Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Sint Job als Beschermheilige der MuziekbeoefenaarsSEDERT het einde der middeleeuwen is de naam der H. Cecilia dermate met de toonkunst vergroeid, dat hij er ten huidigen dage het zinnebeeld en tevens de verheerlijking van geworden is. Zulks is echter lijnrecht in tegenspraak met de oorspronkelijke tekst van het Martyrologium. Ook werden reeds vóór haar en gebruikelijk tot in de 18e eeuw, zoniet tot op onze dagen, nog verscheidene andere heiligen door de muzikanten vereerd, o.m. Onze-Lieve-Vrouw, de H.H. Maria-Magdalena en Wilgefortis (of Ontcommere), Aldricus, Dunstanus, Genesius, Germanus, Gregorius, Gillis, Jan-de-Doper, Job, Juliaan, Odo en Zacharias. Het muzikaal patroonschap van de meesten onder hen was, hetzij geographisch, hetzij in de tijd beperkt, zodat ieder geval nu veelvuldige vraagstukken doet oprijzen. Het meest ingewikkelde en, voor ‘de lage landen bij de zee’ althans, belangwekkendste is wel dit van de arme man Job. De gilden der menestrelen waren b.v. in ettelijke steden en dorpen van het hertogdom Brabant, alsook van het graafschap Vlaanderen, aan de H. Job toegewijd. Bizonder meldenswaardig in dit opzicht zijn de broederschappen van Antwerpen, Brussel, Karlo en Wezemaal. Meer dan waarschijnlijk is het merendeel ervan, zoals voor andere ambachten, in het midden der 14de eeuw ontstaan. Doch de eerst bewaarde of ten minste teruggevonden archiefstukken nopens deze gilden dagtekenen slechts uit de 16e eeuw. De oudste statuten, nl. van 1535, bevestigen met zekerheid het bestaan van het Antwerps St-Jobsgilde dertig jaar tevoren. De soortgelijke broederschap van Brussel was gewis reeds in 1507 ingericht, zoals blijkt uit het nog voorhanden reglement van 1574. Jammer genoeg vermelden de geschreven bronnen uit vroegere tijden niet de reden waarom de verduldige man uit het Oud Verbond als beschermer der toonkunst werd aangesteld. Een eerste tekst welke in verband met dit patroonschap kan worden gebracht, en daartoe aanleiding hebben gegeven, is vers 12 van Hoofdstuk XXI uit het Boek Job. De zwaar beproefde man antwoordt in dit Kapittel, vers 7 tot 13, aan zijn vriend Sophar en bewijst hem dat de ongelovigen meestal hun leven lang gelukkig zijn, m.a.w. dat ze blijkbaar de genade Gods blijven genieten: | |
[pagina 134]
| |
‘Hoe kan het zijn dat bozen leven,
toenemen in jaren en tegelijk in macht?
Hun kroost zien zij levensgereed aan hun zijde;
die uit hen voortsproten, blijven vóór hun ogen.
Hun huizen zijn in rust en vrede,
en Gods roede komt op hen niet neer.
Hun stier dekt niet vruchteloos,
hun koe jongt, heeft geen misdracht.
Als een kudde doen zij hun kinderen zwerven,
hun knapen en meisjes dansen om hen heen.
Zij zingen bij tamboerijn en citer,
verheugen zich bij de tonen der schalmei.
Zij eindigen hun leven in het geluk,
en met vrede dalen zij naar het schimmenrijk.’
In tegenstelling met hetgeen sommige kunsthistorici hebben gemeend, wil Job hier de goddelozen niet brandmerken door het feit dat ze musiceren. Elkeen van zijn overwegingen wijst op een gunst van de Schepper. Zijn bedoeling is dus niet de muziek af te keuren of te versmaden, maar wel omgekeerd haar als een duidelijke zegening van de Almachtige te roemen. Er is echter nog beter in dit opzicht, nl. vers 31 van Hoofdstuk XXX uit het zelfde Boek Job. Op het ogenblik dat de arme man uiting geeft aan de laatste klachten over zijn erbamelijke toestand, beschrijft hij vooral het diepe leed van zijn ziel, de schrijnende droefheid van zijn hart:
‘Mijn citer is in treurgetuig veranderd,
en mijn schalmei is een wenende stem geworden.’
Hij bekent hier volmondig, het weze dan ook in overdrachtelijke zin, dat hij vroeger verkwikkende deuntjes speelde toen hij nog gunstig in de Hemel stond aangeschreven. Indien nu zijn citer nog enkel treurt en zijn schalmei wenend is geworden, is zulks het werk van Satan. Het musiceren wordt door Job niet veroordeeld noch verboden, vermits hij zelf citer en schalmei heeft bespeeld. Vers 12 uit Kapittel XXI en vers 31 uit Kapittel XXX vormen bijgevolg denkelijk de basis waarop de muziekbeoefenaars uit de middeleeuwen hebben gesteund om sint Job als beschermelinge te aanroepen. Dit patroonschap wordt van de 15e eeuw af door tientallen voorstellingen bevestigd, vooral in Zuid- en Noord-Nederland, doch eveneens in Duitsland en in Frankrijk. Een Vlaamse gemeente, met name Wezemaal, is destijds een der voornaamste bidplaatsen geweest die aan sint Job waren toegewijd. Reeds in 1472 vervaardigden de goudsmeden Zeger uit Mechelen en Augustijn uit Brussel een reeks bedevaarttekens voor Wezemaal, waarop de arme man Job wordt voorgesteld in gezelschap van twee beroepsmuzikanten die hem met een kleine aubade komen vergasten: om dit blijk van medelijden en getrouwheid naar zijn vermogen, hoe beperkt ook, te belonen, geeft hij hun | |
[pagina 135]
| |
zijn laatste muntstukje. Nog andere Wezemaalse penningtypen, uit de 15e en 16e eeuwen, vertonen gelijkaardige taferelen. Van meer belang echter is het feit dat Barend Van Orley in 1521 dit zelfde verband tussen de heilige en de menestrelen heeft geschilderd op het middenpaneel van het gekende Jobsretabel, door Margareta van Oostenrijk besteld en thans in het Museum te Brussel bewaard. In 1612 bestelde het gilde der speellieden van Brussel een groot altaarstuk aan Rubens: het was met vier voorstellingen uit het leven van sint Job versierd. Het drieluik verdween in de beruchte brand van 1695, waardoor heel het centrum der hoofdstad werd vernield, maar de prent welke Lucas Vorsterman naar de rechter binnenluik heeft gemaakt, is blijven bestaan: Job door zijn vrouw uitgescholden en door duivels gefolterd. Ook een schilderij van een Vlaams meester uit de 17e eeuw, weleer in de parochiekerk van Wezemaal en nu in de Begijnhofkerk te Leuven, werd klaarblijkelijk door dezelfde binnenluik van Rubens' retabel ingegeven. In 1720 deelde de St-Jobsbroederschap van Antwerpen een mooie koperprent uit aan al haar leden, t.t.z. aan al de muzikanten van de stad. Het onderwerp ervan herinnert aan dit van voormelde gravure van Vorsterman. De toen meest gebruikte instrumenten omringen het traditionele tafereel, en onderaan staan o.m. volgende verzen te lezen: ‘O Heylglien Dienaer Godts gij hebt met uwe deughden
een Harmonij gemaeckt die Godt en Mensch verheughden.
.....
Neemt ons in u bescherm die d'instrumenten handelen.
Dat wij int soet accoort der deughden moghen wandelen.’
Het jongste kunstwerk dat in onze provinciën nog een onloochenbaar verband tussen de toonkunst en Job voorstelt, is het schilderij waarmee Cesar Geerinck in 1889 een eervolle melding op de Rome-Prijskamp behaalde en dat nu het Gemeentehuis van Zele versiert. Vier afgetobde dienaren vertellen met angst al het vreselijke nieuws aan Job en aan zijn gemalin: dadelijk ontvalt hem de harp, waarop hij zopas nog blijde wijsjes speelde. Dit is naar ons weten, de enige maal dat een kunstenaar het heeft aangedurfd Job zelf te doen musiceren: Geerinck heeft zich ongetwijfeld gesteund op hoger vermelde bekentenis van Job zelf in zijn Boek (XXX, 31). In Duitsland en in Noord-Nederland werden reeds op het einde der 15e, doch vooral in de loop der 16e eeuw, eveneens meerdere kunstgewrochten vervaardigd met het onderwerp: Sint Job en enkele beroepsmusici. De voornaamste zijn vermoedelijk de buitenluiken van Albrecht Dürer's Altaarstuk van Jabach, ca. 1500, nu in de musea van Frankfurt en Keulen, en het schilderij van Lucas van Leyde, ca. 1510, thans in de verzameling Lee of Fareham te Richmond. Reeds omstreeks 1450 schildert Jean Fouquet een soortgelijke voorstelling in het Livre d'Heures d'Etienne Chevalier (Chantilly). Ongeveer gelijktijdig toont een ander, naamloos miniaturist van Frankrijk Sint Job door drie muzi- | |
[pagina 136]
| |
kanten getroost (Parijs, B.N.): zij bespelen een harp, een draagbaar orgeltje of portatief en een luit, en worden met een gouden muntstuk door hem beloond. Enkele 16e eeuwse prenten bewijzen verder dat ook de Franse speellieden sint Job geruimen tijd hebben vereerd. De meeste Duitse en Franse, Noord- en Zuid-Nederlandse afbeeldingen van Sint Job met muzikanten vertonen vele gemeenzame en traditionele bizonderheden. De heilige zit meestal naakt op de onmisbare mestvaalt. Zijn lichaam laat zeer merkbaar de afstotelijke littekens van een erge, etterende kwaal zien. Hoewel de kunstenaars in onderhavig geval de arme man alleen als beschermer der muzikanten wilden voorstellen, waren zij niettemin veelal genoodzaakt de kenmerken van zijn ander patroonschap, dat reeds veel langer en meer algemeen bekend was, ook weer te geven. Er bestaat waarschijnlijk maar één kunstwerk, nl. een Frankische houtsnede uit de jaren 1480-1500 (Berlijn, Kupferstichkabinett), waarop sint Job enerzijds door twee zieken wordt aangeroepen, en anderzijds door drie muzikanten bijgestaan en opgebeurd: hier worden de twee patroonschappen naast mekaar op een zelfde gewrocht uitgebeeld. Er zijn echter ook enkele voorstellingen waarop de nadruk zo uitsluitend op de muziekbescherming wordt gelegd, dat de heilige met een volmaakt gaaf lichaam te voorschijn komt, hetgeen alle inmenging ten gunste van de pestlijders uitsluit: dit is b.v. het geval op een Saksisch wandtapijt van 1550 (Londen, verzameling F.S. Powell), en op een paar houtsneden in Bijbel-uitgaven (bij Jean Crespin te Lyon in 1527, en bij B. van Grave te Leuven in 1550). Eveneens meldenswaardig is de nimbus die, af en toe, aan sint Job wordt gegeven, hoewel hij geen heilige uit het Nieuw Testament is. De muzikanten die Job komen troosten, gebruiken veruit het meest trompetten, en verder, doch in zeer afnemende volgorde, hobo en luit, eenhandfluit en trommel, fluit, harp en doedelzak, portatief, bazuin, rebec, triangel, blaaspijp, enz. In weerwil van J. Molanus' bewering (Uitgave N. Paquot, Leuven 1773, blz. 83), hebben de kunstenaars nooit de nederige muzikanten met de drie hoogmoedige philosophen, Eliphaz, Baldad en Sophar, verward! Het moge volstaan hier te doen opmerken dat eerstgenoemden immer duidelijk als beroepsspeellieden worden uitgedost, in tegenstelling met de rijke, koninklijke gewaden van het traditionele drietal wijsgeren. De instrumenten zijn trouwens niet altijd met drieën: heel vaak worden er maar twee afgebeeld, o.a. op de hoger vermelde bedevaartpenningen van Wezemaal en panelen van Dürer en Van Orley. Op het zogenaamd Altaarstuk van Riestedt, ca. 1510 (Hannover, Museum), plaatst een naamloos Duits schilder zelfs een musicerende vrouw naast de arme Job, samen met een ander speelman en de gemalin van de heilige. Op het reeds besproken Saksisch muurtapijt van 1550 is er slechts één menstreel aanwezig! Meer doorslaand in dit opzicht zijn een paar kunstwerken waarop twee of drie speellieden opzettelijk naast de drie philosophen worden voorgesteld, o.m. op de hierboven aangehaalde miniatuur van Fouquet en op een Hollands doek van ca. 1510 (Cremona, Museo Civico). | |
[pagina t.o. 136]
| |
[pagina t.o. 137]
| |
[pagina 137]
| |
De rol van Job's echtgenote schijnt in de beeldende kunsten veel groter te zijn dan in de oorspronkelijke tekst van zijn Boek. Dit is te wijten aan de invloed van de talrijke mysterie- en andere toneelspelen waartoe het verhaal van de verduldige man in de middeleeuwen en ook nog later aanleiding gaf. Daarin werd de vindingrijke verbeelding der auteurs bot gevierd en het leven van de heilige met allerhande apocryphe gebeurtenissen en anecdoten verrijkt. Vele kunstgewrochten bewijzen deze doorslaande beïnvloeding van het toneel op de meest ontegenzeglijke wijze, nl. een paneel van de Meester der Ste-Barbara-legende (Keulen, Museum, einde 15e eeuw). Indien op de overgrote meerderheid kunstwerken (totnogtoe een dertigtal) de eerbiedige verering van sint Job door de instrumenterende muzikanten geen twijfel lijdt, moet nochtans een zeer geringe en plaatselijk beperkte groep schilderijen worden vermeld waarop deze verhouding satirisch en zelfs vijandelijk wordt. Het geldt hier vooral een drietal werken die min of meer in de lijn liggen van de school van Jeroen Bosch (Dowaai, Museum; Diegem, verzameling M. de Coninck; en Brugge, Museum). Men zal echter aanstonds opmerken dat het op deze schilderijen geen beroepsmuzikanten zijn, doch wel het gepeupel en nijdige buren die de arme man met een oorverscheurend charivari komen beschimpen. Job's bescherming over de toonkunst en haar beoefenaars is niet het uitgangspunt van deze spotternijen. De basis voor deze hekelende voorstellingen, waar opnieuw de nadruk op de deugd van geduld wordt gelegd, moet gewis in verzen 1, 7, 9 en 14 van Hoofdstuk XXX uit het Boek Job worden gezocht: ‘Maar nu ben ik bespot door hen die jonger zijn dan ik,... Doch buiten voormelde groep schilderijen is van dit vernederend honen en onwaardig uitjouwen nergens het minste spoor te vinden. Steeds wordt er vanwege de beroepsmuzikanten jegens sint Job een vriendelijke dienstvaardigheid betuigd. Regelmatig drukt de heilige echt tastbaar zijn voldoening uit, vermits hij de speellieden met een geldstuk beloont. Het feit dat de grote verduldige uitsluitend met muzikanten wordt voorgesteld, zelfs op kunstwerken, b.v. Bijbels, die nochtans op de toenmalige muzikanten en hun verenigingen geen betrekking hadden, laat genoegzaam blijken hoe diep zijn patroonschap in het volksleven van West-Europa was doorgedrongen.Ga naar voetnoot(1)
Professor Dr Valentin Denis |
|