| |
| |
| |
Geneeskundige Aansprakelijkheid
(Vervolg)
IN een bijzondere tak der geneeskunde worden inbreuken op de rechten op integriteit van het lichaam gepleegd zonder dat van noodzaak in de echte zin van het woord sprake is, namelijk bij de toepassing der esthetische chirurgie, welke dus enkel voor doel heeft het verbeteren van lichamelijke onvolmaaktheden, die geen gevaar opleveren voor het bestaan of de gezondheid van de patiënt. Er is dus in dit geval geen dringende toestand welk de aanslag noodzakelijk maakt. Het kan eventueel anders zijn in uitzonderlijke gevallen van zware monstruositeit of mismaaktheid welke op de patiënt een morbiede invloed uitoefenen.
In het geval dat een geneesheer een contract sluit met een kliënt om tot een heelkundig ingrijpen met een esthetisch doel over te gaan, is hij niet onwetend dat de ingreep op de integriteit van dezes lichaam, als elke andere ingreep, een risico medebrengt welke tot schade kan leiden.
Indien nu de ingreep mislukt en er schade ontstaat voor de persoon op wie hij werd toegepast, dan is onmiddellijk het gemeen recht van toepassing. De inbreuk op de integriteit was niet noodzakelijk, dus op zichzelve fout in hoofde van de geneesheer die ze pleegde, onafhankelijk van het feit dat de geneesheer in de uitvoering al dan niet een fout beging.
Natuurlijk kan de geneesheer onmiddellijk opwerpen dat hij enkel heeft gehandeld op vraag van zijn patiënt; dat deze vraag de toestemming voor de mogelijke gevolgen behelst. Dat is niet helemaal juist, want de vraag van de patiënt heeft enkel de verwezenlijking van de ingreep voor oog. Indien de ingreep welke de geneesheer zou doen tot een verkeerd en schadelijk resultaat kan leiden, resultaat dat niet opweegt tegen het van de ingreep te verwachten heil en waarvan de patiënt zich niet steeds rekenschap geeft, dan dient de geneesheer eenvoudig te weigeren tot een inbreuk op de lichamelijke integriteit van een mens over te gaan, welke in de grond een zeer bijkomstig voordeel en vaak een gril nastreeft omdat elk mens en ook een geneesheer het recht en de plicht heeft te weigeren, om geen misdrijf te begaan. Hier kunnen we de toestand zeer goed vergelijken met deze, waarin het Beroepshof van Elisabethstad op 19 April 1949 arrest velde, en waarbij een geneesheer wegens het toebrengen van onvrijwillige letsels bij gebrek aan vooruitzicht of voorzorg werd veroordeeld omdat hij een heelkundig ingrijpen zonder onmiddellijke noodzaak had uitgevoerd in ongustige omstandigheden: ‘Attendu que l'intervention pratiquée n'était pas immédiatement nécessaire... que le risque couru ne se justifie pas... qu'il appartenait | |
| |
au prévenu de se refuser à exposer M.... à ce danger même si elle avait pu donner un consentement suffisamment éclairé.’
Ingreep zonder noodzaak, zelfs met toestemming van de patiënt, is dus steeds fout. Dit geldt ook en bijzonder voor de esthetische chirurgie waar de noodzakelijkheid in de meeste gevallen zeer betrekkelijk is. Dit wordt nog onderlijnd door de overweging dat de zending van de geneesheer is te helen en niet te kwetsen.
Evenmin als de toestemming de aansprakelijkheid wegneemt in een niet noodzakelijke ingreep, kan met een beding van niet-aansprakelijkheid worden rekening gehouden, omdat de fout, welke door het uitvoeren van een niet noodzakelijke ingreep wordt gepleegd, een beroepsfout is welke steeds een grove fout is, waarvoor het beding van niet aansprakelijkheid niet geldt, Een dergelijk beding werd terzake esthetische chirurgie door de Hoge Raad der Nederlanden strijdig met de goede zeden verklaard. (14 April 1950 - R.W. 1951 - No 24-968)
Dit betoog heeft niet voor doel de esthetisch chirurgie in haar geheel als strijdig met de medische deontologie voor te stellen. De gewone esthetische chirurgie welke binnen de perken der deontologische voorschriften, die gemakkelijk af te leiden zijn uit hetgeen voorafgaat, wordt uitgeoefend zal nooit of zeer zelden de gevolgen meebrengen die de diskwalificatie van de oorzakelijke ingreep tot gevolg heeft. ‘Zolang ze geneeskunde blijft, verdient de esthetische chirurgie de ongenade niet waarin ze spoedig vervalt indien ze mislukt of niet volledig lukt. Maar zodra er onnuttige en tevens gevaarlijke tussenkomsten plaats grijpen is het de plicht van de geneesheer en bij dezes ontstentenis, van de gemeenschap er over te waken dat de menselijke waardigheid aan de uitoefening der geneeskunde verbonden niet zou zakken tot een uitbating als annexe van een schoonheidsinstituut’, schrijft Van Lennep (Geneeskundige aansprakelijkheid, bl. 14) en daarmee kan iedereen het eens zijn.
De geneesheer kan niet alleen aansprakelijk worden gesteld voor de fouten welke hij in zijn beroep begaat, maar ook voor de fouten van andere personen, waarvan hij de diensten gebruikt en welke hij vrij heeft gekozen en aan dewelke hij vermag bevelen en onderrichtingen te geven, en dus zijn aangestelden zijn. We noemen de assistenten, leerlingen, helpers, verplegers en verpleegsters.
De grondslag van deze aansprakelijkheid is de slechte keus welke de geneesheer wordt verondersteld te hebben gedaan toen hij de aangestelde in dienst nam en de onvoldoende bewaking welke het tot stand komen der schade ingevolge foute daad heeft mogelijk gemaakt.
In de practijk heeft de toepassing van het gemeen recht, zoals het besloten ligt in art. 1384 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek en art. 260 van het Wetboek van de Kolonie geen aanleiding gegeven tot betwistingen | |
| |
welke een uitdieping van de theoretische studie van het gegeven zouden rechtvaardigen.
Hetzelfde kan niet worden gezegd in het geval van de geneesheer welke zich contractueel heeft verbonden met een ander persoon om aan derden zorgen te verstrekken en aldus als aangestelde van deze persoon werkt. De verantwoordelijkheid van de personen welke diensten van een geneesheer gebruiken, voor de fouten in of ter gelegenheid dezer dienstprestaties begaan door de geneesheer, wordt zeer betwist.
De Belgische en Franse rechtsleer en rechtspraak zijn bijna algemeen van mening dat de geneesheer, in het verschaffen der zorgen waarvoor hij juist werd aangesteld, niet als de aangestelde kan worden beschouwd van de persoon welke zijn diensten gebruikt.
Deze op het eerste zicht tegenstrijdige opvatting wordt uitgelegd door het feit dat, als de geneesheer zijn diensten verleent, dus zorgen verstrekt; het karakter der ondergeschiktheid, welke hem tot dan toe als aangestelde kenmerkte, heeft opgehouden te bestaan, omdat de aansteller inzake geneeskunde onbekwaam en onbevoegd is om aan de geneesheer bevelen en onderrichtingen te geven ter vervulling van zijn opdracht. Daaruit volgt logischerwijze dat een geneesheer welke in dienstverband zijn diensten presteert slechts als aangestelde en ondergeschikte kan worden aanzien, als diegene welke over hem gezag uitoefent een geneesheer is. Het is vanzelfsprekend dat buiten het domein der medische wetenschap en techniek de aangestelde geneesheer volledig het karakter van ondergeschikte bewaart en zijn aansteller dus voor de begane fouten aansprakelijk is. Zoals kan vastgesteld worden leunt deze stelling aan bij de vroegere opvatting welke elke inmenging in medische wetenschappelijke en technische beroepsaangelegenheden van welke aard ook als uit de boze aanzag.
De rechtsgeleerden welke deze stelling steunen zijn Pirson en Devillé (I, 108-110), Depage (II Nr 987 en IV Nr 862) en Planiol et Ripert (VI Nr 648). De Belgische en Franse rechtspraak volgen bijna algemeen de aangegeven zin. Luik 28-6-1893; Brussel 26-11-1892; Luik 11-3-1899; Brussel 17-12-1904; Brussel 15-6-1935; Brussel 23-8-1944; Brussel 16-11-1946). Het arrest van het Beroepshof van Elisabethstad van 28 Januari 1939 is eveneens in deze zin gesteld.
Het is nochtans een feit dat de geneesheer welke zich contractueel tegenover een ander persoon heeft verbonden om zijn diensten te presteren, aan de discipline is onderworpen welke zijn werkgever ter regeling van de uitvoering derzelfde diensten zal voorzien. We noemen als dusdanig de duur en de wijze waarop de diensten zullen worden verleend, de uren der raadplegingen, de verplaatsingen, enz.
Iedereen is het ermede eens dat de geneesheer hier aangestelde, dus ondergeschikte is met al de rechtsgevolgen van dien.
Dit karakter van ondergeschiktheid zou volgens de algemeen gehuldigde theorie ophouden eens dat de geneesheer zich begeeft op het terrein | |
| |
der medische wetenschap en techniek, omdat de werkgever daar niet bevoegd zou zijn om toezicht uit te oefenen en onderrichtingen te geven ter uitvoering van de taak.
De geneesheer in dienstverband wordt dus verondersteld in de uitoefening van zijn kunst volledig onafhankelijk te staan. De vraag rijst nu of deze onafhankelijkheid wel degelijk zo absoluut is als ze theoretisch wordt voorgesteld en of de onafhankelijkheid voldoende is om de werkgever van zijn aansprakelijkheid te ontslaan.
Heeft de geneesheer van bij zijne aanwerving ook de expliciete of impliciete verplichting zijn opdracht naar behoren te vervullen, dan is het daarnaast toch ondenkbaar dat de werkgever zijn aangeworven geneesheer er geen enkele maal op zou wijzen dat hij van hem goede diensten verwacht, dus deze welke een voorzichtig, bekwaam en eerlijk geneesheer wordt verondersteld te presteren.
Deze diskrete en taktvolle vingerwijzing is een ingeklede onderrichting welke betrekking heeft op de zuivere uitoefening van de geneeskundige wetenschap en techniek. Haar zeer algemeen karakter belet niet dat het een onderrichting blijft.
Daarenboven hebben de betrekkingen van ondergeschikte tot aansteller, zoals ze buiten het zuiver medisch terrein worden toegegeven te bestaan, een onvermijdelijke weerslag op het gebied der beoefening van de geneeskunde. Alleen het feit van het gebrek aan gelijkheid tussen de geneesheer en diegene die er het gezag als aansteller over uitoefent, kan een morele en zelfs materiële belemmering uitmaken in de beoefening der geneeskunde, zoals de geneesheer dit misschien zou wensen. Denken we hier maar aan een mogelijke druk bij behandeling van onmisbare elementen in de productie, de druk door de ter beschikking van de geneesheer gestelde middelen. Dit zijn natuurlijk louter veronderstellingen welke echter de algemene ondergeschiktheid van de geneesheer aan zijn aansteller in het licht stellen en in de verdere bewijsvoering niet alleen het onlogische van het juridisch systeem der niet-aansprakelijkheid van de aanstellers van geneesheren onderlijnen, maar ook zijn immoreel karakter.
Het is een vaststaand feit dat op het terrein waar de geneesheer een volstrekte onafhankelijkheid wordt toebedacht, in werkelijkheid de ondergeschiktheid onverminderd behouden blijft.
De beschouwingen dat de onderrichtingen, waarvan hierboven sprake, zeer algemeen zijn doet geen afbreuk aan het feit dat ze de ondergeschiktheid, waarvan we de feitelijke werkelijkheid komen te bewijzen, juridisch voldoende kenmerken.
Tenslotte worden bijna alle technici en wetenschapsmensen buiten de medische bedrijvigheid aangeworven om de ontoereikende kennissen van hun aansteller aan te vullen. Deze aansteller kan aan deze aangestelden geen preciesere onderrichtingen geven dan de aansteller van een geneesheer aan deze laatste geven kan. En zelfs indien de aansteller dit kon dan is het niet | |
| |
de gewoonte dat een aansteller tot in het minste détail de werkzaamheden van zijn gespecialiseerd personeel voorschrijft. De onderrichtingen gaan nooit, onafgezien van het feit dat de aansteller al dan niet de nodige bekwaamheden heeft om deze met kennis van zaken te verstrekken, het zeer algemeen menselijk karakter te buiten en de practische uitvoering wordt aan het goede initiatief van de aangestelde overgelaten. Met andere woorden in de practische verwezenlijking van de algemene onderrichtingen van zijn werkgever heeft elk specialist een zekere onafhankelijkheid, welke echter niet zijn hoedanigheid van ondergeschikte wegneemt. Deze onafhankelijkheid is, wanneer we de vergelijking maken met de toestand van de geneesheer in dienstverband, zoals we die hierboven hebben ontleed, niet groter en niet geringer dan deze van de geneesheer onder contract van dienstverhuring.
Nochtans heeft de rechtspraak voor deze categorieën van specialisten, waarvan de voorbeelden voor het grijpen liggen, zoals ingenieurs, scheikundigen, laboranten, je zelfs mechaniekers en lassers, enz., geen uitzonderingsrecht geschapen zoals ze dit voor de geneesheren heeft gedaan, zelfs wanneer deze categorieën van personen zich in een identieke toestand bevonden, zowel op materieel als feitelijk gebied, ten overstaan van hun aansteller.
De Leuvense hoogleraar Dabin en de rechtsgeleerde Savatier hebben met recht deze toepassing van twee maten en twee gewichten becritiseerd en gezegd dat niets er zich tegen verzette dat de aanstellers van andere technici en wetenschapsmensen dan geneesheren, met evenveel recht en reden hun niet-aansprakelijkheid konden inroepen wegens door hun aangestelden begane fouten in hun specifieke activiteit waar ze aan hun controle onvermijdelijk ontsnappen.
In dat geval zou het begrip aangestelde in de sociale werkelijkheid zodanig beperkt zijn, dat artikel 1384, respectievelijk 260 van het Kongolees burgerlijk wetboek een zeer groot deel van zijn huidige draagwijdte zou verliezen en zelfs totaal ontzenuwd worden, hetgeen door het uitzonderingsregime ten bate van de werkgevers van geneesheren ten volle wordt verwezenlijkt. Deze rechtspraak doet ten andere de sociale strekking van de genoemde artikelen geweld aan en dat is in zekere zin nog ernstiger dan de miskenning van het recht zelve.
En er is nog meer. We hebben gezien dat het ontslag van aansprakelijkheid van aanstellers van geneesheren berustte op de noodzakelijke afwezigheid van onderrichtingen in hoofde van de aansteller voor de geneesheer. Als we deze theorie verder toetsen aan het gemeen recht, dan stellen we vast dat aanstellers worden aansprakelijk gehouden voor de fouten door hun aangestelden begaan tegen de onderrichtingen en bevelen van hun aanstellers in. Aldus een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Leopoldstad van 16 Oogst 1950 (R.J.C.B. bl. 117) en van de districtsrechtbank der Opper-Lomami op 20 Mei 1948 (R.J.C.B. blz. 67). A fortiori moet de aansteller, welke geen onderrichtingen gaf, aansprakelijk worden gesteld, indien deze welke er wel gaf, maar door de aangestelde werden over het hoofd gezien, voor de fouten verantwoordelijk worden gehouden.
| |
| |
Uit deze rechtspraak blijkt voldoende dat, zoals de zoëven geciteerde rechtspraak het inderdaad ook deed, ondergeschiktheid niet moet afgeleid worden uit een bijzonder en speciaal kenmerk van een toestand, maar wel uit haar algemeen karakter. Het algemeen karakter van de geneesheer in dienstverband is ondergeschiktheid en bijzonderheden van het beroep zouden dit niet mogen beïnvloeden.
Daartegenover staat het arrest van het Hof van Verbreking van België d.d. van 1 April 1940, dat besliste dat niet als ondergeschikte kan worden beschouwd de aangestelde welke de leiding van zijn werk behoudt. We menen dat een geneesheer, welke zijn te vervullen taak goed vastgesteld krijgt, de uiterlijke modaliteiten ervan nauwkeurig uitgestippeld en de middelen om deze tot een goed einde te brengen niet kan worden aanzien als iemand welke de leiding van zijn werk heeft. Hij zit immers ingesloten tussen de voorschriften voor de uitwendige voltrekking van zijn taak en de middelen welke hem daartoe worden ter beschikking gesteld. Leiding is weer een algemeen begrip dat de zelfstandigheid van de persoon, ook ter gelegenheid van de uitvoering van zijn taak en niet alleen bijzonder in de uitvoering van de taak, onderstelt. Deze algemene onafhankelijkheid bezit de geneesheer in dienstverband niet. Hij heeft dan ook niet de leiding van zijn werk, welke aan zijn aansteller behoort, maar alleen het recht en de plicht, in het bestek van zijn onderrichtingen goede en degelijke zorgen te verstrekken, zoals ze zijn werkgever trouwens bedoelt en waartoe hij eventueel indien hij bevoegd ware, aan de geneesheer onderrichtingen zou kunnen verstrekken. Het kenmerk der ondergeschiktheid is dus hier eveneens onderlijnd, want al kan de aansteller geen specifieke onderrichtingen geven, hij verliest hierdoor niet het recht van het wel te doen. En juist het recht van onderrichtingen te geven kenmerkt of de aanwezigheid daarvan desgevallend de afhankelijkheid in de uitvoering der taak en dus de ondergeschiktheid ofwel de leiding in de uitvoering der taak en de niet-ondergeschikheid.
Eéns het recht onderrichtingen te geven vaststaat en dat is het van zodra het bestaan van een dienstcontract is bewezen, heeft het, algemeen gesproken, geen belang meer of de aansteller onderrichtingen gaf, of er géén gaf hetzij door onbekwaamheid, afstand of eenvoudige nalatigheid, en of de aangestelde de gegeven onderrichtingen al dan niet heeft opgevolgd, want artikel 1384 en 260 veronderstellen de aansteller steeds in fout en het tegenbewijs daarvan kan niet eens geleverd worden, dit de sociale veiligheid ten bate. Om deze categorieke regel te omzeilen heeft de rechtspraak de niet-ondergeschiktheid van de geneesheer voorgehouden en dat bedoelden we toen we zegden dat de rechtspraak het sociale doel van de wet geweld aandeed.
De Kongolese rechtspraak met het arrest van het Hof van Beroep van Elisabethstad van 28 Januari 1939 (R.J.C.B. - bl. 180 met overeenstemmende nota) heeft de in het moederland algemeen gehuldigde opvatting aangekleefd en de aansteller van een geneesheer niet verantwoordelijk ver- | |
| |
klaard voor fouten van medische techniek of wetenschap door deze laatste begaan. Het arrest drukt zich als volgt uit: ‘Attendu qu'en ce qui concerne la responsabilité indirecte de l'intimée, celle-ci se trouvant sans autorité pour donner des instructions sur la pratique de leur art aux médecins qu'elle engage, on ne saurait voir sa responsabilité engagée du fait d'une imprudence ou d'une négligence se rattachant à l'exercice technique de la médecine, qui leur seraient reprochées.’
In zijn arrest van 4 Mei 1948 beschouwt het Hof van Beroep van Leopoldstad de geneesheer onder contract van de kolonie als een aangestelde waarvoor de aansteller ten volle aansprakelijk is, omdat de kolonie vrij had uitgekozen en hij onder gezag en toezicht stond van zijn hiërarchische oversten, eveneens geneesheren. Deze stelling bevat niets revolutionnairs, maar leunt aan bij de theorie welke Planiol en Ripert hebben vooruitgezet (VI Nr 648) volgens dewelke de geneesheer enkel de ondergeschikte kan zijn van een ander geneesheer.
Het arrest van 24 Mei 1949 van hetzelfde Beroepshof besloot dat een geneesheer onder dienstcontract met een maatschappij, als de aangestelde en ondergeschikte van deze maatschappij moet worden aanzien, omdat de geneesheer voor de organisatie van zijn arbeid aan de onderrichtingen en de te zijner beschikking gestelde middelen gebonden is. De aansteller wordt enkel aansprakelijk verklaard voor fouten welke voldoende zwaarwichtig zijn, opdat de aansteller ze door een betere keuze van geneesheer en een nauwer toezicht op zijn activiteit hadde kunnen voorkomen.
De Kongolese rechtspraak schijnt dus na wat aarzeling de nieuwe stelling welke een eenvoudige terugkeer tot het gemeen recht voorstaat te willen volgen.
Na het twistpunt te hebben onderzocht over de vraag of de geneesheer onder contract van dienstverhuring met een physische of morele persoon in de uitoefening van zijn taak van geneesheer een aangestelde is, willen we een ander probleem, welke de rechtsgeleerden verdeelt niet onopgemerkt voorbijgaan. Namelijk dit of de geneesheer onder administratief statuut van de kolonie een aangestelde is van de kolonie ofwel een orgaan. We beperken ons met vast te stellen dat de heer Raë, Raadsheer hij het Hof van Beroep te Leopoldstad in zijn opgemerkte studie over de geneeskundige aansprakelijkheid van diegenen welke hun diensten gebruiken (R.J.C.B. 1950 - blz. 41) aanhaalt dat de theorie van het orgaan niet weerstaat aan het contact met de hedendaagse werkelijkheid en het voorwerp uitmaakt van geweldige aanvallen vanwege de rechtsgeleerden. Hij komt dan ook tot het besluit dat de geneesheer onder statuut der kolonie een aangestelde is, waarvoor de kolonie onrechtstreeks aansprakelijk kan zijn, en niet een orgaan van deze laatste.
De heer Durieux in zijn artikel over de aquiliaanse verantwoordelijkheid van de geneesheer van de kolonie (J.T.O. 1950 - blz. 27) verwerpt eveneens de theorie van het orgaan en somt enkele steekhoudende bezwaren op welke de jongste rechtsleer tegen deze theorie heeft opgeworpen. Daar- | |
| |
naast drukt hij de wens uit dat art. 1384 en 260 van het Kongolees burgerlijk wetboek zouden worden aangevuld met de bepaling welke het Belgisch Instituut voor Bestuurswetenschappen voorstelde en volgens welk de publieke macht uitdrukkelijk verantwoordelijk wordt gesteld voor de daden welke zijn agenten bij de uitoefening van hun functies stellen. Dit zou dan meteen een einde stellen aan het twistpunt, waarvan het practisch nut nog steeds niet bewezen is.
Naast de burgerlijke aansprakelijkheid, welke we komen te bespreken, bestaat nog de strafrechterlijke aansprakelijkheid, welke de geneesheer oploopt, als hij een misdrijf pleegt, d.i. een daad of een verzuim welke door de strafwet wordt opgelegd of verboden en met straf beteugeld.
De geneesheer is immers als ieder ander burger aan de strafwet, ingesteld ter bescherming van het algemeen belang, onderworpen. In geval van overtreding der voorschriften van de strafwet kan de geneesheer gestraft worden en indien de overtreding of inbreuk aan een ander persoon schade heeft toegebracht, kan de geneesheer ofwel voor de strafrechtbank ofwel voor de burgerlijke rechtbank tot vergoeding dezer schade worden veroordeeld.
Naast de algemene beschikkingen van het strafwetboek zijn er enkele ingeschreven welke in het bijzonder de geneesheer in zijn bedrijvigheid betreffen.
Zo voorziet het Belgisch wetboek van strafrecht in zijn artikel 204 de bestraffing van de geneesheer, welke om iemand te begunstigen, valselijk het bestaan bevestigt van ziekten of gebreken, die van aard zijn om van een wettelijk verschuldigde dienst of van elke andere bij de wet opgelegde verplichting te ontslaan.
Hetzelfde strafwetboek voorziet in zijn artikel 353 de bijzondere verzwaring van straf ingeval van misdadige vruchtafdrijving door een geneesheer gepleegd.
In artikel 377 de verzwaring van straf in geval van aanranding op de eerbaarheid of verkrachting door een geneesheer gepleegd op aan zijn zorgen toevertrouwde personen.
In artikel 458 wordt de bestraffing voorzien van de door de geneesheer gepleegde schennis van het beroepsgeheim.
Het wetboek van strafrecht van Belgisch-Kongo, dat zeer nauw verwant is aan het Belgisch strafwetboek, is veel minder formalistisch dan dit laatste. Het heeft inderdaad niet nodig geoordeeld, en naar onze mening met reden, de bijzondere beschikkingen, uitgezonderd één, te voorzien, niet omdat ze de zwaarwichtigheid van de misdrijven, als ze door geneesheren worden gepleegd, onderschat, maar omdat de rechtvaardige beteugeling ervan voldoende verzekerd was door de bestaande algemene artikelen en waarbij de hoedanigheid van geneesheer als persoonlijke en feitelijke verzwarende omstandigheden kan worden weerhouden.
| |
| |
Zo valt het verstrekken van valse certificaten in het algemeen onder toepassing van de beschikkingen aangaande valsheid in geschriften. Het Kongolees strafwetboek kent geen tegenhanger van het artikel 204 van het Belgisch strafwetboek.
Het plegen van vruchtafdrijving door geneesheren is bijzonder ernstig. De beteugeling ervan wordt in het Kongolees strafwetboek verzekerd door het artikel 165 dat misdadige vruchtafdrijving in het algemeen strafbaar stelt. Het is echter een feit dat de hoedanigheid van geneesheer door de rechtbank in aanmerking zal worden genomen, bij de bepaling der strafmaat op het door de geneesheer gepleegde misdrijf toe te passen.
Alleen inzake aanranding op de eerbaarheid en verkrachting heeft het Kongolees strafwetboek in zijn artikel 171 bis de verdubbeling van de op het misdrijf gestelde straf voorzien indien het wordt gepleegd door een geneesheer op de aan zijn zorgen toevertrouwde personen.
Wat de schennis van het beroepsgeheim betreft, heeft het Kongolese strafwetboek in zijn artikel 73 de geneesheer niet uitdrukkelijk vermeld, zoals het artikel 458 van het Belgisch strafwetboek dit wel doet. De tekst van genoemd artikel 73 is derwijze opgevat dat het iedereen duidelijk is dat de geneesheer onder de bedoelde personen valt. Het artikel spreekt van alle personen welke door hun staat of beroep dragers zijn van geheimen. Niet alleen de rechtsleer, de rechtspraak en de openbare mening rangschikken de geneesheren onder de door het artikel bedoelde personen, maar ook het artikel 16 van het decreet van 23 December 1924 voorziet als dragers van geheimen door staat of beroep al deze welke een tak van de geneeskunde beoefenen.
Dit zijn niet de enige misdrijven welke de geneesheer in de uitoefening van zijn beroep kan plegen. Naast deze, welke we zoëven hebben behandeld, kan naargelang de feiten, een geneesheer ter verantwoording worden geroepen wegens het toebrengen van onvrijwillige slagen en verwondingen bij gebrek aan vooruitzicht of voorzorg en zelfs onvrijwillige doding. Desgevallend indien het misdadig inzicht van de geneesheer bewezen is, dus het enkele opzet om de slagen en verwondingen of de dood toe te brengen, kan de geneesheer in beschuldiging worden gesteld wegens vrijwillige slagen en verwondingen, doodslag en moord. We zegden dus het enkele opzet om de dood toe te brengen, onverschillig de beweegredenen welke de geneesheer zou kunnen laten gelden van sentimentele of geneeskundige aard. Hier raken we het probleem der euthanasie dat in de huidige stand der wetgeving nog immer als doodslag of moord verboden is.
Wat de onvrijwillige slagen en verwondingen bij gebrek aan vooruitzicht of voorzorg betreft heeft de Kongolese rechtspraak enkele gevallen beslecht: een geneesheer, welke giftige geneesmiddelen niet achter slot had bewaard, met gevolg dat derden er een abusief gebruik konden van maken met dodelijk gevolg, werd wegens onvrijwillige doding veroordeeld. (Elisabethstad, 7 April 1936 - P.J.C.B. 1951 - blz. 89); evenzo de genees- | |
| |
heer welke bij vergissing aan een zuigeling van dertien maand 13 kubieke centimeter kinine voorschreef in plaats van 13 centigram met dodelijk gevolg (Leopoldstad 15 April 1940 - R.J.C.B. 1950 - blz. 142); een ander geneesheer stond terecht wegens onvrijwillige slagen en verwondingen omdat hij een inlandse vrouw een heelkundige bewerking had doen ondergaan en onmiddellijk daarna deze had toegelaten te voet naar huis te gaan waarbij ze een geweldige bloedstorting doormaakte (Elisabethstad 19 April 1949 - R.J.C.B. 1949 - bl. 131).
Doch de drie meest omstreden problemen in het domein der strafrechterlijke aansprakelijkheid van de geneesheer blijven de euthanasie, de vruchtafdrijving en de schending van het beroepsgeheim.
Terzake euthanasie, waarvan de openbare mening zich wel op bepaalde ogenblikken interesseert, hebben we er reeds op gewezen dat onder geen enkel voorwendsel van het huidige door de strafwet en de geneeskundige deontologie gehuldigde opvatting mag worden afgeweken. Onder geen enkel voorwendsel kan worden toegelaten dat aan het onvoorwaardelijk recht op leven van ieder mens kan worden getornd. Het is daarbij onloochenbaar de zending van de geneesheer tot het uiterste tegen de dood te strijden en deze strijd nooit op te geven en niet de dood in de hand te werken. Dit betekent dat het niet nodig is dat de geneesheer werkelijk met het inzicht bezield weze om aan het leven van een patiënt uit humanitaire redenen een einde te stellen, maar ook de eenvoudige bewuste toediening van overdreven geneesmiddelen waarvan de arts weet dat ze de dood kunnen veroorzaken, dsnoods een strafrechterlijk ingrijpen mede brengen. Lankmoedigheid op dit gebied ware tal van ernstige misbruiken mogelijk maken.
Vruchtafdrijving is steeds strafbaar indien de elementen tot strafbaarheid verenigd zijn. Indien het misdadig opzet ontbreekt is vruchtafdrijving niet strafbaar. En dit kan het geval zijn met de geneeskundige vruchtafdrijving of zwangerschapsonderbreking. Op dit gebied is het recht en de medische deontologie niet zo absoluut als op het gebied der euthanasie. Inderdaad staan bepaalde gezaghebbende auteurs de mening voor dat medische vruchtafdrijving in zekere uitzonderlijke gevallen in principe toegelaten is. Professor Heger Gilbert citeert onder meer: longtuberculose, eclampsie, pernicieuze anemie, epilepsie en zekere hartkwalen.
Nochtans kunnen hier dezelfde overwegingen gelden als inzake euthanasie en kan geen enkele beschouwing van welke aard ook, opwegen tegen de onschendbare rechten van een ontvangen kind om ter wereld te komen en te leven. Temeer daar de huidige stand der wetenschap practisch de noodzakelijkheid heeft uitgeschakeld van tot therapeutische vruchtafdrijving in bepaalde gevallen over te gaan. Portès in ‘Les Cahiers de Laennec’ geciteerd door Dokter Fobe in zijn bijdrage ‘Tuberculose pulmonaire et grossesse’ (Les Cahiers de la Biloque - Revue médicale gantoise 1952 - I - blz. 13) zegt: ‘L'avortement thérapeutique tend à disparaître de notre pratique au point de n'être plus considéré que comme une intervention | |
| |
exceptionnelle, qui n'est qu'un pis-aller et que nous avons d'ailleurs le plus souvent beaucoup de mal à justifier médicalement, du moins d'une façon pleinement satisfaisante...’.
Toegevendheid op gebied der therapeutische vruchtafdrijving kan eveneens aanleiding geven tot grove misbruiken. Daarom geven de auteurs welke een gebeurlijke toepassing van zwangersonderbreking aannemen de raad aan de geneesheren zich vooraf door alle mogelijke voorzorgen te omringen om eventueel nadien elke betwisting uit te sluiten zoals bijvoorbeeld geschreven raadpleging van meerdere collega's.
Wat het beroepsgeheim aangaat heeft zeer lang grote verdeeldheid geheerst in rechterlijke middens. Vooral over de vraag wat het beroepsgeheim is en zijn omvang, dus over wat er het voorwerp van uit maakt.
In zijn studie ‘Het beroepsgeheim’ (Rechtskundig tijdschrift voor België 1949 - Nr 3) geeft Van Lennep de volgende bepaling van het geneeskundig beroepsgeheim: ‘Het geneeskundige beroepsgeheim is de verplichting welke rust op de beoefenaar van het geneeskundig beroep, de volstrekte geheimhouding te bewaren van feiten en omstandigheden welke hem uitdrukkelijk of stilzwijgend werden toevertrouwd, of zelfs buiten weten van de belanghebbende werden waargenomen of zijn ter kennis gekomen, in en naar aanleiding van de uitoefening van zijn beroep, benevens het recht zich wettelijk en op eigen gezag aan de wettelijk opgevorderde of door belanghebbende gevraagde of toegestane openbaarmaking te onttrekken, behoudens de ambtelijke melding ten aanzien van de openbare gezondheid of burgerlijke stand van personen, en bij zoverre de geheimhouding niet uitdrukkelijk of kennelijk, hetzij uit de aard der tussenkomst zelf is uitgesloten.’
Het beroepsgeheim geldt dus enkel voor de zaken van geheime aard (Brussel 8 November 1880 - Pas. 1881, II, 93).
Welke zaken van geheime aard zijn is een feitelijke kwestie, die in elk afzonderlijk geval door de rechtbank aan de hand der feiten en omstandigheden moet worden uitgemaakt.
Het uitbrengen van de geheimen zoals hierboven bepaald is strafbaar gesteld. Het geldt hier vanzelfsprekend enkel de vrijwillige bekendmaking, welke ook het oogmerk weze, dat wordt nagestreefd door de drager van het medisch beroepsgeheim die dit laatste schendt. Lang heeft de rechtspraak voorgehouden dat de schennis van het beroepsgeheim, om strafbaar te wezen, met een bijzonder opzet moest gedaan zijn, namelijk dit van aan de geïnteresseerde persoon schade toe te brengen. Het Franse Hof van Verbreking wijzigde deze rechtspraak en oordeelde in zijn arrest van 18 December 1885 dat er misdrijf was op het ogenblik dat de bekendmaking bewust werd gedaan. Brouardel zegde heel juist in zijn ‘Le secret médical’ - blz. 16: ‘ce qui importe à moi, malade, c'est que le secret de ma maladie, de celle de ma femme et de mes enfants, ne soit pas connu. Ce qui me nuit, c'est non pas l'intention du révélateur, c'est le fait de sa révélation.’
| |
| |
Zich steunend op het beroepsgeheim, waarvan de schending in het belang der maatschappij strafrechterlijk is verboden kan de geneesheer weigeren zekere bekendmakingen te doen, zelfs indien de belanghebbende persoon hem van het beroepsgeheim ontslaat en zelfs indien hij de geneesheer verzoekt te verzaken aan het beroepsgeheim. Dit omdat het beroepsgeheim niet alleen in het belang van het ene belanghebbende individu wordt beschermd maar in het belang van de gehele maatschappij wegens de wenselijkheid dat het geneeskundig beroep het vertrouwen behoude waarop niet alleen één individu maar de ganse maatschappij steunt.
Deze mening lijkt ons nog wel wat categoriek, omdat de schennis van een maatschappelijk belang steeds begint bij de schennis van een individueel belang en waar het individueel belang niet geschonden wordt, het belang van het nadeel dat de maatschappij ondervindt aanzienlijk vermindert. De geneesheer kan in elke aangelegenheid van deze aard zelve beslissen, welke houding hij dient aan te nemen, indien hij gevorderd wordt het beroepsgeheim op te heffen. We stellen enkel vast dat de geneesheer die het beroepsgeheim inroept, voor zaken welke hij in de uitofening van zijn beroep heeft vernomen, nooit kan gedwongen worden deze te onthullen.
In bepaalde gevallen is de geneesheer verplicht de geheimhouding niet te eerbiedigen, namelijk in de gevallen van verplichte aangifte inzake burgerlijke stand voorzien bij artikel 56 van het moederlands burgerlijk wetboek en 29 van het Kongolees burgerlijk wetboek betreffende de aangifte van geboorten en het decreet van 19 Juli 1926 op de aangifte van de besmettelijke ziekten. In België de wet van 1 September 1945, welke werd voorafgegaan door het gezondheidsdecreet van 18 Juli 1831 en de wet van 7 September 1939 en de in uitvoering van deze genomen Koninklijke Besluiten.
In deze gevallen kan de geneesheer het beroepsgeheim niet inroepen om zich aan de verplichtingen welke hem bij de wet worden opgelegd, te ontrekken.
Dezelfde regel dient gevolgd waar een geneesheer door de gerechterlijke overheden werd opgevorderd om een slachtoffer van een misdrijf te onderzoeken.
In bestuurlijke aangelegenheden kan de geneesher er niet toe genoopt worden om zijn vaststellingen in bijzonderheden bekend te maken. Het bestuur zal moeten genoegen nemen met een zelfs niet-gemotiveerd advies met betrekking tot de kwestie welke het geneeskundig onderzoek heeft veroorzaakt.
Jean R. Demeyer
Koloniaal magistraat
Licentiaat in het notariaat
Licentiaat in de criminologie
Licentiaat in de Sociale Wetenschappen
Oud-assistent aan de faculteit van geneeskunde
der Rijksuniversiteit te Gent
|
|