Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Koloniale Lectuur
| |
[pagina 150]
| |
Jozef. Die dag brengt een koddige voetbalmatch wat ontspanning evenals een uitstapje in de omgeving en een jachtpartij. Pater Wassa en zijn helper ijveren verder. De koloniale atmosfeer, de praatpartijtjes, de houtvuurtjes, het gefezel en de alleszeggende stille avonden op de vlakte ontbreken niet. Er komen zusters en een pater als versterking op Njila, hiermede krijgt het onderwijs, de ziekteverpleging en de civilisatie in het algemeen een vastere vorm. Een korte opstand dreigt het werk te vernietigen. Het wee blijft niet uit. Broeder Jozef sterft. Zijn opvolger is eerder weemoedig en heeft een felle strijd om vol te houden. Daarna is er de dood van dokter Natal en van zuster Maria. Er is de onverschilligheid der negers die naar de mijnstreek trekken en het kalme rustige dorpsleven ruilen voor het rumoerige, schijnbaar gouden leven in de stadswijken... waar ze geknecht worden. Pater Wassa voelt zich als de boer die het door hem gemaaide gras voor de voeten ziet weggehaald door een groep bohemers. Het aanschijn der kolonisatie verandert. De mecanisatie, het snel vervoer over de nieuwe banen, de werkgelegenheid in dienstbaarheid leggen een nieuw laagje vernis op de inlanders... en innerlijk zijn ze als voorheen. Toch ontwikkelt de missie met de tijd mee. Groots is het werk geworden dat door de pionnier in zeer benarde toestanden begonnen werd. Als een stevige basis moet het de verdere uitbouw blijven schragen. Laat mij hier blijven vraagt pater Wassa naar het einde toe - hij bedoelt natuurlijk het werk der christelijke beschaving, ingeschakeld in de algemene ontvoogding van het overzees gebied. Met de welwillende toelating van de auteur publiceren we in de volgende blz. een kort uittreksel uit deze boeiende roman. | |
De broussebrandVele weken is het reeds geleden dat het regenseizoen de streek verliet. Geen regendruppel viel er sindsdien. Iedere dag blakerde de zon met gulden gloed. Heerseres is ze in dit gebied. Onder haar verzengende hitte liggen de bruingele lange grassen naar de grond gebogen als een rijpend korenveld. Ze kraken van de droogte. Van op de termietenheuvel te Njila wordt het uitzicht over de krimpende kumele der huma met de dag ruimer. Kanuka staat op het hoogste punt van de termietenhoop en slaat de stijve grassen met zijn likwangola tegen de grond af. Een poosje moet hij eens rusten van het zwaar labeur. Hij wrijft het zweet van armen en borst, tuurt daarna over het ruime humaplein. Er moet ginds wat aan de hand zijn want hij wenkt broeder Jozef die bezig is zijn duivenpier aaneen te timmeren. ‘Zie’, zegt de zwarte, ‘de huma zal branden’. Waarachtig, het begint in de verte. Volgens hun schatting moet het op een grote afstand bezijden het dorp van Gai, langs de bosrand zijn. | |
[pagina 151]
| |
‘Uren geleden hebben de basengis het bos afgelopen en met groot gedruis alle wild de savanne ingejaagd.’ ‘Je spreekt met overtuiging, Kanuka!’ De zwarte klakt enkel met de tong om zijn akkoord te betuigen. Ieder neger op de vlakte weet immers wanneer en hoe het er toegaat als de jacht begint. Alleen de blanken moeten alles raden en dan nog als het te laat is. Maar de inboorlingen van Kongo! Wanneer de tamtams zwijgen, is er nog de wind die het gefezel van het ene dorpje naar het ander kan brengen. Het is niet veel meer dan een rookspiraal die ze ginds bij het bos zien opkrinkelen. Stilaan breidt de rook zich in de breedte uit. Voor de pleinbewoners is het een signaal, want op vele plaatsen zijn plots rookspiralen te bespeuren die zich eveneens uitspreiden, naar elkaar toedrijven en versmelten tot een sliert. Het wordt een lang smal vuur, een rooklint, een halve cirkel langs de rand van het bos tot aan de berg. Het vuur en de rook schermen de huma aan de achterkant af en jagen met hun hitte en hun prikkelende geur elk levend wezen voor de voet weg. De huma brandt! Krakend, knallend en verschroeiend rolt de vuurzee in een halve boog over de vlakte, gevoed door het gewillige, overvloedige, droge gras. Ze legt de savanne kaal, laat niets achter dan een scherpe zure geur, opstekende libogos, harde leemhoopjes die aan reusachtige paddenstoelen lijken en in werkelijkheid termietennesten zijn waaruit binnenkort de duizenden gevleugelde mieren voor de bruidsstoet zullen opvliegen. De struikvormige boompjes, die even boven de huma piepen, laten hun stammen en takken goedjongstig door de vlammen aflikken, offeren het grootste gedeelte van hun weinige bladeren en blijven als triestige wachtposten in de verlatenheid achter. Inmiddels raast het vuur knagend en verslindend verder en jaagt al wat leeft voor zich uit. Wee de trage! Talrijke wouwen, de vraatzuchtige millans der pleinstreken, draaien en keren cirkelend over en rond de vuurgloed terwijl hun speurend oog de bodem afzoekt naar dood of levend wezen. Kijk even toe. Een wouw verlaat de kring, zwevend draait hij boven de rokende verbrande resten, toert dalend en ploft met een ruk benedenwaarts. Even snel stijgt hij, weer opwaarts met een slang tussen de klauwen. Hij heeft zijn buit. Kressend zwalpt hij in schuine richting naar de verre bosrand. De wind blaast noordoostwaarts en drijft de vuurzee naar de bosgalerij en naar Njila. Doch de Njilabewoners zijn gerust. Ze wisten deze keer dat de huma eens zou branden. Daarom hebben ze, dagen tevoren reeds, langs de palmlaan de droge stengels over een brede strook afgekapt en de afval een eind ver in de huma geworpen. Op twintig meter van de barabara zal het vuur uitsterven bij gebrek aan voedsel. Enkel bij de gebouwen zal moeten gewaakt worden. Vuurgensters, met de wind meegedragen, kunnen de strodaken in brand steken. Veel gevaar is er toch niet. Straks als de humabrand dichter is, klauteren enkel schooljongens gewapend met stokken op de | |
[pagina 152]
| |
daken om de kleinste vliegende genster uit te slaan, geen genstertje zal hun ontsnappen want op de bodem tussen de gebouwen zullen de andere bengels ronddrentelen en ieder aandrijvend gevaar met luid rumoer aankondigen. Maar ook de inlanders uit de pleinen en de bosjes hebben hun voorzorgen genomen. Alle mannen en vrouwen zijn gealarmeerd. In het oostelijk bos, in het westelijk bos en verder in de bosgalerijen vanaf het gebied van Boro tot aan de galerij, de grensscheiding bij Dunga, zitten ze met boog, lans of spies op het vluchtend wild te wachten. Van struik tot struik zijn netten van een meter hoogte langs de grond gespannen. Het klein wild, in zijn radeloze vlucht, geraakt erin verward. Geen diertje krijgt kans tot ontsnappen. Kijk hoe het vuur komt aangerold uit zuidelijke richting en eveneens van de westelijke kant. Hand in hand, als een gloeiende keten, schuift de aaneengesloten knetterende vuurhaard brullend over de brede savane naar de noordelijke en oostelijke bosgalerij waar negers wachten. Verstikkend en heet moet de rook zijn waarover de azende wouwen zweven. Ook de missie-bewoners zijn bij de jachtpartij betrokken. Al het wild dat op de missiegrond gedood wordt, blijft hun eigendom mits een kleine vergoeding aan de mokotos Ningila en Boro. Afrika heeft zo van die eigen gewoonten waar de braafste blanke niet buiten kan. Op de termietenheuvel staat broeder Jozef met Kanuka. Een goed uitzicht hebben ze in twee richtingen over de barabara en de kaal gekapte terreinen. Broeder Jozef streelt de kolf van zijn geweer. Laat ze maar komen, de junglebewoners. Geen wild zal aan het moordend lood ontsnappen als het zich naar de open ruimte riskeert. Het kleine gedierte dat over de grond naar het bevrijdend missiegedeelte snelt, wacht geen beter lot. Aan deze kant der barabara zitten de schooljongens en de catechumenen in de greppel verspreid, ze hebben broussebrandverlof. Ieder met een knuppel in de hand wachten ze het dierengespuis af. Een rat, een slang, een blauw antiloopje, een wilde kat die uit de huma ontsnapt, wordt aanstonds door een tiental meisjes en jongens nagerend, omsingeld en onmedogend doodgeslagen. Het gaat er lustig toe bij de zwarte bengels. Zoiets gebeurt maar eens per jaar. Voor hen is het een kermis. Nu het jolijt, straks het vlees in de pot. Er wordt wel eens gevochten voor een dode rat maar zulks verhoogt de pret. Dra wordt het ernstiger. De schooljeugd wordt naar de gebouwen gestuurd. Het grote wild is op komst en de kogels gaan over de barabara fluiten. Het eerste dier dat verschijnt is een antiloop. Met een zwierige sprong komt ze uit de grasstengels op de gereinigde grond achter de palmen. Even talmt ze en kijkt om. Ja, dat was op het nippertje. Met een sierlijke ruk wil ze over de barabara vluchten naar de bosgalerij, naar het water waarvan de geur haar neusvleugels reeds doet trillen. Nog een kleine inspanning, doch een schot verrast haar, ze wankelt even, ze kan het niet geloven, wil verder... helaas! De slanke poten begeven en als een blok ploft ze tegen de grond. | |
[pagina 153]
| |
Arm beest! Reeds wordt ze weggesleept. Zo dicht bij de redding na al die kwellende jachtige inspanningen over en door de weerbarstige over elkaar geslingerde kumelestengels en toch moeten sneven. Laatst is het een everzwijn dat knorrend en grommend door de stengels komt gewroet. De brand zit het kort op de hielen. Gelukkig is het nu op de vrije grond. De brandende huma, zijn grootste vijand, zal hem niet meer deren. Nog even schudt het de scherpe rug bij de herinnering aan het doorstane gevaar. Trippelend loopt het een eind op, naar de barabara. Je kunt nooit weten, die brand achter hem. Doch is het wel zijn grootste vijand? Weer klinkt een schot en huilen de negers, die beesten. Meer tijd om te denken heeft het dier niet. Geluidloos, zonder de zachtste reutel, zakt het tegen de grond. De brand bereikt de uiterste rand der huma en dooft bij de losse grond. Nog even flikkert er een vlammetje, kneppert er een kumelestengel en dan blijft er enkel de zwart-gebrande, kale, verre vlakte als een van God verlaten streek. De huma heeft gebrand.Ga naar voetnoot+ |