'n Soortgelijk verhaal dist hij Samjivaka op. ‘Smeer de leeuw honing om de mond en hij zal je niet doden.’ De stier kan niet aannemen, dat dit aan de leeuw zelf te wijten is, doch aan stokebranden. Net als bij de kameel.
‘Wat was daarmee aan de hand?’ informeert Damanaka.
De stier begint het elfde verhaal. - 'n Kameel is verdwaald en wordt door de leeuw opgenomen. 'n Olifant verwondt de leeuw zeer ernstig. Niet in staat op roof uit te gaan bestaat gevaar van hongerdood. Valse dieren, jakhals, kraai en luipaard hitsen hem op: ‘Sla de kemel neer.’ Daartegen verzet zich de opvatting van gastvrijheid. ‘Dan moet je gast zich zelf aanbieden’, meent de jakhals. Hij doet het zelf eerst.
Zo ook de kraai en de luipaard. Geen van drieën komt in aanmerking. De kraai is te nietig, de twee anderen zijn bloedverwanten. Niet zodra offreert de kameel zich, of hij valt ten prooi. ‘Zo zie je maar’, zegt Samjivaka, dat er slechts één keuze overschiet. Ik zal voor m'n hachje vechten.’
Damanaka meent, dat het veiliger is het veld te ruimen, beter dan met 'n vijand van ongekende sterkte in 't krijt te treden. Dat heeft 'n strandloper indertijd van de machtige zee ondervonden.
‘Leg me dat uit’, verzoekt de stier.
Nu komt de twaalfde vertelling. De mannetjesvogel doet z'n wijfje de eieren aan de schuimrand van de zee leggen: het water spoelt ze weg. Het wijfje is boos op 't mannetje, die ze vergelijkt met 'n schildpad.
Ook die wou geen goeie raad ter harte nemen.
‘Verduidelijk dat’, vraagt hij.
Zij steekt de dertiende vertelling af. 'n Schildpad verzoekt twee ganzen om 'n ‘lift’. Bengelend aan 'n stokje, door beider bekken vastgehouden, wordt de luchtreis aanvaard. De schildpad, ofschoon gewaarschuwd, kan z'n praatgrage tong niet bedwingen en valt te pletter.
Wie voorzichtig is ontspringt de dans, wie 't gevaar bemint zal er in vergaan, moraliseert 't wijfje.
‘Wat bedoel je’, wil hij weten.
‘Er waren eens drie vissen. Twee van deze verhuisden met hun spruiten naar elders vanwege enige hengelaars met snode plannen. De achtergeblevene en de zijne worden gevangen.
De strandloper dreigt de zee met z'n snavel leeg te pompen.
‘Sluit eerst 'n accoord met andere vogels. Dan heb je kans op succes. Dat weet ik van vier kleintjes die 'n olifant er onder kregen.’
‘Daar ben ik benieuwd naar.’
De vijftiende vertelling laat 'n olifant zien die in z'n woede 'n tak verbrijzelt. Daar zitten mussen met eieren op. 'n Kikker stookt nu 'n vlieg op aan de flaporen te zoemen. Dit strelend geluid maakt de olifant slaperig. 'n Specht pikt beide ogen uit. Dorstig geworden wankelt de olifant naar een diepe kuil, waar de kikker, al kwakend, hem heenlokt: de zware val is tevens z'n dood.
Nu richt de strandloper zich tot alle vogels. Ten einde raad wenden ze zich tot Garuda, het vliegend rijdier van Visnu. Als rustbed gebruikt deze