Band. Jaargang 12
(1953)– [tijdschrift] Band– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Mubéla: een Epos der BalègaONDER de algemene benaming ‘lugano’ verstaan de Balèga, een patrilineair volk van Oostelijk Kongo, een lange cyclus epische verhalen. De voornaamste dezer epen worden allen naar de hoofdfiguur benaamd: Musèmè, Bungoè, Wamélongè, Mubéla, Kyèsambalè, Kamabèza, Kéguma, Mulua, Ikilingania. Eén der hoofdkenmerken dezer epen is hun voortdurend groeien en verdwijnen. Nieuwe helden, die vroeger niet of bijna niet waren bezongen geworden, nemen de plaats in van de oude heroën en worden de hoofdfiguur van een nieuw verhaal. Een epos verdwijnt in de geheugenis en in de mondelinge overlevering opdat, in gelijkaardige bewoordingen, de heldendaden van een nieuwe, op het voorplan tredende, held zouden bezongen worden. Al deze epen worden echter door de Balèga als de verlenging en voortzetting van elkander beschouwd. Dit blijkt alleen reeds uit het feit dat alle helden, die de centrale persoonlijkheid van een nieuw verhaal zijn geworden, verwanten van elkander zijn (kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen) en vaak in vroegere verhalen als helden van tweede rang en secundaire betekenis optraden. Tijdens onze ethnologische navorsingen bij de Balèga konden wij één dezer epen, Mubéla, annoteren - een werk dat meer dan zeventig uren tijd heeft gevraagd. Op rond de twintig duizend mensen was het, in zijn geheel en integraal, nog slechts aan één individu bekend. Anderen herinnerden er zich slechts sommige brokstukken van of vermochten enkel het in zijn grote trekken te schetsen. Het waren personen die het vroeger herhaald hadden horen vertellen of die, als actieve toeschouwers, aan het voordragen van het verhaal hadden deelgenomen. De Balèga zelf geven toe dat, ook in het verleden, enkele begaafden slechts bekwaam zijn geweest om dergelijke lange verhalen in alle getrouwheid, met alle details, te onthouden en voor te brengen. Er dient ook opgemerkt te worden dat het vocabularium in dergelijke epen buitengewoon rijk is en, hoewel niet esoterisch, toch sterk traditionalistisch is, zo dat zeer vele betekenissen ervan aan de huidige generatie ontsnappen. Aan de inhoud ervan hechten de Balèga geen diepere zin; voor hen is het niets anders dan aangename en onderhoudende vertelkunst, vol scherpzinnige verzinselen, onmogelijke situaties en ongelooflijke gebeurtenissen. Dat sluit niet uit dat zulk een epos als Mubéla van het begin tot het einde enkele der meest essentiële waarden der Balèga voorhoudt, dat alle handelingen er zich afspelen tegen de karakteristieke achtergrond van de Lèga cultuur en dat de helden typische representanten zijn van het volkskarakter der Balèga. Hoe draagt men dergelijk verhaal voor? Het is duidelijk dat men zulk epos enkel stuksgewijze verhaalt, in de avond tot laat in de nacht, na de | |
[pagina t.o. 68]
| |
Frans Hens: ‘Evenaarspost in Kongo’ (tekening).
| |
[pagina 69]
| |
volbrachte dagtaak. Na zulk een ontspanningsavond kon het een week, zelfs een maand, duren vooraleer het vervolg werd hernomen. Zeldzaam waren dus de personen, die ooit een epos in zijn geheel hebben horen vertellen. Men beweert ten andere, en met recht meen ik, dat zulk een epos zonder einde is. Elke nieuwe situatie, elke bijzondere verwikkeling, elk optreden van een nieuwe held, vijand van de hoofdfiguur, geeft stof tot nieuw verhaal. Is het epos in zichzelf dus onbeperkt naar lengte en inhoud, de kennis van de verhaler heeft grenzen. Mijn bard kwam tot het einde van zijn verhaal, voor zover hij het kende en voor zover zijn zeggingskracht en improvisatie-talent ontwikkeld waren. Doch anderen, beweerde hij, zouden vroeger er zeker nog andere scenes hebben aan toegevoegd of zekere peripetiën nog meer hebben uitgebouwd. Dit genre van vertellen is ware gemeenschapskunst: er is de bard zelf (mugani wa lugano), er is de actieve toehoorder (mwitabizia wa lugano), er zijn de trommelaars (ba mékoko) en er zijn de vele luisteraars, die met de trommelaars medezingen. Begeleid door de bamékoko en aangemoedigd door de actieve toehoorder, zingt de bard tafereel per tafereel. Bij de zang komt veel dramatisch talent te pas: met een rijk ontwikkelde mimiek, met allerlei uitroepen, met gebarenspel illustreert hij zijn zangen, de houding en affecten van zijn helden, enz. Daarna verhaalt hij de passus, die gezongen werd, om dan weer zijn verhaal verder te zingen. Zo gaat het uren voort. De actieve toehoorder is vóór de bard gezeten. Hij herhaalt zekere gezegden om ze kracht bij te zetten, geeft zijn instemming te kennen met het verhaal, stelt vragen, drukt zijn verwondering of sympathieën uit, moedigt de verteller aan. De trommelaars zijn steeds met vier. Met kleine stokjes beslaan zij een lange stok van droog en licht hout (gewoonlijk een oude balk van een dakgebint of van een bed) die voor hen op de grond ligt. Drie onder hen trommelen elk met twee stokjes van licht hout (mékoko), terwijl de vierde enkel met één stokje rhythmeert. De begeleiding volgt een vaste cadans. De eerste beslaat de balk volgens het toonrhythme van ‘Kakéla ka lubamba’, de tweede volgens ‘kénènkèni’, de derde volgens ‘mankèlègènzè’. De vierde trommelt ‘ngo, ngo, ngo’ en wordt daarom ‘muléma’, vleermuis, genoemd, daar zijn rhythme herinnert aan de vlijmende slag van de vleermuis. In het Mubéla-epos is Mubéla de alles-overweldigende held, die rusteloos streeft naar nieuwe avonturen en naar het volbrengen van nieuwe heldendaden, reeds vooraleer hij aan een vroeger avontuur is ontkomen. Merkwaardig hierbij is dat hij niet door bovennatuurlijke krachten (geesten, voorouders) gestuwd wordt en dat zij in de lotswisselingen van het verhaal niet ingrijpen. Alle handelingen en verwikkelingen bewegen zich op een zuiver menselijk plan; de held zelf bepaalt zijn lot. Mubéla wordt geschetst als de man met vermetele mannelijke durf (kémandamanda kya wa mulumè), als de veelbereisde (lungènda), als de pluimenhoed-wuivende (kéténdé), als de verbitterde strijder (wa kasungu) ‘aan wie geen vinger wordt getoond zonder dat hij er de top van snijdt’. Hij is fier en tracht steeds het gestelde doel te bereiken, de opgenomen taak te vervullen. Zoals zijn naam Mubéla (= bier- | |
[pagina 70]
| |
zeef, waarmede men het bier zuivert) zelf zegt, is hij de held die alle gevaren en onheilen afweert van de zijnen en alle gespuis vernietigt. Ziet hoe men hem beschrijft vóór de strijd: ‘Mubéla doet klinken tegen het oksel zijn lans, de druisende, en zijn mes, het vlijmende dat hem voortdurend oorlog in herinnering brengt, en zijn schild, het drieste. Geboren ook werd hij met zijn gordel van lwamba-lianen en zijn halssnoer van nkumbé-vruchten. Zijn nagels, lang en sterk genoeg om er een put mede te graven; elkeen grijpt hij ermede aan die hem het hart zwart maakt. Zijn wimpers als een olifantsstaart!’ Tot zijn beschikking heeft Mubéla niet enkel wapens. Hij heeft bovenmenselijke eigenschappen, b.v. kan hij vliegen door de lucht, hij kan herrijzen uit de dood, en hij heeft een buitengewone kracht. Hij bezit ook zijn toverfluitje (mpéngu za lugulu), waarmede hij liefde wekt, mensen doodt en rivieren doet uitdrogen. Hij heeft zijn weitas (nsago), waarin hij al zijn volgelingen kan verstoppen. Hij heeft de zienersgave (baya; kabunkuté), die als iets afzonderlijk, naast en met de held bestaande, wordt gedacht en hem in alle moeilijke omstandigheden raad brengt. Hij heeft zijn vrouwen: Kabungulu, ‘een vrouw met zeldzame gewoonten’, die vele vijanden doodt met een eenvoudige slag van haar lendenschortje (nsulu za ku keya); Lusangila ‘die nooit de eerste wordt neergeslingerd’, enz. Ter illustratie laten wij hier een paar passages uit het epos volgen. Na de dood van hun vader zijn diens veertig vrouwen onder zijn zonen verdeeld geworden, doch één zoon, Kénkutu, is zonder vrouw gebleven, daar de moeder van Mubéla niet overgeërfd werd. Mubéla besluit, met de hulp van zijn toverfluitje, vrouwen te gaan zoeken in het dorp van Mputé. ‘Daar komt hij aan bij de tweesprong van het dorp. Kabungulu, dochter van Mputé, spreekt hem aldus toe: ‘Zijt gij dan deze Mubéla waarvan men zo gewag maakt?’ - ‘Ik ben het, heer van Tubala, het dorp dat de hemel om water vraagt, en gij zijt het meisje dat ik gekomen ben met woorden te verleiden. Meisje, laat ons eerst even in huis gaan!’ Kabungulu schudt weigerend het hoofd. Daarop blaast Mubéla op zijn toverfluitje, het lokmiddel. Kabungulu begint te lachen en zegt: ‘Mubéla, geef mij een hand. Zo spreek ik, want ter oorzake van wat hij doodt sterft de luipaard’. Zij gaan in de hut er te verwijlen. Zoals babbelt de papegaai, zo praat de verleider. ‘Gij gaat met mij u vestigen in mijn dorp, Tubela, Ach! mijn vrouw, vrouwtje met gevallen borsten dat gelijkt op een voorarm. Ik dacht met haar te lachen, doch in mijn mond is een bundel witte mieren. Ik dacht haar rug te omzeilen, doch hij is recht als ijzer.’ De bikèngèngè-insecten veranderen de nacht in de dag; de kip ziet de dag, doch de deur te openen vermag zij niet; iedereen die door de nacht wordt overvallen roept om zijn gezel, doch het schelle roepen van de mubénga boomklimmer is al te fel! Mubéla komt buiten zeggend: ‘Meisjes van dit dorp, één woord wil ik u melden: vandaag ga ik met u naar Tubala’. De meisjes uit dit dorp, veertig in aantal, en Kabungulu verlaten de tweesprong van het dorp.’ Mubéla is op zoek getogen naar zijn geschaakte zuster. Verschillende orakels hebben hem de expeditie afgeraden en ook zijn familie heeft hem | |
[pagina 71]
| |
willen weerhouden, doch niets dat aan de drift van Mubéla weerstaan kon. ‘Nu komt hij aan bij een kruising van honderd veertig wegen. Mubéla slaat de handen in elkaar: ‘Ik kan de weg niet kennen langs waar ik gaan zal. Zal ik die nemen van liefde in huwelijk of die van liefde in overspel? Mubéla stuurt zijn roep naar Tubala, van waar hij komt: ‘Ik ben gekomen bij de kruising der wegen, genaamd Grote Schedels, de schedels liggen er met hopen en hopen; het is een plaats waar geen mens komt’. Terwijl hij daar zo met verstomming geslagen staat op die kruising der wegen, valt de nacht over hem daar bij die kruising der wegen, waar schedels zijn, luzinga-bomen, muzombo-bomen wier luchtwortels hoog naar boven steken. Hij zet zich tussen een luchtwortel en leunt aan tegen een luzinga-boom. Hij ondervraagt zijn baya (zienerskunst), doch baya rept geen woord; hij ondervraagt zijn baya, maar baya heeft niets te zeggen. Dan heeft hij op één der wegen een bende luipaarden gehoord die huilen; ook op een andere weg heeft hij een troep luipaarden menen te horen. Mubéla spreekt: ‘Mijn oudere broeder heeft zich afgesloofd om mij te weerhouden. Zie het woord van een oudere is een orakel. Zie het orakel van Kagèlia was waar, zie het orakel van Mumanda had gelijk’. Baya zegt: ‘Gij waart gewoon te beweren dat gij voor oorlog niet vluchten kunt en gij zijt bezig met u tegen een luzingaboom te trekken’. Mubéla zegt: ‘Raap daar dat vuil op, zie er is er veel. Met de lendenschorten in huid van mijn oudere broeder zal hij de triomfdans dansen. De alleengeborene zonder vrees, die alleen gaat, na hem komt er geen andere. Ik stellage rond de menzeboom, ik kom vlug aan. Ik oude versletene hak, ik schiet vlug van de steel.’Ga naar voetnoot(1) Hij doodt veertig luipaarden. De luipaarden die achtergebleven waren zeggen: ‘Ik volg Mubéla niet, dat mijn schedel er niet berooid achterblijve. Ik zal mij een blauwe antiloop doden ginder ver; ik zal mij een mubalè-antiloop doden ginder ver.’ Zij vluchten. Mubéla doet beroep op zijn baya. ‘De mésékéké-vogels van de hellingen en de ménkomba-vogels, om de morgen te zien, zingen. De tusèlèlè-insecten, die ver waren, stoppen hem de oren en spreken.’ Hij roept de boomklimmer: ‘Elkeen die door de nacht overvallen wordt roept om zijn gezel; het geschreeuw van de boomklimmer is al te overdreven.’ Hij spreekt: ‘De zon gaat volledig onder, zij verdwijnt’.Ga naar voetnoot(2) Hij ondervraagt zijn baya: ‘Zeg mij een weg, die ik nemen kan.’ Baya spreekt: ‘Weet gij niet, Vadertje-Vergeet-Al, dat ik u de weg van de navel heb aangeraden, het is de weg naar Civetkat, het is de weg naar het dorp Vliedende-Baardvissen bij Staartaap van de clan der Laatst-Geborenen.’ De voetstappen van de Trotse gaan, van de papegaai kijken zij waarheen wij gaan. Mubéla legt de afstand tussen twee rivieren af, Verwijler der reizigers genaamd. Hij spreekt: ‘Ik heb een geit voor de reis gegeven.’ Daar staat hij reeds met één voet in een grote rivier, hij ziet er Mundèlamavis, kind van de tovenaar, vlieden. Mubéla zegt: ‘Wie stampt hier in deze | |
[pagina 72]
| |
rivier visgift fijn?’ Hij stuurt zijn roep naar Tubala: ‘Wie toch stampt er visgift?’ Vlug loopt hij de rivier stroomafwaarts: ‘Wie toch stampt er visgift?’ Vlug loopt hij stroomopwaarts: ‘Wie toch stampt visgift?’ Hij zet de voet in de rivier en zinkt onder tot de nek; hij neemt zich vast bij de grassen op de oever. Zijn baya spreekt: ‘Uw vermetelheid wordt oorzaak van uw dood. Weet gij niet hoe Kénkutu heeft gesproken in Tubala: de rivier met vele kronkels, die niet kan doorgewaad worden, is geen rivier. Dat meisje daar aan de overkant, Klein-Oogje, roep haar met haar prauw opdat gij een middel vindet om over deze rivier te komen.’ Mubéla roept: ‘Klein-Oogje, geef mij uw prauw, ik Mubéla sta hier op het strand verloren.’ Klein-Oogje gij wordt met uw bootje bij de waadplaats geroepen! Mubéla fluit op zijn liefdewekkend toverfluitje, zeggend: Klein-Oogje, vlugge vaart! Klein-Oogje spreekt: ‘Geef mij een roeispaan!’ Zij geven haar een roeispaan. Het schuitje vliedt drijvend op het water. Wanneer zij midden in de rivier is, roept Mubéla haar toe: ‘Laat mij u een raad geven, roei driemaal stroomafwaarts, roei viermaal stroomopwaarts’. Buu! de prauw legt aan. Klein-Oogje spreekt: ‘Oh! wat een mooi lichaam, verkouden en door insecten gestoken! Hoe mooi de jongeling, die zich op het strand verlaat heeft! Laat mij u de tanden likken!’ Mubéla heeft daarop geen woord gesproken. Opnieuw spreekt Klein-Oogje: ‘Hoe mooi de jongeling die zich verlaat heeft op het strand!’ Mubéla heeft geen woord gezeid. Hij springt van de kant in het bootje en vraagt: ‘Gezellin, wie is heer van deze waadplaats?’ Klein-Oogje antwoordt: ‘De waadplaats van Munkumba-vis en Mukiti-slang’. Mubéla vraagt: ‘En waarheen zijn zij gegaan?’ Klein-Oogje antwoordt: ‘Zij zijn met de teerlingen gaan spelen stroomafwaarts van de grote rivier.’ Mubéla landt aan. Hij spreekt: ‘Ik wil hier even blijven om mij de handen te wassen. Klein-Oogje, rooster mij zes mbala-vruchten, want ik heb met honger en koude geslapen bij de kruising der wegen Grote-Schedels. Daar op dat kruispunt hebben zij de gewoonte niet te eten.’ Klein-Oogje gaat naar het dorp, zij neemt er rosse geiten, nemen doet zij zo maar zonder te vragen, en snijdt rijke nènzè-bananetrossen van bij de rivierbron. Opnieuw spreekt hij: ‘Mijn oudere broer heeft zich afgesloofd om mij te weerhouden. Voorwaar de mond van een oudere is een orakel. Ik ga door het woud, waar geen weg is gebaand, ik ga ver, ik weet niet waarheen ik ga. Munkumba kom een pots halen van cauri-schelpen, Mukiti kom messingringen halen voor de enkel. Mundèlama kom hier wat rijpe banaan nemen’. Mundèlama begint met list. Baya zegt: ‘Geef hem wat rijpe banaan!’ Hij geeft er hem en slingert hem, met één ruk, op de oever. Hij neemt Mundèlama bij de nek, zet hem een trechtertje in het oogGa naar voetnoot(3) en gebiedt hem: ‘Ga mij Munkumba en Mukiti halen!’ Hij werpt hem terug in het water.’ Op één zijner tochten is Mubéla gespeerd geworden door Schril-Geluid-Slechte van de Olifantsclan. Vooraleer, op de speer geregen, te sterven heeft Mubéla nog een lanspunt in het oog geslingerd van Grootheid-Van-De Jongeling, één zijner broeders die op zoek naar hem getogen was. Pas is Mubéla gestorven of zijn zoon, Droom-Van-de-Asse-Van-Mubéla, wordt | |
[pagina 73]
| |
geboren. Zijn eerste taak is, vergezeld van zijn moeder en andere verwanten, zijn vader te gaan opzoeken. ‘Zij komen bij een waadplaats. Asse zegt: ‘Hier heeft mijn vader geslapen.’ Hij trekt verder en komt aan bij het verlaten dorp van Civetkat, waar de weg met doornen van de lutè-liaan is afgesloten. Hij roept Grootheid-Van-De-Jongeling. Grootheid opent de oren: zijn het de BanayombiGa naar voetnoot(4) die mij komen roepen? Grootheid spreekt: ‘Kind van Muntoni ga even zien.’ Het lijk van Mubéla was nog niet gerot en toen deed het zijn pluimenhoed wuiven, bulalalalaaa. Kabungulu zegt: ‘Mubéla, de vermetele mannelijke durver, zijn lijk is nog niet gerot’. Haar kind spreekt: ‘Ga achter mij!’ Zijn moeder weigert: ‘Ik was het die afscheid nam met Mubéla op de dorpsplaats van bij ons in Tubala’. Kabungulu en Asse betwisten onder elkander wie het eerst zal gaan. Haar kind begint met uitvluchten, het schertst met de manier waarop zijn moeder spreekt. Zij komen bij een tweesprong. Grootheid-Van-De-Jeugd houdt zich tegen een boom verstopt, hij kijkt uit één oog: ‘Hier komen geen reizigers voorbij. Kom hier!’ Kabungulu spreekt: ‘Geen kwestie van. Gij, Vadertje-Oorlog, zo gij een mens wilt doden, dan ondervraagt gij hem eerst. Weet gij niet dat dit Grootheid-Van-De-Jeugd is, kind van Yombi?’ Jongeling komt op de weg. Asse spreekt: ‘Hoe komt het dat gij ons met één oog begint te bekijken?’ Hij antwoordt: ‘Ik ben Grootheid-Van-De-Jongeling, het lijk heeft mij een oog uitgespeerd.’ De andere zegt: ‘Ik ben Asse-Van-Mubéla, mijn vader heeft mij als foetus achtergelaten. Kijk naar omhoog! Zo ja! Dat ik een trechtertje met grote geneeskracht U in het oog steke, het is een erflating van wijlen mijn vader.’ Het gaat in het oog butaaa! Het oog geneest. Asse vraagt: ‘Waar is mijn vader gestorven?’ Jongeling antwoordt: ‘Dat is het lijk daar, dat aan de speer hangt’. Asse poogt zijn moeder voorbij te steken, doch zij grijpt hem bij de lenden zeggend: ‘Het lijk van Mubéla kent geen einde aan zijn listen.’ Dat lijk gaat aan het zwellen en maakt gedruis. Kabungulu wil hem vastnemen, maar Asse scheert haar voorbij en gaat aan het lijk raken. Het zit vol met bijen, die allen op hem aanvliegen. Kabungulu rukt zich de lendenschort af en drijft ze weg: ‘Gij, mélulu-, myuki- en mézungu-bijen, die onder elkander de bloesem betwist, dit is uw kind hier, dit is Asse.’ De bijen verspreiden zich. Asse spreekt: ‘Laat mij met mijn mes vader van de lans halen’. Hij wil het vastnemen, een grote sanda-slang kronkelt zich rond hem, hij valt ter aarde op de oever van de rivier. Kabungulu spreekt: ‘Eh! Mubéla, herinnert gij u niet meer ons afscheid op de dorpsplaats van ons Tubala? Dit is uw kind, Asse.’ Pas heeft de slang zich van zijn lichaam ontwonden, of een waterslang steekt de nek boven in de rivier. Kabungulu spreekt: ‘Toen Sanda nog in leven was, deed hij u alleen verliezen in het spel der teerlingen’. Dit doet de slang terug in de rivier verdwijnen. Kabungulu zegt: ‘Gij kinderen van Yombi, blijft hier zitten. Ik was het die met Mubéla heb afscheid genomen’. Zij spreekt: ‘Gij, Mubéla, | |
[pagina 74]
| |
geliefde, die van reizen houdt, gij trotse!’ De pluimenhoed gaat aan het wuiven bupapapapaaa. ‘Gij hardvochtige, aan wie geen vinger wordt getoond zonder dat gij er de top van afsnijdt’. De pluimenhoed gaat aan het wuiven bupapapapaaa. Kabungulu zegt: ‘Ik ben een meisje uit het dorp van Mulama, ik ben een jonge vrouw zonder smet. Ik kom met het lukundu-trechtertje, dat alles heelt, hetwelk gij mij getoond hebt toen wij afscheid namen van elkander op de dorpsplaats van bij ons in Tubala.’ Zij neemt het lijk bij de voorarm, rukt het van de speer, slaat haar arm rond de nek. Het lijk gaat ontzwellen. Kabungulu steekt het trechtertje in het oog. Het lijk roept zijn signaaltrommel-naam uit: ‘Ik ben de oersterke, die niet met de handen wordt aangeraakt. Het jaar van honger dat de verwanten uiteenslaat. Gij, mijn Kabungulu, gij zijt de vrouw met gevallen borsten die weten zult de dood die ik sterven zal. Kinderen van Yombi, ontvangt mij thans.’ Hij roept: ‘Heren van het te geven deel, zelfs al eet gij slechts een beetje, gij zult voor mij mijn deel wegzetten; wat in een igungu-blad werd gebonden, vergaat niet vlug.’ De kinderen van Yombi herrijzen in vreugde. Zij dansen ter ere van Mubéla, zoon van Yombi. Zij verblijden zich allen.’ D. Biebuyck Ethnoloog bij het IWOCA |
|