende finale opgevoerd. De melodie ebt van de hoogste zilverglinsterende regionen naar goudbronzen diepten. Het mes haalt vlugger en vinniger de witte sneeuw van mijn aangezicht dat koel en fris te voorschijn komt. Ik weet onbewust het plekje onderaan de badkamerdeur, helemaal van de verf ontdaan, waar de kat de gewoonte heeft haar scherpe nagels te schuren bij het openduwen. Maar waar blijft zij dan? De muziek deint en zwelt en dwarrelt in mijn oorschelpen, die echter zoekend en tastend zijn naar het krabben dat van de deur moet komen. De violen zingen heller en sneller, hoog en hoger boven het dof geroffel van de pauken met hun koppig rhythme. Nu moest ik het toch reeds gehoord hebben, het tergend traag openkreunen van de krakende deur voor de binnensluipende kat die zich geeuwend rekt, de rode tong krollend in de open muil. Waarom kan niet elk geluid op zijn voorziene tijd komen en op de geschikte plaats staan, zoals in de muziek? Waarom is niet de hele wereld muziek, zodat ik mij zo rustig zou laten zweven op haar deinen en golven? Zij klaagt nu en schreit, maar van de kat geen spoor, geen gerucht. Waarachtig, ik moet me ontdoen van het kreng, want haar sluipende aanwezigheid wordt een obsessie. Ik word wrevelig. M'n zenuwen trekken in donkere vlekken samen op m'n jukbeenderen en m'n ogen worden heet. Ik zwaai wild het scheermes en een bloedstreepje kleurt het witte schuim. De muziek dreunt en galmt.
En dan plots 'n hevige ruk doorheen m'n ruggegraat. 'n IJzige koude priemt nijdig als 'n bliksemschicht van uit m'n been naar m'n hersenen: de kat likt met haar koude rauwe tong over m'n naakte kuit, en ik gil als 'n gek.
Ik zie geen reden om te spotlachen, Langewiesche. Ik gil en zwaai verschrikt het glimmende mes dat dof ploft in het weke halsvlees onder de donkere vacht. Ha, die hese krijs en die laatste nutteloze weerstand van nukkige halswervels. Ik grom en grijns en duw het mes tot alle leven uit het beest geweken is. Nog enkele bazuinstoten en de muziek vervloeit in een zee van vrede.
ER IS HOEGENAAMD geen reden om te grinniken, Langewiesche. De ganse dag ben ik overstuur geweest. Waarom moest ook het ellendige beest mij deze Zondagmorgen zo onverhoeds overvallen? Waarom zo kil en koud op mijn kuit, als mijn overgevoelige zenuwen eerst het krabben van de nagels en het piepen van de deur van node hadden, alvorens bereid te zijn tot deze rauwe aanraking? Waarom kan toch niet elk geluid op zijn plaats staan? Ik zie dat gij de toestand niet meester bent, Langewiesche. Mensen van uw | |
| |
slag zijn zeer beginselvast, zeer wetboekvast bedoel ik. Ordonnantie nummer 51/217 voorziet in de wettelijke bepalingen betreffende het slachten van rundvee en waarschuwt tegen de narigheden die het niet naleven der regelingen terzake kan berokkenen. Zij houdt echter geenszins rekening met katslag, weze hij dan nog begaan met een scherp voorwerp en in een ogenblik van niets ontziende drift. Dit is voorwaar een grove nalatigheid Langewiesche; maar wie zal de gedragingen van een mens, belegerd door de stilte en bestormd door de eenzaamheid, codifiëren en gerangschikt en genummerd op twee kolommetjes in een wetboek onderbrengen. Ik neem het u niet kwalijk dat ge niet begrijpt. Er bestaat geen leidraad voor het leven in deze chaos en geen handleiding voor het behandelen van het onheil waaraan het leven, maar vooral de geest in het oerwoud bloot staan. De wanhoop zwaait er haar scepter, haar grauwe mantel gedragen door de eenzaamheid ter eenre en de stilte ter andere zijde. Zij knaagt onophoudelijk aan de grondvesten van mijn geest, zij spreidt gluiperig haar drassig mos over en door de kronkels van mijn hersenen, tot deze, overwoekerd en bedekt met schimmel langzaam zullen wegzakken in een vunzig moeras.
HET LEVEN OP mijn koffieplantage is verder schijnbaar zijn gewone gang gegaan. Ik zeg schijnbaar; want in werkelijkheid moet zich, sinds het voorval met de kat, een ommekeer hebben voorgedaan. Of is het maar 'n indruk, 'n ongegrond vermoeden van mijn onrustige geest, die thans overal onraad ziet waar alles rustig zijn stille gang gaat? Of andersom misschien? Vermoedde ik voorheen ten onrechte dat alles rustig zijn stille gang ging dan wanneer ik in de bewegingen en de stille blikken van de mensen rondom mij niets dan onraad had moeten zien? De toestand wordt onhoudbaar. Ik heb geen zekerheid, geen houvast meer. Ik voel mij wegzakken in een vunzig moeras. Ik wenk breed met de armen en zoek en roep om steun, maar overal rondom is slechts stilte en verlatenheid en de lange blikken van mijn huisgenoten die dwalen en elkaar zoeken buiten mij om, en dwars door mij heen en die onzichtbare banden rond mij leggen waarin ik verstrikt geraak als een angstige vogel in een net.
Ik ben uiterst gevoelig voor alle haast onmerkbare veranderingen ten mijnen opzichte, bij mensen en dingen die mij omringen. Een oogslag of een mondbeweging die mij ongewoon voorkomen kunnen mij plotse rillingen bezorgen en mijn polsslag sneller doen kloppen. Het is alsof mijn lichaam vol zuignappen staat die de minste trillingen uitgezonden door de buitenwereld gulzig opslorpen en meedelen aan mijn onderbewustzijn dat dadelijk doorstroomd wordt door waarschuwende lichtstriemen. Werkelijk, het vlot niet. De woning lijkt mij niet meer zo netjes gehouden als destijds. De voorraad conservedozen, brood, drank, lijkt hij niet vlugger te slinken dan voorheen? | |
| |
Veronica, moet ik ze niet steeds maar wegroepen van bij het nachtwakershok, waar zij te kletsen staat en te giechelen, zoals negervrouwen gewoon zijn te doen? Maar toch gaat zij voort met haar dagelijkse doening. Maar toch is zij zoals steeds geluidloos gewillig in de warme slaapkamer. Of is dit een gelatenheid die een gesmoorde opstandigheid, of slechts maar ijzige verachting in zich draagt? De kok bakt en braadt, de huisboy wast en veegt, de waterdrager daalt neuriënd de helling af en Josua luiert in zijn hok of is bezig in de geitenstal... Of doen zij allen maar alsof en is dit slechts een maskerade waaronder spot en verguizing schuil gaan? Dat vieze nachtwakershok heb ik trouwens eens degelijk laten uitvegen. Opengewrongen conservedozen, broodresten en een menigte lege flessen kwamen samen met een boel nachtwakersrequisieten uit de muffe donkerte te voorschijn en lagen te flikkeren in het felle zonnelicht. Ha-ha, Josua, mijn luie nachtwaker met zijn verlodderde vilthoed. Hij was steeds op goede voet met de anders voor het overige werkvolk bazige Veronica (want negervrouwen die de gunst verkregen van de blanke zijn nu eenmaal zó). Heeft Josua haar immers niet in huis gebracht, op een warme namiddag en met een zeer ernstig maar niettemin ondoordringbaar gelaat? Is het spot, de glinstering in zijn ogen, wanneer hij 's avonds luiken en vensters grendelt? Is het verstandhouding, wanneer hij tersluiks Veronica in de grote ogen kijkt vooraleer hij de deur op ons beiden toesluit? Waarom toch steeds deze helle lichtstriemen in mijn onderbewustzijn en de schok in mijn hersenen als ik mauwen hoor onder het slaapkamervenster op het ogenblik dat ik mij met Veronica te bed begeef? Want ik hoor mauwen en kraaien van ver en dichtbij, steeds meer en meer. Mauwen en een akelig spottend kraaien, schel en langgerekt in de nabijheid van het nachtwakershok. Ik draai en keer en lig er zwetend op te wachten, met de vuisten toegeknepen en Veronica bewegingloos naast mij, een dansende glimp van het maanlicht in haar grote ogen. Of is het een stekend verwijt om de kat, de kat van Josua?
EN SCHRIJFT OOK, Langewiesche, dat noch jaloersheid, noch wraak de drijfveer waren van het misdrijf, want ik wil niet dat er de minste twijfel besta op stuk van mijn intenties. Ik herhaal, ik stel geen belang in een zwarte huishoudster en heb haar steeds als een bijkomstigheid beschouwd. Even bijkomstig maar onontbeerlijk als een pijp, een purgeermiddel of een tandenborstel. Maar zouden uw haren niet asgrauw ten berge rijzen, Langewiesche, wanneer ge begint te vermoeden dat uw zwarte dienaar dagelijks zijn paardengebit (want zij houden van glimmende tanden) oppoetst met uw tandenborstel, met uw eigen tandenborstel, Langewiesche? Men kan het voorwerp met verachting weggooien en de nonchalante klant aan de deur zetten. Men kan ook 'n tijdje verwachtend toezien of het vermoeden tot | |
| |
ontstellende zekerheid zal uitgroeien en handenwringend een oog in 't zeil houden in de hoop dat men zich vergist heeft en dat iemand's reputatie nog niet zó in de modder is verzonken dat zulke gruweldaad, zulk een misprijzen voor het gezag van de blanke denkbaar zou zijn.
De spottende ogen, de blikken vol verstandhouding, het kraaien en mauwen, wat is het anders geweest dan de bevestiging van het verlies van mijn heerschappij over plantage en werkvolk, van mijn nederlaag tegen de eenzaamheid en de stilte, van de langzame onttakeling van mijn brein overwoekerd door het oerwoud? Maar het was moeilijk, Langewiesche, dit zo maar zonder meer toe te geven en mij in de afgrond te laten zinken, zonder verweer, zonder een laatste stuiptrekking, zonder een laatste nutteloos pogen om het onvermijdelijke te keren.
EN DE ZEVEN ZULLEN zeven bazuinen dragen, zegt de Heer. En zij zullen op de zevende dag de stad zeven maal omgaan. En het zal geschieden als men ten zevenden male op de bazuinen blaast: dan zullen de stadsmuren vallen zegt de Heer der Heerscharen. Ik heb de ganse dag als een schichtige hengst zenuwachtig en nietsdoend over het erf rondgelopen, het oor gespitst, elke porie van mijn huid begerig open naar elk geluid, de ogen gierig spiedend naar elke beweging en elke blik. Ik heb Veronica nagelopen, haar op de voet gevolgd, elk van haar bewegingen nagekeken en vorsend haar blik achterna gezien wanneer hij die van Josua moest ontmoeten om in de beweging van het oog en de reactie van de mondhoek de zekerheid van een onverbiddelijke nederlaag na te speuren. Maar tevergeefs, en dat maakte mij razend. Razend, want steeds twijfelend, heb ik haar 's avonds als naar gewoonte naar de slaapkamer gevolgd met de hete begeerte mijn vonnis te ontlokken aan een trek van afkeer, aan een oog vol misprijzen wanneer ik tot haar zou ingaan. Maar toen ik met enkele handige bewegingen het eenvoudige werk van de natuur ging voltrekken werd mijn binnenste als uit elkaar gereten door een tergend traag gekraai, een duivels gekraai, een scheurend schril gekraai dat mijn lichaam in een stuiptrekking opwaarts deed veren zodat ik in een oogwenk en vol afgrijzen een verlodderde vilthoed zwart achter het venster weg zag schieten.
En terwijl het gekraai in mijn oren klonk dat het bonsde in mijn hoofd, heb ik haar bij de keel gegrepen en mijn vingers hard toegesnoerd. Zij heeft zich even willen oprichten en het hoofd hardnekkig over en weer geschud. Maar het kraaien gonsde in mijn hoofd, en vulde het met een langgerekte schrille kreet, die een echo vond, al mijn leden door, die sprong en wentelde in mijn borstkas dat het was alsof zij aan stukken barstte. En met een groot gedruis van sproelend bloed in mijn hersenen en in mijn ogen snoerde ik, tot geen beweging in het zwarte lijf meer te bespeuren was, mijn vingers om de weke, kloppende keel...
| |
| |
IK BEN ZO RUSTIG en kalm nu, Langewiesche. Hier zijn mijn handen. Hier is mijn leven. Hier is de vredige dag na de stormen. Hier is Jericho na de verwoesting door het baldadig geschal van de bazuin, met het licht van de kalme morgen over de puinen. Hier is mijn hart als een oude ruïne na onweersnacht klarend in de zachte zon. Ik lever u deze handen en dit leven en mijn dagen zullen voortaan rimpel- en tijdeloos uitgespreid zijn van de ene kalme einder tot de andere. Dit leven is uitgeleefd. Neem deze stilte nu weg van mij, en deze eenzaamheid en deze plantage, 71 hectaren groot, waarvan echter 52 slechts in opbrengst.
Aemstel.
|
|