Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[Vervolg: Rondom het dierdicht]in het Spaans door Alfons de Wijze, de andere in het Hebreeuws door Rabbijn Joel. 'n Kwart eeuw later zet Joannes van Capua deze over in het Latijn met de titel: Directorium humanae vitae (over andere latijnse vertalingen kunnen we hier zwijgen). In Europa was de verzameling weldra vertaald uit het latijn. Tot in de Gouden Eeuw vinden deze aftrek, o.m. in het Nederlands. Zacharias Heijns laat in 1623 te Amsterdam verschijnen: Voorbeeldsel der oude wijse... in de Duytsche (sprake) vertaelt.
Hoe heeft de fabelbundel zijn weg naar het Westen gevonden? Ongetwijfeld langs de eeuwenoude handelswegen, die leidden naar Byzantium, Jeruzalem, Egypte, e.a. Via Klein-Azië kwamen culturele goederen in Griekenland, waar een Phrygiër of Lydiër in de zesde eeuw voor Christus 'n omwerking in Grieks proza tot stand bracht. Is dat AesopusGa naar voetnoot(1) geweest? Professor Vercouillie trekt het bestaan van deze figuur in twijfel. De verzameling aan hem toegeschreven kan circa 300 voor Christus door een zekere Demetrius Phalerius in Athene gebundeld zijn. Van het cultuurland bij uitstek kwam het in Rome terecht. Daar heeft een vrijgestelde slaaf van keizer Augustus 90 fabels in versvorm geschreven. Zijn naam is Phaedrus. Geruime tijd nadien (2de eeuw na Christus) heeft Avianus 42 fabels gedicht. Genoemde Phaedrus is onlangs opnieuw vereeuwigd door professor Léon Herrman, hoogleraar aan de Brusselse Universiteit (voortreffelijk uitgegeven door E.J. Brill te Leiden). Onze Antwerpse Jan van Boendale heeft Avianus' fabels gekend. Phaedrus werd herwrocht in 82 prozaverhalen onder de titel Romulus. Marie de France geeft er een Franse vertaling van. Jacob van Maerlant is op de hoogte van een Nederlandse versie. Wie Calstaf en Noydekyn door hem als auteurs aangewezen waren, is niet uitgemaakt. Men heeft de verzameling betiteld met een derivaat ‘Esopet’. Ze telt 67 fabels. Ieder lezer kent ‘de wolf en het lam’, waarin het onschuldige, witgewolde beestje, stroomafwaarts drinkend, door de boze wolf, stroomopwaarts slurpend, van verontreiniging van het water beticht wordt. Het schaapje wordt verscheurd. De poëet moraliseert aan het slot, als voorloper van La Fontaine: Dus vindt een quaet man occusoen (= occasie)
Als hi den goeden quaet wille doen.
Wie zich wil verlustigen in deze oude dierdichten kan terecht bij J.A. Clignett, die in 1819 een uitgave bezorgde en bij Jan te Winkel, waaraan we een herdruk in 1891 danken. (De Leuvense hoogleraar L. Scharpé heeft gewetensvolle tekstcritiek uitgeoefend in de Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde in 1923-24). | |
[pagina 102]
| |
We kunnen hier niet de strijd onder de taalgeleerden bespreken, die in de 19de en 20ste eeuw uiteenlopende theorieën ontwikkeld hebben over de oorsprong van de Westeuropese dierdichten. Onze geleerde Vlaming, prof. dr. Jos. van Mierlo S.J. geeft rekenschap van zijn mening in het wetenschappelijk werk ‘Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden’ (als overdruk uit de Verslagen en Mededelingen der Kon. Vl. Acad. v.T. en L. in 1943 verschenen bij de N.V. Standaard Boekhandel, 118 blz.). Hierin behandelt de bekwame mediaevist ‘Isengrimus van Magister Nivardus’, zijn nationaliteit, zijn persoonlijkheid, de dichter, de plaats van Isengrimus in de ontwikkeling van het dierenepos en de datering van Isengrimus. In 1149 kan het voltooid zijn. Mogelijk ontsproten uit een volkse traditie, wil J. van Mierlo invloed van de Aesopische fabel niet uitschakelen. Hij neemt een Frankische overlevering aan, zonder directe Franse beïnvloeding te loochenen. Het latijnse epos Isengrimus slaat de geleerde Van Mierlo hoog aan. 't Is een ‘rijk museum van luimige, grappige, geestige levensbeelden uit ons volk’ (blz. 90). Om de plastische verbeelding, de schilderachtige voorstelling, de rake typering, de geestige uitdrukking, de luchtige ironie, soms overslaand in bijtend sarcasme, om zijn vermakelijke sophistiek, kernachtige wijsheid van spreuken en gezegden, muzikaliteit van het vers, levendige taal en rhythme, plaatst de commentator Isengrimus ‘vooraan onder de werken van de scheppende verbeelding in de woordkunst der Middeleeuwen’ (o.c.p. 93). De Gentenaar die dit epos heeft gewrocht, laat zijn lezers genieten vanaf de scènes met de gestolen hesp, in de aanvang, tot en met het slot, waar de ironische Reinaert kwansuis de paus verdedigt en betreurt, dat de verscheurde Isengrimus er niet meer is om de heilige Vader te verdedigen (blz. 12-23). Men moet lachen met de mop die de vos uithaalt: Isengrimus die zich laat foppen en vis wil laten vangen met zijn staart, door die in een ijsgat te steken. Een ander maal raakt Isengrimus door Reinaerts sluwheid letterlijk in de verdrukking, nl. tussen vier vechtende rammen. Men zou kunnen zeggen: Isengrimus is een preludium op de onvolprezen Reinaert van Willem, uit het zoete land van Waas, die weliswaar aan een Frans gedicht Li Plaid kan ontleend hebben, doch zoveel kunstenaar was dat hij een geniaal epos heeft gewrocht, dat aan de spits staat van alle dierdichten in Europa.Ga naar voetnoot(2) Maastricht, Driekoningen 1954 Jef Notermans |
|